Van tienen van vieren.
In Levende Talen 184 (April 1956) blz. 136 e.v. heeft R. Gaspar een lans gebroken voor de opvatting van Jan Borms aangaande de oorsprong van deze zegswijze in de 15de-16de-eeuwse ‘kroegtaal’. Hij gaat daarbij uit van de oorspronkelijke lezing tien voor viere. De waard schreef dan tien i.p.v. vier (potten wijn of bier) aan de balk. Ik kan met deze opvatting volledig accoord gaan, behoudens de - weinig ter zake doende - bijkomende conclusie, dat tien en vier geen absolute betekenis hebben, maar a.h.w. ‘uiterste grensgetallen’ zouden zijn. In rederijkersteksten stuit men namelijk soms op verbindingen, die te verstaan zijn in de zin van ‘meer kruisen dan vanen’ in de betekenis ‘meer tienen (tientallen) dan vieren (viertallen)’. Zo bijv. in het spel van de Christenkercke 288:
V.: De cruijcen, hoe gaen // zij?
H.: tJan voor die vanen // al,
en in Crul's Heynken de Luyere 100 e.v.:
Maer die weerdinne ghinc heur deur verstercken.
Ghoeden dach sey hy vrouwe, wat eest tghelach?
Rekent my, ick moet ghaen naeder Kercken.
Ghy moghet, sey sy, aen dat gheschrifte mercken,
En daer stonden gheschreven meer cruyeen en (1. dan?) vanen,
Men souder den duyvel wel mede vermanen.
Ik versta de laatste plaats anders dan WNT, die haar i.v. Vaan (I) rangschikt onder de bet. 6, b: ‘cabbalistisch teeken’. Ik zie in r. 105: ‘Men souder den duyvel wel mede vermanen’ niet meer dan een grappige zinspeling met de woorden cruycen en vanen, die immers ook als magische tekens dienst konden doen, maar die in r. 104 op grond van het verband met r. 103 en het daar vermelde ‘gheschrifte’ (rekening) betrekking moeten hebben op getallen, t.w. resp. het concrete tiental (zo reeds in MNW i.v. Cruce, bet. 14 voor een tiental kerven) en het dito viertal (zie daarvoor WNT i.v. Vaan (I) bet. 7, inz. sub b).
J.J. Mak.