Notities van een Lezer XIII.
Bij het sonnet ‘Indien ick waar Jupijn’.
In de aardige bloemlezing Het goud der gouden eeuw, die de Nijmeegse Neerlandici onder leiding van Anton van Duinkerken samenstelden (Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen z.j.), hebben zij op pag. 23 het sonnet ‘Indien ick waar Jupijn’ opgenomen, dat anoniem in de bundel Apollo van 1615 voorkomt. Zij stellen het echter zonder meer op naam van Bredero - ongetwijfeld op gezag van Dr. J.A.N. Knuttel in zijn uitgave van de Werken van G.A. Bredero, deel III, Liederen en Gedichten. Proza (Leiden 1929), pag. 162, maar met volledige verwaarlozing van de asterisk waarmee Knuttel te kennen geeft, dat de toeschrijving aan Bredero slechts zijn persoonlijke hypothese isGa naar voetnoot1). Of deze juist is, lijkt mij op zijn minst zeer twijfelachtig; de recente heruitgave van Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught door Van Dis en Jac. Smit heeft ons opnieuw doen zien hoe onnodig en onmogelijk het is, alle goede Renaissancistische lyriek uit het begin der 17de eeuw aan de enkele poëtae maiores toe te schrijven. Hoe dit zij, in ieder geval echter is ‘Indien ick waar Jupijn’ géén oorspronkelijk vers, maar een vertaling naar Ronsard. Ter vergelijking laat ik hier eerst de Nederlandse tekst volgen (naar Knuttel), en vervolgens het sonnet van Ronsard (Oeuvres complètes de P. de Ronsard, ed. P. Laumonier - Parijs 1914-1919 -, deel I, pag. 172).
Indien ick waar Jupijn, ick sou me vrou verklaren
Voor Juno mijn Goddin, indien ick had ghewelt
Als Coningh van de Zee, mijn vrou sou zijn ghestelt
Als Thetis Coningin, bedwinghster van de baren.
Viel 't aerdtrijck my te deel, ick sou met u my paren,
U maken Keyserin van's werelts weeldich velt,
Ghy, door u vlechten blont, soudt voor Goddin ghetelt
Zijn, rijdend op een Koets, verwondert van de scharen.
Maer laes, ick ben gheen Godt end' Minnaer wesen kan,
Den Hemel t' uwen dienst alleen my 't leven gan,
Al mijn gheluck dat hanght, mijn vrou, aen u ghenade.
Ghy zijt mijn goet, mijn quaet, ghy zijt het alles, dan,
Zoo ghy my weerliefd' toont, daer leeft gheen blijder man
'k ben Coningh, selfs Jupijn, met rijckdom overladen.
Si i' estois Iupiter, Marie, vous seriez
Mon espouse Iunon: si i' estois Roy des ondes
Vous seriez ma Thetys, Royne des eaux profondes,
Et pour vostre maison les ondes vous auriez.
Si la terre estoit mienne, auec moy vous tiendriez
L' empire sous vos mains, dame des terres rondes,
Et dessus vn beau Coche en belles tresses blondes.
Par le peuple en honneur Deesse vous iriez.
Mais ie ne suis pas Dieu, & si ne Ie puis estre:
Le ciel pour vous seruir seulement m'a fait
De vous seule ie prens mon sort auantureux,
Vous estes tout mon bien, mon mal, & ma fortune,
S'i] vous plaist de m'aimer, ie deuiendray Neptune,
Tout Iupiter tout Roy tout riche & tout heureux.
| |
Bij vs. 9 tekent Knuttel aan: ‘Minnaer, de verandering in nimmer (Schepers) is niet noodzakelijk’. Vergelijking met de tekst van Ronsard toont echter aan, dat in dit geval Schepers gelijk had en er inderdaad ‘nimmer’ gelezen moet worden.
W.A.P. Smit.
|
-
voetnoot1)
- Dezelfde asterisk-verwaarlozing bedrijven de Nijmegenaren ten aanzien van het lied ‘O suyverlijcke Maeght’, bij hen op pag. 27, bij Knuttel op pag. 159.
|