De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Johannes de Koo en de oprichters van ‘De Nieuwe Gids’.Vóór de oprichting van De Nieuwe Gids werkten Willem Kloos, Albert Verwey, Lodewijk van Deyssel, Jan Veth, Frank van der Goes, Willem A. Paap e.a. mede aan De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland. Dit weekblad was in 1877 door Taco Hajo de Beer en Mr. M.G.L. van Loghem opgericht en stond van 1878 tot 1907 onder de redactie van Johannes de Koo. Nadat deze gedurende korte tijd te Ingen in de Betuwe predikant was geweest, zocht hij voor zijn scherp kritische geest in de journalistiek een uitweg. Eerst trad hij als berichtgever van Het Vaderland op; daarna werd hij redacteur van De Amsterdammer. Van bij het begin van De Koo's redacteurschap onderscheidde De Amsterdammer zich door zijn uitgesproken onafhankelijk, progressief en kritisch karakter. De literaire rubriek van zijn weekblad stelde De Koo ook voor jonge literatoren open. Vrijwel algemeen werd aanvaard dat hij dat deed uit belangstelling voor het nieuwe en uit sympathie voor de jeugdGa naar voetnoot1). J. Appeldoorn en W.F. van Vliet schreven in hun Korte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde: ‘De Mannen van '80 in den aanvang een klein letterkundig gezelschap van studenten en literatoren, Flanor genaamd, onder presidium van Fr. van Eeden, gaven hun ontboezemingen over letterkunde en kunst in het weekblad de Amsterdammer, dat onder redaktie van De Koo zijn kolommen openstelde voor elke nieuwe uiting van den geest’Ga naar voetnoot2). Volgens C.G.L. Apeldoorn echter poneerden de schrijvers van de Korte geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde ‘een mate van bereidwilligheid tegenover de jongeren bij De Koo, die ten enenmale niet aanwezig was’, en moest hun medewerking eerder worden toegeschreven aan de voorspraak van Doorenbos, die vóór 1884 hoofd van de letterkundige afdeling van De Amsterdammer was. Doorenbos had hen reeds vóór dat hij redacteur was, bij De Koo zoveel mogelijk voorgesproken; ‘toen hij zelf redacteur geworden was, had hij in belangrijke mate de vrije hand, wat de opname van de stukken betrof. Daarbij ging hij over het algemeen te ver naar de zin van De Koo. Deze was wel enigszins gastvrij, doch stond maar weinig plaatsruimte af. Dat toch vrij veel werd opgenomen, waaronder stukken, die volgens De Koo over de schreef gingen, hadden de jongeren te danken aan het gezag en het persoonlijk aanzien, dat Doorenbos bij zijn mederedacteuren genoot’Ga naar voetnoot3). Dat Doorenbos als ver- | |
[pagina 330]
| |
dediger van de jongere dichters optrad is een feit. Toen Kloos in De Nederlandsche Spectator Beets, Ten Kate en De Genestet in de hoek der ‘bakers en oude wijven’ had geplaatst en door Jan ten Brink om die ‘verwaande handeling’ in het zondagsblad van Het Nieuws van den Dag van 27 november 1881 was aangevallen, nam Doorenbos de verdediging van Kloos en de jongeren in het algemeen op zich in het Amsterdammer-artikel Een Uitval van Dr. Jan ten BrinkGa naar voetnoot1). Het lag voor de hand dat Doorenbos de jongeren die hij in De Amsterdammer had verdedigd, daarin ook publikatiemogelijkheid zou trachten te verschaffen. In zijn Doorenbos-herdenking (1906) verklaarde Verwey daarover: ‘Toen hij (Doorenbos) een tijdlang zorg droeg voor een afdeeling van het Amsterdammer Weekblad, verschenen daarin ongehinderd verscheidene van onze artikelen’Ga naar voetnoot2). In die voorstellingen werd echter niet getracht om De Koo's optreden met zijn verplichtingen als redacteur te verzoenen. De steun van Dr. Doorenbos sloot noch de bereidwilligheid, noch de controle van De Koo uit. De beperkingen die De Koo aan de jongeren oplegde, werden te zeer geïnterpreteerd als een bewijs van geringe bereidwilligheid en te weinig in verband gebracht met de aard van het weekblad dat hij redigeerde, met zijn persoonlijke verhouding tot Kloos, met de getuigenissen die de oprichters van De Nieuwe Gids later over hem aflegden, en met zijn literaire opvattingen. De Amsterdammer was geen literair avant-garde tijdschrift, maar een ‘algemeen’ weekblad, waarin de verschillende rubrieken (Staatkundig Overzicht, Feuilleton, Gemeentezaken, Letterkunde, Militaire Zaken, Allerlei, Brievenbus, Overzicht van de Effectenmarkt, Veilingen e.d.) elk een bepaalde ruimte toegewezen kregen. Dat de medewerkers de toegestane ruimte wel eens als te weinig beschouwden, maakte de rekening van de hoofdredacteur niet. Maurits Uyldert merkte daarover op: ‘Er was in de kolommen dezer weekbladen niet altijd plaats en zelden genoeg plaats. Het redactioneel verzoek om toch vooral beknopt te zijn strookte geenszins met de behoefte der inzenders om nieuwe denkbeelden, nieuw voor de Nederlandse letteren, wereldkundig te maken, en om het verouderde in zijn onverteerbare huisbakkenheid aan de kaak te stellen’Ga naar voetnoot3). De Amsterdammer was bovendien een weekblad uit een tijd van kentering. Naast ‘jongeren’ publiceerden er ook nog ‘ouderen’ in. Tot de oude medewerkers behoorden J.A. Alberdingk Thijm, Conrad Busken Huet, Johannes van Vloten, Jan ten Brink, M.G.L. van Loghem, Justus van Maurik, A.S. Kok en andere, minder bekende letterkundigen; tot de jonge medewerkers behoorden: Frank van der Goes, Willem Kloos, Albert Verwey, Lodewijk van Deyssel en Willem A. Paap. Het spreekt vanzelf dat De Koo de jongeren niet vrij de teugel kon laten vieren, ook al deed de rubrieksredacteur dat wèl. Hij kon zijn weekblad niet in een avontuur lokken dat het verlies van een groot | |
[pagina 331]
| |
aantal abonnees kon meebrengen. Dit gevaar was niet denkbeeldig, zoals blijkt uit een briefkaart van J.A. Alberdingk Thijm aan zijn zoon Karel (Lodewijk van Deyssel). ‘Daar is hier veel gerommel over zekeren roman’, aldus Thijm. ‘Beaucoup de personnes sont profondément scandalisées. Ce que je crains (entr'autres), c'est que De Koo perdra des abonnés; car l'on se récrie contre une publication qui admet des articles de L.v. D(eyssel) et d' Albert Verwey. Je crains que, par suite de cela, De Koo rompra avec ces collaborateurs. Un homme averti en vaut deux. Voorzichtigheid in de stukken voor den Amsterdammer is dus dubbel te raden. Ton père’Ga naar voetnoot1). De controle van de hoofdredacteur mocht niet worden uitgeschakeld. De Koo weigerde niet, maar beval correcties aan, die de waardigheid van toon zeker niet hebben geschaad. Zijn bezwaren tegen sommige bijdragen hadden bijna altijd betrekking op de te grove hekeling, een enkele maal ook op de te zwakke letterkundige behandelingGa naar voetnoot2). Toch bleef hij in de jongeren belang stellen en hen aanmoedigen. Jan Veth heeft erop gewezen dat De Koo de staf van jongeren wist aan te wakkeren, zonder hen tot ‘riskante stoutigheden’ op te hitsen. ‘Intussen’, aldus Jan Veth, ‘kon zijn patronaat ons een gevoel van veiligheid geven. Er was - ik spreek van twintig jaar geleden - iets vaderlijks in zijn leiding. Niet zelden trad hij met welwillende vermaning, in elk geval vaak temperend, en somwijlen zelfs bemiddelend en verzoenend op. “Kondt gij beiden over die zaak elkaar de hand maar reiken” en “Zouden wij het met elkaar niet op een accoordje kunnen gooien, zoodat gij in het vervolg X liet loopen voor wat hij is”. “Behandel hem zacht, dezen Absalom”. Ziedaar eenige zinnetjes uit particuliere brieven van De Koo die ik gaarne als het sprekende bewijs van zijn hartelijke goedaardigheid bewaar. Neen waarlijk, als chef van zijn woeligen staf, huisde er wel degelijk iets van een zorgzaam wakenden herder in dezen vechtersbaas bij uitnemendheid’Ga naar voetnoot3). Albert Verwey gaf van die houding de volgende verklaring: ‘De Koo zag ons, zoo komt het mij voor, niet als kunstenaars, maar als maatschappelijke verschijnselen. Hij bleef ons vreemd; toch beschermde hij ons; en als zelfs in de redactie van zijn eigen Weekblad vijandelijke invloeden zich ons kennen deden, dan weten wij hem dat niet, maar beklaagden hem dat hij met die invloeden moest rekenen’Ga naar voetnoot4). Uit die twee getuigenissen alleen reeds blijkt dat de jongeren van de bereidwilligheid van De Koo overtuigd waren. In Dr. Willem Doorenbos toonde C.G.L. Apeldoorn trouwens aan dat Kloos' ongenade, die meestal als bewijs voor De Koo's gebrek aan bereidwilligheid tegenover de jongeren aangehaald | |
[pagina 332]
| |
wordt, de stempel van een persoonlijk feit droeg. Toen Doorenbos in 1883 tijdelijk te Brussel verbleef, verving Kloos hem als letterkundig redacteur van De Amsterdammer. Die taak had Kloos waarschijnlijk slechts krachtens een particuliere afspraak met Doorenbos op zich genomen en De Koo schijnt dat niet geapprecieerd te hebben. Bovendien moet Kloos van die tijdelijke machtspositie misbruik hebben gemaakt. De oorzaak van de breuk tussen Kloos en De Koo moet in ieder geval in de persoonlijke bezwaren van deze laatste tegen Kloos worden gezocht. Naar C.G.L. Apeldoorn mededeelt, heeft Doorenbos zich door De Koo's optreden persoonlijk getroffen gevoeld. Dat zou verklaren waarom Doorenbos, nadat hij in 1884 de redactie van De Amsterdammer verlaten en zich te Brussel gevestigd had, het contact met Amsterdam verloor. ‘Doorenbos achtte De Koos optreden tegenover zijn vriend ongerechtvaardigd, bovendien voelde hij het als hem persoonlijk betreffend en tenslotte zal het vooruitzicht, dat hij binnenkort toch Amsterdam ging verlaten, ook wel enig gewicht in de schaal gelegd hebben’, aldus ApeldoornGa naar voetnoot1). Met de overige jongeren brak De Koo niet. De artikelen van Verwey en Van Deyssel hadden nochtans ook niet door zachtheid van toon uitgemunt. Ondanks het ontslag van Doorenbos - dus nu op het gezag van R.A. Kollewijn en De Koo - mochten zij blijven publiceren. Ze deden dat ook. Na 1885 gebeurde dat niet zo vaak meer, omdat ze van 1885 af De Nieuwe Gids, hun eigen orgaan, hadden. Verwey getuigde hierover: ‘Na het jaar '84 werd onze medewerking aan De Amsterdammer minder, hoewel ze nooit geheel heeft opgehouden. Na als voor bleef De Koo zijn blad openstellen voor al wat telkens uit weer andere jongeren opkwam. Jaar aan jaar was er zelden veel in, dat zijn vroegere medestanders bekoren kon en menige afval werd betekend en uitgevoerd. Maar de persoonlijkheid van De Koo bleef bij menigeen, en zoo ook bij mij, in hooggeschat aandenken. Zoo goed als hij kennis nam van onze uitingen, stelden wij ons op de hoogte van de zijne’Ga naar voetnoot2). Na het weggaan van Doorenbos werkten Verwey, Van Deyssel en Van der Goes nog lang aan De Amsterdammer mede. In 1884, na het vertrek van Doorenbos, publiceerde Verwey er zijn opstellen Iets over Hofdijk's In't Harte van Java, Iets over Beets en zijn laatsten Bundel en Nog eens iets over Beets en zijn laatsten Bundel; in 1885 volgde Litteraire Critiek en in 1886 Het een en ander over Julia. Van 1889 tot 1897 onderbrak Verwey zijn medewerking aan De Amsterdammer: van 1889, het jaar van zijn breuk met De Nieuwe Gids, tot 1894 publiceerde hij geen kritisch werk in tijdschriften; na 1894 nam zijn redactionele activiteit voor het Tweemaandelijksch Tijdschrift hem volledig in beslag. Op 11 april 1896 ontving hij van De Koo het vriendelijk verzoek om in De Amsterdammer nu en dan iets te publiceren. Verwey ging op dat verzoek van De Koo in en weldra volgden andere verzoeken, Op 16 augustus 1896 vroeg De Koo hem een artikel ter gelegenheid van de driehonderdste verjaardag van Constantijn Huygens, op 19 november 1896 een bijdrage over Lodewijk van. Deyssels tweede bundel, op 15 februari 1897 een artikel ter gelegenheid van de tiende verjaardag van Multatuli's sterfdag enz. De Koo achtte zich gelukkig dat Verwey weer bijdragen leverde. Op 8 mei 1897 schreef hij aan Verwey: ‘Van Deventer heeft mij verblijd met de mededeeling, dat gij, ofschoon U niet tot geregelde medewerking verbindende, mij voorstelt het | |
[pagina 333]
| |
eens een jaar te proberen, en U de versbundels toetesturen, die in dat jaar uitkomen’Ga naar voetnoot1). Zo ontstond een nieuwe wisselwerking: Verwey werkte mee aan De Amsterdammer en De Koo leverde bijdragen voor het Tweemaandelijksch TijdschriftGa naar voetnoot2). Toen Verwey in 1904 het bondgenootschap met Van Deyssel in De XXe Eeuw opzegde en plannen maakte om De Beweging op te richten, nodigde hij van zijn kant De Koo uit om door zijn naam of medewerking De Beweging te steunen. De Koo kon op die uitnodiging niet ingaan, omdat hij Verwey's bezwaren tegen het naturalisme niet deelde. ‘Voor mij bestaat niet de grief’, zo schreef hij op 22 oktober 1904 aan Verwey, ‘die gij in Uw prospectus tegen de 20e Eeuw hebt uitgesproken’. Hij voelde geen behoefte om zich als ‘strijdend en medestrijdend tegenover de 20e Eeuw te stellen’. De verhouding bleef verder uitstekend. Toen De Koo in de zomer van 1907 door voortdurende ongesteldheid genoodzaakt werd als hoofdredacteur van De Amsterdammer af te treden en zich te Luik ging vestigen, ontving hij talrijke sympathiebetuigingen. In zijn antwoord van 1 september 1907 aan Verwey sprak hij zijn erkentelijkheid uit over de sympathie die hij van de jongeren had mogen genieten. De unanieme lof die de oprichters van De Nieuwe Gids - op Kloos na - De Koo hebben toegezwaaid, laat niet toe anders te aanvaarden dan dat De Koo hen bewust heeft willen helpen. Dat hij hun literaire opvattingen niet deelde, is iets anders. De steun van Doorenbos is de jongeren zeker kostbaar geweest. Dat zij zonder hem niét aan De Amsterdammer zouden hebben meegewerkt, valt te betwijfelen. Een trouw medewerker en vriend van De Koo was immers ook J.A. Alberdingk Thijm. Het is niet uitgesloten dat hij ook het zijne heeft bijgedragen om zijn zoon Karel (Lodewijk van Deyssel) en diens bentgenoten in De Amsterdammer binnen te loodsenGa naar voetnoot3). Zijn dochter Catharina werkte enige tijd later trouwens ook mee. Niet zonder weemoed getuigde Verwey na het overlijden van De Koo: Wie de jaargangen 1883 en 1884 doorbladert zal bevinden dat de redacteur (nl. De Koo) al heel gauw - zeker meer dan in den leider van zulk een algemeen orgaan kon verwacht worden - min of meer partij koos voor de jongere schrijvers en dichters, die hun wensch naar een omwenteling in onze letteren zoo onomwonden verkondigden. Er verschenen hartstochtelijke verdoemreden, minachtende uitspraken, weerhakige ironieën en alle verstand te buiten gaande droomdichten in de kolommen van de ‘Groene’. En de heer De Koo, met de allerbeleefdste strijkaadje weliswaar, hield er zijn spiegelgladgepolijste schild over. De vijand namelijk werd weerhouden, en kreeg tegelijk even zichzelf te zien. ‘Als gij niet waart, zooals gij zijt’ - zoo opperde onze verdediger - ‘zouden deze jongelieden niet zoo doen als zij gedaan hebben’Ga naar voetnoot4). In dezelfde zin als Albert Verwey schreef Frank van der Goes, toen hij De Koo in zijn politieke houding karakteriseerdeGa naar voetnoot5). | |
[pagina 334]
| |
Kloos sprak niet over de ware toedracht van de zaak. Aan E. d' Oliveira verklaarde hij over zijn jeugdactiviteit: ‘Gewoonlijk nam men een kleinigheidje van me aan, en zei dan:“Dank u, meneer, verder niet”. Ik had ook al critieken geschreven in de “Spectator” en een paar maal in de “Amsterdammer”, en ook De Koo zei al heel gauw: “Nu niet meer!” Men had niet graag dat ik namen van. levende letterkundigen noemde. Als ik nu over de zaak nadenk, sta ik verbaasd. Want mijn artikelen waren volstrekt niet revolutionnair, integendeel heel kalm en rustig gesteld’.Ga naar voetnoot1) Jan Veths getuigenis werd hierboven reeds gedeeltelijk aangehaald. Daaraan kan nog zijn algemene karakteristiek van De Koo worden toegevoegd: ‘Hij haalde graag jongelui naar zich toe, en wie zout en peper meebracht was hem waarachtig liever dan wie met zoetigheid verkeerde. De Koo wist dien staf van jongeren dan aan het werk te zetten en aan te wakkeren’Ga naar voetnoot2). Het ‘In memoriam’ dat Van Deyssel aan De Koo wijdde was kort, doch getuigde van gevoelde eerbied en erkentelijkheid: ‘Een afscheidsgroet aan een der edelste Nederlanders, dien ik mocht leeren kennen en vriend heb mogen noemen... Omgeven door gevoelens van groote dankbaarheid en bizondere eerbied zal zijn beeld in mijn herinnering onverbleekbaar blijven leven’Ga naar voetnoot3). Het valt moeilijk aan te nemen dat de oud-medewerkers van De Amsterdammer die getuigenissen zouden hebben afgelegd, indien zij er niet van overtuigd geweest waren dat De Koo hun eerste werk uit sympathie in zijn weekblad had opgenomen. Dat de schrijver van De Candidatuur van Bommel in de literaire strijd niet hun zijde had gekozen, begrepen en aanvaardden ze. Het best heeft Verwey dat aangevoeld toen hij schreef: ‘Was deze redacteur daarom zoo zeer met ons ingenomen? Neen, maar hij was een vriend van kritiek, en geloofde dat met ieder ernstig oordeel, zoowel in het letter- als in het staatkundige, de toenmalige toongevers zouden gebaat worden. Ik geloof dat eigenlijk niemand minder dan hij, met zijn volstrekt niet nieuwerwetschen smaak, met zijn stelligen en scherpen aard, met zijn zelfbezit en zijn verzorgde vormen ondanks de felheid van zijn vechtlust - niemand minder dan hij, geloof ik, kon voelen voor jongeren die hartstochtelijk waren zonder bedachtzaamheid, ernstig tot in het humorlooze en gevoelvol met een overgave die alleen kon begrepen worden door wie de stelligheid besefte van hun kunst’Ga naar voetnoot4). Mr. H.P.L. Wiessing, De Koo's opvolger als redacteur van De Amsterdammer karakteriseerde De Koo's verhouding tot de jongeren nagenoeg op dezelfde wijze: ‘De Koo was dus wel geladen tegen de deftigheden, en zo opende hij gaarne voor de “jongeren” de kolommen van zijn bladen, in het bijzonder van zijn Groene Weekblad. Daar waren dezen natuurlijk buitengewoon blij mee en begrijpelijkerwijze omringden zij den ouderen man met hun warme genegenheid, maar met dat alles was De Koo van een geheel andere geest dan zij en dat zou zich pijnlijk openbaren. De Koo stond zeer dicht bij zijn mede-Hugenoot Huet, maar zeer ver van een fantastische figuur als Van Deyssel. Hij duldde dus - uit sympathie - de literaire hemelstormers, maar hij voelde in zijn hart niets of weinig voor hun werk’Ga naar voetnoot5).
Gent. M. Hanot. |
|