De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Semantemen en morphemen.
| |
[pagina 320]
| |
lijk: ‘waarom zouden we aan deze opsomming niet kunnen toevoegen morfemische waarden?, als: soms drukken ze een grammaticale relatie uit of een karakterizering of een actualizering’. Er dient vooreerst niet uit het oog verloren te worden dat het er alleen om gaat de semantemen van de morphemen te onderscheiden wanneer deze laatste zich als woorden voordoen. Wanneer wij te doen hebben met prefixen, infixen, suffixen of met een van de andere vormen van morphemen die op bl. 14-15 beschreven worden stelt dit probleem zich niet. Er zijn nu wél van deze morphemen die aan dezelfde voorstelling beantwoorden als de semantemen. Men kan bijvoorbeeld de mening voorstaan dat de volgende gelexicaliseerde lexicale bindmorphemen de voorstelling bevatten van een wezen of ding: bedel-aar = de man die bedelt; giet-er = het ding waarmee men (be)giet; dek-sel = het ding waarmee men (be)dekt; - of de voorstelling van een eigenschap: huis-je, maison-ette = een klein huis; lion-ceau = een jonge leeuw; cas-otta = een groot huis. Doch hun vorm stempelt deze taaltekens tot morphemen en laat niet toe ze met de semantemen te verwarren. Nu rijst verder de vraag: kunnen de semantemen ook hetzelfde uitdrukken als sommige morphemen die woorden zijn? Het antwoord luidt: ja, op voorwaarde dat zij door een lexicaal morpheem als primair, secundair, tertiair woord gekenmerkt worden (niet gecaracteriseerd! zie beneden onder 3). Dit antwoord is bevat in mijn definitie der semantemen, die impliciet in die van het substantief, het adjectief enz. steekt: ‘Het semanteem is een woord dat 1o een wezen of ding, een eigenschap, een gebeuren uitdrukt of 2o door een lexicaal morpheem als primair, secundair of tertiair woord gekenmerkt wordt’. Het tweede lid van de definitie slaat niet alleen op de verschijnselen van ‘transpositie’, d.w.z. op die gevallen waar een gebeuren door een substantief wordt uitgedrukt (de komst), een betrekking tot een wezen of ding door een adjectief (Fr. ducal, sanguin) en een eigenschap door een substantief (de goedheid) of door een werkwoord (Lat. madēre, nat zijn). Zoals het tussen haakjes toegevoegde voorbeeld antériorité aanduidt, bevat het ook de gevallen waarin een semanteem hetzelfde uitdrukt als een morpheem. In tegenstelling met de ontelbare hoeveelheid semantemen die een wezen of ding, een eigenschap, een gebeuren uitdrukken blijven deze gevallen beperkt tot een, misschien twee, welbepaalde verschijnselen, waarin semantemen plaats- en tijdsrelaties weergeven die anders gewoonlijk door voorzetsels of door bijwoorden van omstandigheid worden uitgedrukt. Er is dus geen sprake van, gelijk Schr. het zich denkt, dat de semantemen alle mogelijke morphemische waarden zouden uitdrukken. Het ene, met zekerheid vaststaande, verschijnsel wordt vertegenwoordigd door de adjectieven Fr. antérieur, postérieur, supérieur, inférieur, extérieur, intérieur; Ned. voorste, achterste, bovenste, onderste, binnenste, buitenste, inwendig, uitwendig; D. vorderer, hinterer enz., bovendien hiesig, dortig, jetzig, heutig, gestrig - door de substantieven en bijwoorden van wijze, die van deze adjectieven zijn afgeleid: Fr. antériorité, (priorité), postériorité, intériorité, extériorité, (supériorité, infériorité zijn eigenschaps-woorden geworden); Ned. inwendigheid, uitwendigheid, en anderdeels, Fr. antérieurement, postérieurement, extérieurement, intérieurement, (supérieurement drukt een eigenschap uit). De Franse adjectieven op -eur, de Nederlandse en Duitse op -ig worden duidelijk door een lexicaal bindmorpheem als secundaire adjunctum-woorden gekenmerkt. Hetzelfde geldt voor de Arabische adjectieven die bij middel van -ānīyun van de overeenkomstige voorzetsels worden afgeleid bijv. taḥtānīyun, | |
[pagina 321]
| |
onderste; fawqānīyun, bovenste; ḫalfānīyun, die achter iem., iets is. De overige Nederlandse en Duitse adjectieven zijn gevormd bij middel van het suffix van de superlatief, resp. comparatief, dat anders een actualiserend syntactisch morpheem is (bl. 18) en hier, door wijziging van zijn functie (vgl. bl. 21 v.), als lexicaal bindmorpheem dienst doet. Hetzelfde gebeurt in het Latijn: anterior, superior. Een tweede verschijnsel van dezelfde aard zou eventueel kunnen schuilen in het Fr. werkwoord précéder indien wij met E. Buyssens (Les langages et le discours, bl. 41) aanvaarden dat het juist dezelfde betekenis heeft als avant, avant que, antériorité, antérieur(ement), anté-. In verre de meeste gevallen echter drukt précéder een gebeuren, n.1. een handeling, uit (marcher devant) bijv. in les pages précèdent la reine. Waar het betekent ‘zijn vóór iem., iets’ zou de opvatting van Buyssens juist kunnen zijn. Maar de vergelijking van de volgende zin met zijn Nederlandse vertaling laat de mogelijkheid open dat het eenvoudig met verzwakte of in oneigenlijke betekenis wordt gebruikt: le chapitre sur les noms précède celui sur les verbes, ‘het hoofdstuk over de naamwoorden gaat dit over de werkwoorden vooraf’. Het vraagstuk zou verder dienen onderzocht te worden in verband met eventueel gelijksoortige werkwoorden. Moest hieruit blijken dat de voornoemde linguist gelijk heeft, dan zou précéder in deze laatste betekenis, overeenkomstig onze definitie, een semanteem zijn dat door een lexicaal morpheem als secundair adnexum, woord gekenmerkt wordt. Het zou een werkwoord zijn van de 2e graad-m.a.w. een louter functioneel werkwoord dat zijn plaats inneemt naast Lat. madëre, Ar. ḥazina, droevig zijn, enz. (bl. 28). Er zal verder nog op andere kenmerken van de semantemen gewezen worden (nr. 5). Doch hier blijkt al duidelijk genoeg, geloof ik, dat ik wél gekomen ben tot een afdoende begripsbepaling van de semantemen, als geopponeerd tot de morphemen. 2. Dr. de Witte haalt mijn definitie aan van de morphemen, die luidde: ‘het zijn grammaticale hulpmiddelen (outils grammaticaux) die dienen om met de semantemen zinnen te construëren’ (bl. 12). Hij laat opmerken dat zij een vooruitgang betekent op die van Vendryes, dewelke eigenlijk alleen mijn ‘syntactische bindmorphemen’ omvatte, met uitsluiting van de actualiserende, caracteriserende, plaatsvervangende morphemen en de lexicale bindmorphemen. Nu ben ik echter zelf tot de overtuiging gekomen dat deze definitie onvolledig is en dient aangevuld te worden. Omwille van hun functie, die onder Punt 3 nog nader toegelicht wordt, zou het desnoods volstaan van de lexicale bindmorphemen (bijv. in goed-heid, sang-uin, lent-ement) te zeggen dat zij dienen om zinnen te construëren. Doch deze bewering gaat niet op voor zekere caracteriserende morphemen n.l. de prefixen van on-deugd, aarts-vijand, her-kiezen, ver-jagen enz. (bl. 17). Daarom stel ik thans de volgende definitie voor: ‘De morphemen zijn taaltekens (of grammaticale hulpmiddelen) die dienen 1o om in verbinding met sommige woorden of stammen semantemen te vormen en 2o om met de semantemen zinnen te construëren’. Onder 1o worden dan bedoeld zowel de lexicale bindmorphemen als de bovenvermelde caracteriserende morphemen. Ook de toevoeging ‘in verbinding met sommige woorden of stammen’ is noodzakelijk: indien er alleen stond ‘om semantemen te vormen’ zou ik de schijn aannemen in de woorden heil-ig, heur-eux, puiss-ance, fert-ile, lég-al (bl. 23) telkens zowel het eerste als het tweede bestanddeel als morphemen te beschouwen. Dan zou voor mij, gelijk voor de meeste functionalisten, het morpheem eender welk kleinste ontleedbare semantisch | |
[pagina 322]
| |
bestanddeel van een woord worden. Welnu, in mijn opvatting zijn heil-, heur-enz. geen morphemen maar zij horen thuis bij de semantemen hoewel zij slechts in verbinding met hun morphemen een semanteem vormen (bl. 22 v.). 3. Het gebruik van het woord caracteriseren als een technische term die, hoewel met een engere betekenis, aan Bally ontleend werd en die niet verwisselbaar is met het Nederlandse woord kenmerken, in een veel algemener betekenis gebezigd, levert naar mijn mening geen enkel bezwaar op. De lezer die er nog kon aan twijfelen of beide woorden in mijn opvatting toch niet synoniemen zijn vindt een aanduiding op bl. 41, waar het woord gekenmerkt van bl. 30 weergegeven wordt door marqué en in voetnoot op het verschil met caractérisé gewezen wordt. In tegenstelling met Bally beschouw ik de caracterisering uitsluitend als een functie van de morphemen (vgl. infra nr. 5), waardoor deze de betekenis der semantemen op de ene of andere manier wijzigen of verengen zonder ze evenwel te actualiseren. Deze caracteriserende morphemen zijn in het Nederlands hetzij prefixen hetzij bijwoorden van omstandigheid: a. on-deugd, aarts-vijand, wan-hoop, aarts-dom, on-mogelijk; her-kiezen, ont-lopen, ver-jagen; b. voor-gevel, boven-drempel, weg-rijden, mee-gaan, terug-keren, af-snijden. Van al de Franse voorbeelden van caracterisering bij Bally, Linguistique générale et linguistique française, § 135, houd ik dus alleen de ‘préfixaux’ over: im-patient, em-porter, ap-porter. De suffixen van encr-ier, jardin-et, die hier ook voorkomen als caracteriserende morphemen, beschouw ik integendeel als lexicale bindmorphemen. Dit voert ons juist tot de tweede opwerping door A. de Witte onder dit Punt naar voren gebracht waar hij de vraag stelt ‘wat voor zin het heeft om morphemen die niet twee taalelementen verbinden “bindmorphemen” te noemen’. Laten wij eerst opmerken dat het suffix van encr-ier niet een wijziging of verenging van het begrip encre teweegbrengt (vgl. integendeel im-patient en de andere voorbeelden) maar een geheel nieuw woord schept. Van het suffix -et in jardin-et kan wél gezegd worden dat het begrip jardin er door gewijzigd wordt; dit ligt aan de eigen betekenis van het gelexicaliseerde suffix en ik heb daarom op bl. 22 op de gelijkenis tussen deze lexicalisatie en de caracterisering gewezen. Maar bovendien bewerkt dit suffix, gelijk overigens ook dit van encr-ier, iets wat bovenvermelde prefixen en bijwoorden niet doen: zij kenmerken deze woorden als substantieven. De vergelijking met de suffixen die louter functionele ofte substantieven, adjectieven, werkwoorden, bijwoorden van wijze van de 2e graad vormen (goed-heid, vlucht; sang-uin; mad-ēre; lent-ement) toont dat deze morphemen de semantemen niet tot ding- of wezenwoorden, eigenschapswoorden of woorden van het gebeuren stempelen, maar tot primaire, secundaire, tertiaire woorden, juist krachtens deze suffixen voorbestemd om resp. de functie van onderwerp-voorwerp, adjunctum, adnexum en subjunctum te vervullen. Zij duiden dus aan welke verbindingen deze semantemen in de zin zullen aangaan met elkaar en met de morphemen en zijn daarom bindmorphemen. Zelfs indien zij semantemen van de 1e graad vormen (bijv. encr-ier, bedel-aar, giet-er; gelukk-ig; boer-en, boter-en), toch duiden zij tevens de ‘syntactische valentie’ aan d.i. de functie waartoe het woord bestemd is (in tegenstelling tot Eng. bear, tear) en blijven dus bindmorphemen. Hier moge nog aan toegevoegd worden dat de oppositie: prefixen = caracteriserende morphemen ∼suffixen = lexicale bindmorphemen, die wij in het Nederlands en het Frans aantreffen, niet algemeen geldig is: het Koptisch bijv. bezit prefixen die lexicale bindmorphemen zijn. | |
[pagina 323]
| |
4. Dat onder de lexicale morphemen de caracteriserende inderdaad samen met hun semantemen thuishoren in het lexicon staat met even veel woorden uitgedrukt op bl. 17, regels 11-12. Voor de lexicale bindmorphemen vloeit dit vanzelfsprekend voort uit het feit dat zij een rol spelen in de samenstelling en de afleiding van de semantemen (bl. 20). Ik heb even grote bezwaren als Schr. tegen het gebruik, naast elkaar, van de woorden lexicaal en gelexicaliseerd. Zij werden aan Bally ontleend enerzijds omdat het scheppen van een nieuwe terminologie meestal nog meer verwarring teweegbrengt dan het overnemen van zij het nog gebrekkige, goed gevestigde benamingen, anderzijds omdat ik niets heb kunnen vinden dat beter aan de beschreven feiten beantwoordt. De oppositie gelexicaliseerdgeg ∼ rammaticaliseerd past toch veel beter, bijv. voor de voorzetsels, dan de tegenstelling concreet ∼ abstract die in sommige werken aangetroffen wordt. Ook de term syntactisch, dien ik in oppositie tot lexicaal ingevoerd heb, bevredigt mij niet ten volle. Tegenover lexicaal had ik liever grammaticaal gesteld, doch dit was onmogelijk omdat ook de lexicale morphemen door onze grammatica's behandeld worden in het hoofdstuk over woordsamenstelling en -afleiding. 5. Schr. verklaart zich bereid ‘als er dan toch semantemen moeten zijn - en omdat we anders niets meer over houden!’ het substantief en het werkwoord in deze categorie onder te brengen. Hij wil integendeel de adjectieven en de bijwoorden van wijze tot de caracteriserende morphemen rekenen. Hij benadert zodoende enigszins de zienswijze van Bally, volgens dewelke de adjectieven en de bijwoorden van wijze in de volgende uitdrukkingen caracteriserend zijn: maison blanche, affreusement laid, agir prudemment, fort justement (§ 135). Dit belet deze auteur echter niet de bewuste rededelen verder als semantemen te blijven beschouwen. Hij aanvaardt overigens dat ook de substantieven, een andere klasse van semantemen, een caracteriserende functie vervullen bijv. in maison de campagne, blanc de neige, mourir de froid, conformément à l'usage (ibid.). In het systeem van de Zwitserse linguist is bij de werkwoorden, integendeel, alleen de stam semanteem; hij schijnt anderdeels zekere werkwoorden als morphemen te aanzien waar hij schrijft: ‘Les verbes transitifs sont l'exemple-type de ligaments grammaticaux où la caractérisation est dominante’ (§ 136; vgl. § 178 einde). Een ‘Auseinandersetzung’ met Bally schijnt zich hier dus aan Dr. de Witte op te dringen. Wat mijn antwoord betreft, het semanteem-karakter van de adjectieven en van de bijwoorden van wijze staat boven alle twijfel verheven omwille van hun nauw parallelisme met de twee andere klassen van semantemen. 1o Evenals de substantieven en de werkwoorden drukken zij virtuële begrippen uit, in casu eigenschapsbegrippen, die kunnen geactualiseerd worden door de trappen van vergelijking. 2o Zoals er substantieven van de 1e, 2e, 3e graad en werkwoorden van de 1e en 2e graad bestaan, zo zijn er ook adjectieven van de 1e en 2e graad en bijwoorden van wijze van de 1e, 2e en 3e graadGa naar voetnoot1). Dit verschijnsel | |
[pagina 324]
| |
steunt op het feit dat zij tot de andere semantemen in een van de vier syntactische verhoudingen kunnen staan die op bl. 23 v. besproken worden: de praedicatieve, de objectsverhouding, een van beide attributieve verhoudingen. Dit is echter niet het geval voor de morphemen met uitzondering, wegens de hun eigen aard, van de plaatsvervangende morphemen. Het lidwoord (de, het), het secundaire bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord (mijn, zijn; deze, die enz.), het bijwoord van omstandigheid (die man daar, ὁ vũv βασιλεύϛ) actualiseren een substantief zonder tot hem in een attributieve verhouding te staan; het tijdsmorpheem in ik zal komen actualiseert het werkwoord zonder dat er bijv. een objectsverhouding tussen de infinitief en hem tot stand komt. Omwille van dit onderscheid tussen semantemen en morphemen moet de caracteriserende functie tot de morphemen beperkt worden. Wanneer Bally en A. de Witte deze zelfde functie aan de adjectieven toekennen vergeten zij dat deze semantemen meer dan één rol naast het substantief vervullen. In zijn attributieve verhouding kan het adjectief beschrijvend zijn (de felle dood; het onnozel wicht) of ook beperkend (verschoont de grijze liën); het kan bovendien in praedicatieve verhouding tot het substantief staan (de koopman kwam rijk terug; hij vond het huis ledig). Deze zelfde functies kunnen naast het substantief of zijn plaatsvervangers vervuld worden door het deelwoord (Praedicatief: le verrou poussé l'avait surpris; post urben conditam) en door de relatiefzin (Beschrijvend: de soldaten, die moedig waren, liepen vooruit; Eng. the soldiers, who were brave, ran forward; Beperkend: de soldaten die moedig waren liepen vooruit; Eng. the soldiers that were brave of who were brave enz.; Praedicatief: Régine Ie voit qui se cache le visage dans les mains)Ga naar voetnoot2). Wat is er gemeens tussen deze ‘bepalingen’ en de caracterisering der prefixen en bijwoorden in on-mogelijk, ver-jagen en mee-gaan? Tegen het argument dat Schr. haalt uit het door mij van Jespersen overgenomen onderscheid tussen nexus en junctie (bl. 24) dient het volgende ingebracht, Indien jonge leeuw als junctie één voorstelling vertegenwoordigt (vgl. welp) betekent dit geenszins dat jong geen voorstelling bezit en geen semanteem is. Waarom zou één voorstelling niet hetzij enkelvoudig hetzij samengesteld kunnen zijn? Wanneer ik de gevel van een huis bekijk heb ik één voorstelling, maar ik kan daarin de muur, de deur en de ramen beschouwen als enkelvoudige voorstellingen die deel uitmaken van de samengestelde voorstelling ‘gevel’ (jonge leeuw = jong + leeuw). Indien het huis nog in opbouw is kan ik eerst een enkelvoudige voorstelling hebben van de muur in ruwbouw en daarna een enkelvoudige voorstelling van de deur en een (of meer) van de ramen die op de grond liggen te wachten tot zij in de gevel worden geplaatst. Op een soortgelijke manier is in de nexus die leeuw is jong het gezegde een aparte voorstelling die aan de voorstelling die leeuw wordt toegevoegd. 7. Indien Schr. het woord betekenisdrager of betekenaar opvat als synoniem, van Saussure's signifiant dan zijn inderdaad zowel de morphemen als de semantemen betekenisdragers. Ik heb nooit beweerd dat bij een taalteken van een der beide categorieën het dubbele aspect van signifiant en signifié niet zou | |
[pagina 325]
| |
voorhanden zijn. Daarom zijn zij echter nog niet verwisselbaar. Onder deze twee aspecten vertonen zij immers verschillen die aan elke klasse een eigen physionomie verlenen. Langs hun signifiant-zijde bekeken zijn de semantemen altijd woorden; de morphemen komen niet alleen als woorden voor maar nog onder andere, zeer verschillende gedaanten, tot dewelke ook iets zo weinig materieels behoort als het nulmorpheem, d.i. de oppositie tot andere taaltekens die een gegeven kenmerk bezitten of niet bezitten. Langs de signifié-zijde is het verschil nog duidelijker. De semantemen geven virtuële voorstellingen weer van een wezen of ding, een eigenschap, een gebeuren; in het geval waarin zij een morphemische waarde uitdrukken (bijv. plaats- of tijdsrelatie) worden zij in hun signifiant als semantemen gekenmerkt. De morphemen geven geheel andere voorstellingen weer; waar zij een voorstelling bevatten die gewoonlijk door de semantemen wordt uitgedrukt (bedel-aar enz., zie nr. 1) worden ook zij in hun signifiant (geen woord-vorm) als morphemen gekenmerkt. Het signifié of de betekenis van de morphemen valt met hun functie samen, wat helemaal het geval niet is met de semantemen. De betekenis van de, dit, mijn is niets anders dan het actualiseren van de betreffende semantemen. De betekenis van de syntactische bindmorphemen van, dat (voegwoord), zijn (koppelwerkwoord), van de lexicale bindmorphemen in goed-heid, kom-st, gelukk-ig, waar-lijk is het verbinden van twee of meer semantemen of morphemen, resp. het aanduiden van de verbindingen welke de betreffende semantemen met andere zullen kunnen aangaan. Zij is dus telkens een functie. Men kan deze betekenissen voorstellingsarm noemen in vergelijking met die van de semantemen, maar ook in vergelijking met de eveneens actualiserende tijdsen modusmorpaemen (ik zal, zou gaan) en bijwoorden van omstandigheid (morgen, altijd, opnieuw, vandaag). Alleen wat de bindmorphemen betreft, kan bij deze betekenis = functie nog een betekenis = voorstelling bijkomen, die wij de lexicalisatie genoemd hebben (met, naar; wanneer, maar; bedel-aar, maison-ette). 8. Het zal de lezers niet ontgaan zijn dat Schr., na op grond van bezwaren die hier gemakkelijk konden weerlegd worden mijn stelsel verworpen te hebben, niet een ander systeem van rededelen in de plaats stelt maar zich op een geheel ander plan gaat bewegen. Wij kunnen hem niet op dit gebied volgen zonder eerst de vraag te stellen: wat is toch eigenlijk volgens hem een substantief, een adjectief, een werkwoord? Op welke basisbegrippen steunt het onderscheid tussen de rededelen en ook tussen de overige grammaticale tekens? Een Franse spreuk zegt ‘comparaison n'est pas raison’. Ze kan met even veel waarheid geparaphraseerd worden tot ‘classification n'est pas raison’. Bijzonder wanneer uit deze verdeling niet blijkt hoe zij op de betekeniswaarde berust terwijl anderzijds één enkele functie toegekend wordt aan alle taaltekens (met uitzondering van de tussenwerpsels) en aan alle termen van de zin behalve aan het onderwerp, namelijk het qualificeren = caracteriseren = iets kenmerkends zeggen van een ander semanteem = een ander semanteem naar betekenis nader bepalen = determineren. Ook de taaltekens die Schr. ‘bind-morfemen (in strikte zin)’ en ‘plaatsvervangende determinanten’ noemt, en die grosso modo overeenkomen met mijn syntactische bindmorphemen en plaatsvervangende morphemen, determineren in de vermelde betekenis want zij behoren tot de ‘determinant-semantemen’. Men kan zich hier afvragen waarom de bezittelijke voornaamwoorden dan ook niet liever tot de plaatsvervangende determinanten gerekend worden. En wanneer de caracteriserende determinanten gesplitst worden in verbale (dit woord is niet synoniem van | |
[pagina 326]
| |
‘werkwoordelijk’) en morphemische (d.i. die zich niet als woorden voordoen), waarom dan ook niet de bindmorphemen onderscheiden in bijv. verbaalverbindende determinanten n.l. de voorzetsels, voegwoorden en koppelwerkwoorden, en in morphemisch-verbindende determinanten? Betreffende de zin: Hij zal verkócht worden enz., die als illustratie gegeven wordt, rijst de vraag: welk semanteem wordt nader bepaald door de plaatsvervangende determinant hij, en hoe gebeurt dit? Waarom wordt dit woord, dat toch als onderwerp optreedt, niet een ‘alleen maar-functioneel basis-semanteem’ genoemd? Het blijft mij een raadsel hoe Dr. de Witte hoopt op deze basis alle structuurelementen van de spraakkunst te kunnen schematiseren. Leuven-Heverlee, 6 aug. 1956. J. Vergote. Beukenlaan 7. |
|