Notities van een Lezer XII.
Wildeman en satyr.
In zijn Aantekeningen bij Vondels Wildeman (pag. 129-138 van de vorige jaargang van dit tijdschrift) merkt J.D.P. Warners naar aanleiding van J.B. Wellekens' Verhandeling van het Herderdicht op: ‘Uitermate belangrijk is het voor ons dat Wellekens de Wildeman zonder meer vereenzelvigt met een satyrfiguur. Voorzover mij bekend is, heeft later niemand meer de Wildeman voor een satyr gehouden’ (pag. 129).
In dit verband verdient het de aandacht, dat reeds in 1485 wildeman en satyr blijkbaar werden geïdentificeerd. In dat jaar verschenen namelijk bij Gheraert Leeu te Antwerpen Die hijstorien ende fabulen van Esopus, aangevuld met fabels van ‘meer anderen’; een exemplaar bevindt zich in het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage (signatuur K.B.: M1B1). Op fol. Lij recto daarvan komt de volgende titel voor: ‘Die xxij-fabule is vanden wandelaer ende vanden satiere oft wildeman’. Opmerkelijk is verder, dat satier als neutrum wordt beschouwd; er is sprake van ‘het satier’ en ‘tsatier’.
De fabel zelf geeft een eerste antwoord op de vraag van Knipping en Meertens (Van De Dene tot Luiken, bloemlezing uit de emblemata-literatuur; Klassieken uit de Nederlandse letterkunde nr. 7, Zwolle 1956, pag, 74) naar ‘de oorsprong van het verhaal van de boer en de sater, die verschrikt op de vlucht slaat wanneer hij de boer zijn handen warm en zijn pap koud ziet blazen’, zoals dit door hen uit Adriaen van de Venne's Woudt van wonderlicke sinne-fabulen der dieren (1632) in hun bloemlezing is opgenomen. De incunabel-geeft er de rechtstreekse voorloper van; alleen is in 1485 de satyr gastheer in plaats van gast, terwijl een verdwaalde reiziger de plaats inneemt van de boer uit 1632.
W.A.P. Smit.