De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
François Haverschmidt: romanticus van de verloren jeugdNaar aanleiding van:
| |
[pagina 314]
| |
naar hem, de voordrager, zat te luisteren. Deze situatie bepaalt hun stijl, ook al zijn in de druk de hun in dit opzicht typerende prologen weggelaten. Mej. van Gilse legde terecht de nadruk op het retorische karakter van de vertellingen, al beperkte zij deze invloed te zeer tot de aanhef van de verhalen. Ook de verhalen zèlf immers zijn geschreven het nutspubliek indachtig. De auteur spreekt bij herhaling een ‘u’ toe en een ‘gij’. Telkens treft de opmerking ‘ik spreek’. En hij spreekt inderdaad. De verteltoon van de ver-haler, met zijn vraagzinnen, die zich directer nog tot zijn gehoor wenden, klinkt steeds op, ondanks de onmiskenbare ‘geschreven taal’ en ook al ‘ontzinkt’ hem ‘de pen’ soms. Jeronimo de Vries heeft opgemerkt, dat de opstellen van Familie en Kennissen daar als een graf liggen voor wie Haverschmidt niet gehoord en gezien heeft (Serrarens, blz. 167). Wij zijn gewend aan de gedachte dat omstreeks 1800 retoriek en poëzie elkaar de hand ten afscheid hebben gereikt. Al mag dat voor het. geheel van de Europese literatuur waar zijn, voor sommige van haar voortbrengselen gaat het niet op. In Nederland b.v. stelt Da Costa bij het schrijven van zijn zangen omstreeks het midden van de eeuw zich zowel zijn luisterend publiek voor als zijn eigen manier van voordracht. Met recht mocht Mej. van Gilse een harer hoofdstukken betitelen: De Invloed van ‘Het Nut’ op Haverschmidts verbeelding. Omtrent de tema's en motieven van Haverschmidt's werk toonde Mej. van Gilse aan dat de dood, het sterven en het afscheid nemen domineren. Weemoed en pogingen tot afstand door middel van ironie en karikatuur wisselen elkaar af of lopen door elkaar heen. Haar kijk op de romanticus Haverschmidt houdt hiermee verband. Op dit punt maakte zij twee, vervolgens niet met elkaar in contact gebrachte, opmerkingen. Reeds in het begin van haar scriptie noemde zij Haverschmidt ‘naar zijn diepste wezen’ een romanticus, omdat hij leeft in een wereld, die voor hem niet de eigenlijke, de ware wereld is, zodat hij naar het verloren paradijs verlangt, de verloren gouden eeuw. Dit allesoverheersende verlangen, dat vlucht en heimwee, droom en smart inhoudt, bepaalt zijn levenshouding. Hij voelt zich uiteengescheurd, gespleten, in voortdurende tweespalt. Elders echter merkte zij op, dat het bovenomschreven verlangen niet de meest persoonlijk-kenmerkende trek in Haverschmidt's wezen is. Wat hem persoonlijk dan wel het sterkst kenmerkt, is zijn gehechtheid aan het vertrouwde en geliefde milieu, waardoor elke verandering heimwee en een gevoel van verlatenheid oproept. Mej. van Gilse bereikte haar doel: verheldering omtrent Haverschmidt in het bijzonder ten aanzien van het karakter van zijn werk naar bedoeling, tema's en stijl. Het beeld van zijn romantische persoonlijkheid bleef echter wazig; wel droeg zij met haar onderzoek bij tot de mogelijkheid dit beeld te vormen. Hetzelfde doel: een nieuwer licht te werpen op Haverschmidt en het onvoltooide beeld van de mens en dichter te volmaken, stelde zich Serrarens. Daartoe plaatste hij alle biografische gegevens èn de gegevens, die het werk (ook de onuitgegeven teksten) van Haverschmidt hem leverden in, wat hij noemde, het geestelijk beeld van de romantische tijd. Zo kwam naast de psychologie van de romanticus Haverschmidt, door Mej. van Gilse in het bijzonder aan de orde gesteldGa naar voetnoot1), het geestelijk leven van de romanticus Haver- | |
[pagina 315]
| |
schmidt bij Serrarens te staan. Dit geestelijk leven plaatste hij in een crisis van de cultuur, zich openbarende als de weifeling tussen gebondenheid en individualisme, waarbij het laatste de nieuwe tendens is en voor Serrarens hèt kenmerk van de romantiek. Deze crisis spitste Serrarens, omdat het Haverschmidt betreft, toe in een uitvoerige behandeling van de situatie van het modernisme in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw. In deze crisis stond voor Serrarens de romanticus, en a forteriori de modernist, aan de kant van de verliezers. Radeloosheid en geestelijke nood zag hij hun ten deel vallen. Hoeveel te meer indien de modernist predikant is en eigen innerlijke onzekerheid geplaatst ziet tegenover de lauwheid der gemeente. En hoeveel te meer bovendien, wanneer hij, zoals Haverschmidt, een erfelijk depressieve aanleg heeft. Zo brachten voor Serrarens, de romantiek, het modernisme, het predikambt en de aangeboren melancholie tenslotte de dichter-predikant Haverschmidt op zijn zestigste jaar tragisch ten val. De betekenis van de studie van Serrarens schuilt in de vele gegevens die zijn werk bevat en in het feit dat de schrijver, evenals Mej. van Gilse, het gehele werk van Haverschmidt in zijn onderzoek betrok en de eenheid van auteur en spreker duidelijk deed uitkomen. Meer dan Mej. van Gilse legde hij - en terecht - de nadruk op Haverschmidt's melancholie en op de teleurstellingen, die de dichter-predikant in het ambt ten deel zijn gevallen. De figuur van dominee Haverschmidt krijgt door het meer biografisch karakter van Serrarens' werk sterker relief. Het blijkt echter een bezwaar, dat Serrarens zijn bovengenoemd uitgangspunt in te beperkte zin heeft opgevat. Het is mogelijk de romantiek te bekijken onder het gezichtspunt van de strijd tussen gebondenheid en individualisme; ontoelaatbaar is het echter dit uitsluitend te doen en bovendien de nieuwe tendens (het individualisme) slechts als een geestelijke en psychische verliespost te noteren zonder om te kijken naar de waardevolle nieuwe krachten en impulsen die hij heeft voortgebracht, zowel voor de individu als voor de gemeenschap. Waarom Haverschmidt als jonge lezer van Goethe uitsluitend verdiept te zien in Werther? Waarom in zijn jeugdige ziel door Heine slechts verwoestingen te laten aanrichten, maar verderop te constateren, dat Haverschmidt's wezen door Heine niet geabsorbeerd werd? Waarom slechts deze lectuur suggestief gelicht uit het veel langere lijstje van auteurs, die Haverschmidt in zijn jeugd las? Het is mogelijk het modernisme te zien als twijfel, als het opgeven van zekerheden, ja, wil men, als halfzachtheid soms. Maar daarmee kan men niet volstaan, noch met de tekening van de lauwheid der moderne gemeenten. Waarom de neologie door haar ‘atmosferische bedwelming’ een slechts verwoestende uitwerking te doen hebben op geest en gemoed van de jeugdige Haverschmidt? Het modernisme uitsluitend te schetsen als een eenheid in het negatieve en als een vriendelijke gestemdheid des gemoeds waaraan alle geestelijke weerbaarheid ontbreekt, doet dat geestelijke verschijnsel van de negentiende eeuw tekort, ook al ontleent men nog zoveel argumenten en beschouwingen aan latere vrijzinnige auteurs. De betekenis van het modernisme voor het geestelijk leven in Nederland, voor de ontwikkeling van de moderne verdraagzaamheid en de moderne geestelijke vrijheid komt daarbij in het gedrang. De geestelijke achtergrond van Haverschmidt's leven wordt te zwart gemaakt. En wat de onmiskenbare lauwheid betreft: die was tot ver buiten de modernistische kringen in Nederland toentertijd aanwezig. Niet alleen Haverschmidt, ook Da Costa klaagt erover. De echt geestelijk levenden leden er allen onder. Zo heeft Serrarens ons met vele vragen achter gelaten. | |
[pagina 316]
| |
Wat heeft voor het lot van Haversclimidt de doorslag gegeven: de romantiek, die hem op zich zelf stelde? Het modernisme, dat geestelijk deed dolen? De erfelijke melancholie? Bij het zoeken naar een antwoord merken wij dat Serrarens zich teveel in speculaties heeft verloren. Hij was dan bereid de gegevens te verlaten en er suggesties voor in de plaats te stellen in de trant van: wie zal zeggen - wij vragen ons af - stellen wij ons voor - wij vermoeden - men denke zich, enz. Zijn studie verliest op die momenten haar wetenschappelijke waarde. Vullen beide studies als psychologische en geestelijke benadering van Haver-schmidt's figuur elkaar aan, op één punt vertonen zij een groot verschil: de waardering van zijn literaire werk. Mej. van Gilse sprak over ‘een zeer klein talent’, en omtrent het beroemdste deel, Snikken en Glimlachjes, merkte zij op:‘Litteraire waarde hebben deze versjes uit den aard der zaak weinig’; en ‘met werkelijke poëzie hebben deze versjes weinig gemeen’. Dat ‘uit den aard der zaak’ is dan: als producten van. studentenalmanakken. Zij kende ze alleen historische waarde toe als een kritiek van de jonge generatie op de valse sentimentele poëzie van haar tijd en als een der weinige werkelijke Nederlandse uitingen van de door Heine geïnspireerde romantische ironie. Serrarens sloot zich bij dit laatste aan toen hij Snikken en Glimlachjes ‘de zuiverste representatie’ noemde van het streven door de romantische ironie ‘het ideaal van vrijheid en bewegelijkheid des geestes te bereiken’. Maar het oordeel van Serrarens luidde daarbij veel gunstiger. Hij sprak van een onvervangbaar meesterwerkje, doelende op Snikken en Glimlachjes. Hij roemde het boekje als ‘eenvoudige overtuigende schoonheid’. En om de echtheid van de romantische tragiek plaatste hij Haversclimidt in de rij Kleist, Lenau, Byron, De Musset, De Nerval en Allan Poe. Serrarens maakte Haversclimidt tot een poète maudit. Hier dreigt een misverstand. De melancholie is een ziekte waaraan op aarde dagelijks mensen sterven, ook dichters. Wat de laatsten betreft: hun tragische levenseinde maakt hen niet tot romanticus, of, als zij romanticus waren, niet tot een groter dichter in de ogen van het nageslacht. Het openbaart niet meer van hun dichterschap, onthult geen geheimen en doet geen onvermoede diepten in hun verzen ontdekken. De intensiteit van de melancholie noch de vlucht uit het leven, waartoe zij kan leiden, zijn op zich zelf waarborgen voor intensiteit of hoge vlucht van het literaire romantische werk. De kwaliteit van dat werk blijft afhankelijk van het talent van de schrijver en dichter, welk talent wel onder bijzondere of tragische omstandigheden tot maximale uitdrukking kan komen. Het is dus zaak het werk van Haversclimidt opnieuw ter hand te nemen en ons niet te verliezen in beschouwingen omtrent het tragische lot van sommige romantici noch bij voorbaat te denken aan ‘een vreselijk geheim’ of aan een ‘wonderlijk mysterie’. Laten wij dus Snikken en Glimlachjes herlezen. Die hernieuwde kennismaking overtuigt ons, dat Mej. van Gilse en Serrarens er terecht veel parodie, persiflage en karikatuur in hebben gezien. Overtuigt ons ook, dat wij er niet alleen te maken hebben met grapjasserij, want een ondergrond van ernst is telkens voelbaar: gebrek aan levensdurf, geobsedeerd zijn door de dood. Haversclimidt blijkt van het echte type, niet van het echte talent. Hij is een goede vertegenwoordiger van de romantische ironie in Nederland, maar geen goede romantische dichter. Hij heeft onmiskenbaar een eigen geluid, maar zwak. Haversclimidt volgt Heine niet zonder meer na, maar is, om in de taal van de historici der Duitse literatuur te spreken, van hetzelfde ‘naturel’ | |
[pagina 317]
| |
als Heine (aldus Uyttersprot). Wat hem nog niet aan Heine gelijk maakt. Toch een poète maudit? In zekere zin (als melancholicus) maudit, maar daarom nog geen poète. Snikken en Glimlachjes blijft een bundel versjes, in Nederland uniek, herinnerend aan een bepaald soort Europese romantische literatuur, die wij. graag in de vorm van gedichten hadden bezeten. Herlezen wij Familie en Kennissen. De bundel blijkt twee soorten verhalen te bevatten. De meerderheid bestaat uit gelijkenissen, preken, in de vorm van een verhaal, dat de godsdienstige of etische waarheid verbeeldt. Dat middel heeft in diezelfde jaren Multatuli ter mededeling van wat hij voor goed en voor waar hield, zo meesterlijk gehanteerd, dat wij van de middelmatigheid van Haverschmidt's vertellingen overtuigd kunnen zijn. Voor Haverschmidt is de afstand tussen spreek- en preekgestoelte niet groot geweest. Predikant en nutslezer ontliepen elkaar niet veel: zalig zijn de armen van geest (Een groot man en een goed man);... zoals ook wij vergeven onze schuldenaren (Tante Mientje en Tante Bet); het leven is kortstondig als het gras (De Pastorie van mijn Grootvader); de onsterfelijkheid van de ziel (Mijn Ouders huis); de hemelse vader waakt over allen (Mijn Broertje); de blijde boodschap (Een Kerstvertelling); de werking van het evangelie (Op een Donderdagavond). Tot de andere groep behoren: Hoe de Koning bij ons in de stad kwam; Hoe er oproer was bij ons; Het verhaal van Oom Jan, welke verhalen terecht het meest bekend zijn gebleven. Bij deze verhalen gaat het niet, of nauwelijks, om een etische of religieuze tendens. En Haverschmidt is er als humorist het best op dreef. Hoe kan men beter de reactie typeren van de negentiendeeeuwse Nederlandse burger op het bericht van een oproer in eigen stad dan als volgt: ‘Het was op een Vrijdag en wij aten visch. Toen komt de meid, die was nog om mosterd uit geweest want er was niet genoeg, en zegt: “Mijnheer, weet u wel dat ze bij den burgemeester al de glazen inslaan?” “Neen Dientje”, zegt vader bedaard, “dat wist ik niet, en ik wil het liever ook niet weten voordat we klaar zijn met den visch, want anders wordt hij koud”.’ Zo zijn er nog enkele passages die verwachting wekken (het begin van De Tandmeester) aan welke verwachting echter niet wordt voldaan. Haverschmidt is er soms dichtbij, maar net niet, zoals ook in Snikken en Glimlachjes, ondanks hun vertalingen in het Frans en in het Latijn. Overtuigen de verhalen uit Familie en Kennissen van Haverschmidt's gering talent, zij maken, meer dan Snikken en Glimlachjes, ons bekend met de figuur van de romanticus Haverschmidt. Wij hebben blijkbaar te doen met een schrijver, die zijn leven lang gebonden is gebleven aan zijn (geïdealiseerde) jeugd. Mej. van Gilse had gelijk toen zij schreef, dat het bij Haverschmidt bovenal ging om de gehechtheid aan het vertrouwde en geliefde milieu. Maar men moet erbij voegen: dat milieu heeft voor hem, méér dan in de studentenwereld, bestaan in zijn ouderlijk huis. Vandaar die weemoedige toon, die verheerlijking van eigen jeugd, dat domineren van afscheid en dood. Eenmaal uit het paradijs van de jeugd gestoten kon hij het leven niet de baas; de moed het te bevechten ontbrak hem. Zijn romantiek is de keerzijde van zijn gebrek aan levendurf. De romantiek van de gebondenheid aan de jeugd is een bekend verschijnsel geweest, ook in Nederland. De verheerlijking van de kinderjaren is ook niet helemaal aan de schrijver van de Camera Obscura voorbijgegaan. Bij Haverschmidt is de houding heel echt, zonder pose, maar de literaire vorm ervan is zwak. Hij heeft de ene reële wereld verloren en is in de andere niet thuis | |
[pagina 318]
| |
geraakt. Die onoverkomelijke breuk vormt hem als romanticus. De weemoed om het verlorene verbindt zich bij hem soms met het romantische verlangen naar een andere, een eigenlijke wereld, om welk verlangen Mej. van Gilse hem aanvankelijk ‘in diepste wezen’ romanticus noemde; die andere wereld, welke hij in zijn preken een enkele maal heeft geschetst. Ook voor Serrarens was Haverschmidt om deze trek een ‘echt’ romanticus. Het is wel zaak met deze exclusieve kwalificatie op déze grond voorzichtig te zijn, daar zij toch altijd nog meer thuis hoort in het beeld van de Duitse romantiek, dan in dat van de Franse en Engelse. Serrarens ging hierbij uitsluitend terug op auteurs als Strich en Walzel. De breuk met het kinderleven deed Haverschmidt de wereld niet aanvaarden, zodat ironie en karikatuur (ook van eigen situatie) mogelijk werden. Het verlies van de aanvankelijke veilige geborgenheid van het ouderlijk huis houdt levenslang het besef wakker van de vergankelijkheid, het verlies aller dingen, het besef van de realiteit van de dood, het sterven, de doodstrijd en het hiernamaals. J.C. Brandt Corstius. |
|