De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Massificatie.In elke taalperiode zijn er woorden die, zonder dat men altijd goed weet waarom of waardoor, opeens een zekere populariteit verwerven, andere die verdwijnenGa naar voetnoot1). Toen ik onlangs gelegenheid had, voor een gehoor van studenten te spreken over het bij de oude De Brune voorkomende woord verleyd-sterre en daarbij via leid-ster en poolster over tramontane kwam te handelen, bleek mij tot mijn verrassing dat de uitdrukking zijn tramontane kwijt zijn aan geen van hen allen bekend was. Zelf moest ik daarbij belijden in vroeger jaren in zoverre inwendig op een dwaalspoor te zijn geweest, dat ik mij het vreemde woord in die uitdrukking als een meervoud voorstelde. Onder de woorden die men in onze tijd tot bloei heeft zien geraken noem ik welhaast. Meermalen heb ik de indruk gekregen dat men het een ‘mooi’, een ‘ongemeen’ woord vond en het als zodanig gaarne in zijn stijlproeven verwerkte, niet opmerkend dat het onderwijl bezig was tot cliché te verslappen. Bovendien dient genoteerd, dat het woord zijn betekenis heeft gewijzigd sedert de negentiende eeuw, toen het gelijk stond met ‘spoedig, eerlang’, niet met ‘bijna, nagenoeg’. Wie J.W. Muller heeft gekend zal begrijpen dat ik lichtelijk geschokt was toen ik bij hem moest lezen: ‘van den welhaast eenigen, grooten, oorspronkelijken, Joodschen wijsgeer, op wien wij Nederlanders kunnen bogen, Baruch de Spinoza’Ga naar voetnoot2). Vier jaar later hervatte hij zich en schreef over ‘de oorspronkelijke, welhaast officieele naam’, Utrecht namelijkGa naar voetnoot3). Maar in 1931 had hij reeds over zekere publicaties van Boekenoogen gezegd, dat het ‘welhaast de eenige opstellen’ waren die ter plaatse vermelding verdiendenGa naar voetnoot4). Van Haeringen heeft eens in een boekbespreking een zekere voorliefde voor het hedendaagse welhaast geconstateerd bij een van onze taalkundigenGa naar voetnoot5). Ook het Woordenboek, eenmaal tot welhaast gevorderd, zal uit zijn eigen Delen materiaal kunnen putten. Het voorbericht van Dl. IX bevat de wending ‘gedurende welhaast dertig jaren’. In voce horst leren wij dat men in bepaalde gevallen horst ‘welhaast’ kan opvatten als een suffix dat plaatsnamen vormt. Interessant is wat wij vinden i.v. vast (18,690), dat nl. de bet. ‘bijna, nagenoeg, ongeveer, ten naaste bij, haast’ zich blijkbaar heeft ontwikkeld uit die van ‘welhaast’ evenals dat het geval is met haast; de bet. ‘welhaast’ was in het voorgaande nummer genoemd op gelijke voet met ‘weldra, binnenkort’. Ik geloof intussen rustig te kunnen verklaren - of om een ander modewoord te gebruiken: te kunnen stellen - dat deze betekenis thans zoal niet geheel dan toch ‘welhaast’ verouderd is. Wie de bevordering van deze en talrijke andere ontwikkelingen in de hand hebben, zijn zeker niet altijd de beste stilisten. Taalontwikkeling, heeft men met enig sarcasme gezegd, gaat uit van degenen die ‘het niet weten’. Ter illustratie kan het volgende voorbeeld dienen, waar welhaast ligt ingebed in een knap stuk knoeisyntaxis: ‘In 1902 geboren als zoon van een Amster- | |
[pagina 297]
| |
dams zakenman, die een bijzondere liefde voor het leger had, kon het welhaast niet anders, dat de zoon de opleiding aan de K.M.A. te Breda zou volgen’. Op zijn manier orthodox, maar met een ongewone projectie in het verleden schreef een medewerker van het Biogr. Wdb. (3,476): ‘Welhaast verscheen van zijn hand een hekelschrift tegen de Amsterdamsche regeering’. Ook Van Mierlo kent nog het oude gebruik: ‘De gelovige harten gingen op in de beschouwing van zijn lijden, van zijn vernedering, van zijn wonden, welhaast van zijn Allerheiligste Hart’. In een kranteartikel schreef een inspecteur van het M.O. ‘dat dit geknoei welhaast regel is’, daarbij zijn gebruikswijs van het adverbium kennelijk sluitend buiten deze qualificatie. Merkwaardig is dat een artikel van Elsevier (25-7-'47) het woord rekende tot de archaïsmen in moderne historische romans, zonder de moderne betekenisverandering in aanmerking te nemen. Een welkome afwisseling levert de journalist die schrijft: ‘Wie reisherinneringen uit Spanje begon op te halen, kon er haast wel zeker van zijn dat, enz.’, een wending die naast de ontelbare welhaasts opmerkelijk fris aandoet en aanzienlijk beter geslaagd moet heten dan de krampachtige ontwijkingsmanoeuvre van de recensent die schreef: ‘De 15e druk noemt dit wel met een bijna plechtige verhevenheid de verschuiving der verhoudingen ter zake van de poëtische belangrijkheid’, bij het lezen waarvan men zich innerlijk gedreven voelt tot de vertaling: ‘met een welhaast plechtige verhevenheid’. Bij minder geoefenden kunnen zonderlinge ontsporingen nauwelijks verbazen, als b.v. deze: ‘De bezoeker van de Vereeniging, die welhaast met zeer grote verwachtingen vanaf Zondag tot Donderdag deze film komt zien, zal zich hebben te realiseren, dat, enz.’. Geen bezwaar kan gelden tegen Kloeke waar hij schrijft: ‘Het schijnt wel haast als axioma te worden beschouwd... (Annexatie 35), en men ziet daar voor ogen, ‘wie schmal die Grenze ist die zwei Wege scheidet’, alsmede dat betekenisverschuiving van het oudere welhaast niet de enige manier is waarop de moderne toepassing kan worden verklaard. De bekoring van het modieuze moet intussen wel sterk hebben gewerkt op weer een recensent, die het dierbare woord substitueert aan het al te gewone wel: ‘Kan men zich welhaast een romantischer gegeven voorstellen dan het leven en de avonturen van Robin Hood?’, wanneer het althans niet aannemelijker is, ook hier weer contaminatie te laten gelden als verklaring (‘Men kan zich welhaast geen romantischer gegeven voorstellen’), zoals zo vaak doeltreffend blijkt. Het reeds even vermelde stellen is almede hard op weg om te worden ‘geclichematiseerd’, een woord dat ik niet zou durven gebruiken, ware mij niet onlangs iemand op dit steile pad voorgegaan. Bedrieg ik mij niet, dan is stellen verbreid geraakt van uit het taalgebruik van juristen; in elk geval is het een jurist, wiens pennevruchten, ook al waren zij niet ondertekend, ik herkennen zou aan het onbewaakt gemak waarmee het woord hem uit de pen loopt. Het is er intussen niet zo mee gelegen, dat ik de bruikbaarheid ervan zou willen betwisten. De korte zegsmanier: ‘hij stelde’ wint het onder omstandigheden gemakkelijk van ‘hij poneerde de stelling’, dat eigenlijk ook een noodoplossing is; zij zou daarom, in aansluiting bij Van Haeringen (NTg 49, 15 vv.) efficiënter kunnen heten. Er komt bij dat het werkwoord beweren vrijwel onbruikbaar is geworden om er een neutrale ‘bewering’ mee aan te duiden, zodat de geijkte formule van dissertatie-stellingen: ‘Ten onrechte beweert...’ geleidelijk minder zinvol (men vergeve mij dit niet bestaande woord) en meer pleonastisch is geworden. Een bewering impliceert haar eigen onjuistheid. | |
[pagina 298]
| |
Het tamelijk raar uitziende clichematiseren is een ander voorbeeld van de wijze waarop de taal, met groter of kleiner succes, in haar behoeften voorziet. Zij neemt daarbij, zoals Frei, en in zijn voetspoor Maria Baarslag voor onze taal, hebben duidelijk gemaakt, het risico, fouten te maken. Er is een grammaire des fautes. Of clichematiseren tot de fouten moet worden gerekend, is een vraag die verschillend kan worden beantwoord. Het is in elk geval een formatie waarvan men de grond kan achterhalen, tevens behorend tot een soort die in de historische woordvormingsleer overvloedig vertegenwoordigd is. Wil iemand bij het taalkundig begrip cliché een werkwoord maken, dan kan hij met clicheren niets aanvangen. Dit werkwoord bestaat, maar heeft een heel andere betekenis, waaraan de hier vereiste moeilijk kan worden toegevoegd. Zo ontstaat dan op een zeker ogenblik, naar het voorbeeld van schematiseren, systematiseren (anathematiseren, hoewel van dezelfde structuur, kan veilig buiten beschouwing blijven; dan nog eer: thematiseren) het nieuwe werkwoord. En wat wil dit, uit formantisch oogpunt, zeggen? Dat er geopereerd is met een achtervoegsel -matiseren, een woekerformatie zo men wil, maar alles eerder dan een onbekend verschijnsel. Dit brengt ons eindelijk op massificatie, een woord dat eveneens behoort tot de populair geworden aanwinsten. Stilistische bedenkingen, als in het geval van welhaast, van stellen, doen zich hierbij niet voor, zover ik zie, maar in de plaats daarvan is een formele vraag opgeworpen: moet het eigenlijk niet zijn: massaficatie En die vraag schijnt wel met ja beantwoord te zijn. Hoe iemand ertoe komt dit te menen, valt gemakkelijk genoeg in te zien. Men redeneert aldus: Wij hebben kennelijk te doen met een formatie waarvan het woord massa het grondbestanddeel is. Het tweede deel begint bij de f en heeft iets te maken met het latijnse facere. De gevolgtrekking ligt dan voor de hand: men behoort massaficatie te zeggen. De conclusie deugt niet. Ze houdt geen rekening met een taalkundig verschijnsel dat zich veelvuldig voordoet bij achtervoegsels en ook hier is waar te nemen. Ik spreek eenvoudigweg van achtervoegsels, hoewel ik mij er rekenschap van geef, dat het onderhavige exemplaar er een is van een uitzonderlijk ingewikkeld karakter, hetgeen ook geldt voor verwante vormingswijzen als massificeren, -ing. Het laatstgenoemde woord b.v. bevat behalve het grondbestanddeel het element -fic-, dat het begrip ‘maken’ vertegenwoordigt, het hoofddeel van een achtervoegsel -eren, waarmee men werkwoorden maakt en dat ook zelf in oorsprong tweeledig is, en ten slotte nog weer een achtervoegsel -ing, dienende om zelfstandige naamwoorden af te leiden van werkwoordstammen. In massificatie is het achtervoegsel in zijn geheel van latijnse oorsprong, terwijl massificering in beginsel een werkwoord massificeren veronderstelt, onverschillig of een dergelijk werkwoord ook inderdaad bestaat of bestaan heeft. Een gevolg van deze innerlijke betrekking tussen werkwoorden op -eren en zelfstandige naamwoorden op -ering is, dat de laatste dikwijls een meer werkwoordelijk karakter hebben, bepaaldelijk wanneer de beide vormingswijzen vertegenwoordigd zijn, die op -ering en die op -atie. Aldus b.v. in specificering naast specificatie, en ook in massificering naast massificatie. Andere verhoudingen worden daardoor niet uitgesloten. Zo kennen wij redenatie naast redenering. Er wordt niet altijd op gelet dat het eerste van deze beide een ironiserende bijbetekenis heeft en een ongunstige gevoelswaarde: het is niet prettig wanneer een tegenstander uw redenering een redenatie noemt. | |
[pagina 299]
| |
Welk nu dat taalkundig verschijnsel is dat zich bij suffixen zo veelvuldig voordoet, behoeft hier niet omstandig te worden toegelicht. Laten wij het voor deze gelegenheid aanduiden met de benaming woekergroei. Het achtervoegsel trekt bestanddelen tot zich die eigenlijk behoren tot het voorafgaande hoofdwoord. Wij kregen zo de talrijke variaties van het suffix -ij tot en met het wonderlijke -dij in kanunnikdij. En wij kregen de woekervormen van -aar: -naar, -enaar, -laar, -elaar. En hoe is het dan nu met massificatie? Het woordvormingselement waarmee wij te doen hebben is er niet langer een dat begint met de f van -fic-. De grens is verlegd naar vóór die f, ze ligt nu tussen de i en alles wat in het woord voorafgaat. Hetgeen hierop neerkomt dat zich een achtervoegsel -ificeren, -ificatie heeft ontwikkeld. Het verschijnsel is heel oud en in allerlei talen verbreid. De woorden waarover het hier gaat hebben een internationaal karakter en zijn zeer talrijk. Men denke aan qualificatie, versificatie, verificatie, electrificatie, technificeren, modificeren, rectificeren, purificeren. Het Frans heeft znw. op -ification als purification en w.w. op -ifier als purifier. Een woord als massafication zou voor een Fransman even onmogelijk zijn als massaficazione voor een Italiaan. Hij zegt, èls hij het zegt, automatisch massification, en de Italiaan massificazione. De oorsprong ligt reeds in het Latijn, waar ww. als aedificare, purificare, sanctificare, beatificare in ruime mate voorkomen, ook de daarbij passende znw. op -atio en bnw. als magnificus. Er zijn er daarbij waar de klinker tot het grondwoord zelf behoorde. Maar - en dit is het punt waar het op aankomt - bij vele andere was dat niet het geval. In de oorzaken van het laatstgenoemde verschijnsel zullen wij ons hier niet verdiepen, maar het gevolg was in elk geval, dat voor het taalgevoel de i overgeschakeld raakte op het suffix, dat nu niet met f begon maar met dezelfde i. Leerzaam is dan in later tijd het ontstaan van een woord als technificeren en ook techniek, afgeleid van het griekse technè, met, althans in de toen geldende erasmiaanse uitspraak, helemaal geen i op het einde. Nog interessanter blijkt de vergelijking tussen electrodynamisch, electrotechniek met een o, zoals bij dat grondwoord eigenlijk past, en anderzijds electrificeren. Een moderne wetenschappelijke term luidt gelificatie, die afgeleid is van een woord gel dat in de scheikunde thuishoort, en op geen enkele klinker uitgaat, noch op i noch op iets anders, en waar dus ons achtervoegsel wel heel duidelijk in het licht treedt. Nog een laatste voorbeeld: het woord kletsifikatie zal niet iedereen gebruiken, maar het bevestigt door zijn bestaan de kracht van het beginsel. Het heeft trouwens nog een synoniem naast zich van gelijke structuur, dat ik hier niet hoef te noemen. Onjuist is dus, dat het geval waarvan wij uitgingen voldoende bekeken zou zijn, als men daarin het woord massa heeft aangewezen plus een herinnering aan lat. facere. De ontwikkeling is deze geweest, dat de grens van het achtervoegsel is verlegd, zodanig dat de i erbij is gekomen. Zo moet men dan zeggen dat de suffixen -ificatie e.d. in veruit de meeste gevallen niet gehecht zijn aan een grondwoord in min of meer volledige gedaante als b.v. massa, maar aan dat gedeelte ervan dat gevoeld werd als het stam-element, hier mass-. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat het duitse Vermassung vroeger aan bod is geweest. Dit woord doet het zonder bestaardsuffix, zoals ook polizeilich een inheemser gezicht heeft dan politieel en zeker dan politioneel. Het is een beetje jammer dat wij het in zijn eenvoud niet kunnen navolgen. Met vermassing zouden wij geen raad weten. Intussen is het niet onaardig op te | |
[pagina 300]
| |
merken, dat Vermassung het zo juist geformuleerde ‘stam’-beginsel illustreert, want het achtervoegsel -ung is ook hier niet gehecht aan het volledige grondwoord Masse, maar aan Mass-. Precies hetzelfde geldt van het veelgeliefde woord massaal; het wordt herleid op een lat. massalis, dat zelf gevormd is van mass- met een achtervoegsel -alis. Ik heb in de laatste tijd in pers en radio niet veel meer van massaficatie vernomen. Ik hoop - wanneer men zoiets in een wetenschappelijk tijdschrift zeggen mag - dat het verdwenen is. Een toepassing, of herkenning, van hetzelfde beginsel alweer rechtvaardigt de spelling Libisch, die door de nieuwe Woordenlijst wordt voorgeschreven en ons bevrijdt van een onverbogen vorm Libys. Aan de heldere uitspraak van i in de gesloten lettergreep -isch (aan het Duits ontleend) zijn wij nu eenmaal gewend, maar -ys met heldere klinkeruitspraak doet onwennig aan, naast Egypte, gjyptotheek, crypt met doffe i. Zo sluit historisch niet aan bij historie maar bij histor-, tragisch en komisch bij trag- en kom-, en heeft men vroeger Araabs gekend naast, maar niet uit, Arabië, gelijk wij nog Turks hebben, dat niet van Turk is gevormd, maar van Turk- naast Turkije, anders dan Barbarijs van Barbarijë. Het laatste voorbeeld leert, dat op zichzelf beschouwd Libys(e), d.i. Liby-s(e) niet onverantwoord zou zijn, maar de spelling van de Woordenlijst is dat evenmin en zij heeft het voordeel een anomalie op te ruimen. In dezelfde gedachtegang zullen wij nu ook Libië kunnen spellen, dat evenmin als andere landnamen in de lijst is opgenomen, maar in deze vorm staat in de jongste druk van Van Haeringens Woordenboek. Nijmegen, januari 1956. L.C. Michels. |
|