De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Het aforisme.Het aforisme was tot voor kort een vrij wel verwaarloosd genre in de literatuurwetenschap. Slechts enkele handboekenGa naar voetnoot1) wijden het een vluchtige belangstelling, maar komen niet toe aan een scherpe karaktertekening. Eerst in de laatste decennia zijn, behalve enkele dissertaties, in verschillende buitenlandse tijdschriften belangrijke studies aan deze merkwaardige denk- en stijlvorm gewijd. Fr. H. Mauther opende de rij met zijn artikel ‘Der Aphorismus als literarische Gattung’, in het ‘Zeitschrift für Ästhetik und allgemeine Kunstwissenschaft’Ga naar voetnoot2) en bracht voor het eerst orde in de verwarring waarmee tot dan toe de term ‘aforisme’ werd aangewend. De oorzaak van deze verwarring is de gecompliceerde betekenisgeschiedenis van het woord, vertaling van het Griekse ‘aphorismon’, afleiding van het werkwoord ‘aphoridzein’, afzonderen, begrenzen. Het behoorde sedert de Oudheid lange tijd tot de internationale vaktaal, en wel de medische, op voorgang van Hippokrates, die in zijn beroemd geworden ‘Aphorismoi’ een aantal op de ervaring van eeuwen berustende gezondheids-, diagnostische en behandelingsregelen gaf in tweeregelige vorm, b.v. ‘Het hoofd koel, de voeten warm,/ maakt de beste dokter arm’, als zodanig onderscheiden van de voorschriften der tempelmedici door eenvoud, bondigheid en het vermijden van al wat overbodig was. Ze vonden navolging o.a. in de 12de eeuw door Joannes de Mediolano, die onder dezelfde titel een samenvatting gaf van de leer der toenmaals heersende school van Salerno; een werk dat, in ontelbare gecommentarieerde uitgaven verbreid, nog in de 18de eeuw het formele voorbeeld was voor de ‘Aphorismi de cognoscendis et curandis morbis in usum doctrinae domesticae’ achter Boerhave's Institutiones Medicae’ (1710). Intussen had zich het gebruiksgebied van de uitdrukkingsvorm verbreed tot dat der praktische levenswijsheid, der filosofie, der karakterkunde en vooral der jurisprudentie, zij het onder verschillende benamingen als ‘gnome, sententie, maxime’ (in de zin van leefregel of zedewet). Met het begin van de Nieuwe Tijd trad het probleem van het aforisme in een nieuwe fase; de Renaissance is genoemd de geboortestonde van het moderne aforisme. In 1500 gaf Erasmus zijn ‘Adagia’, een verzameling van 800 ‘apophthegmata’ of kernspreuken uit de klassieken. Bracht hij zo ‘het goud van de klassieke geest’ in omloop, van meer belang nog was zijn werk als, wat Huizinga noemde, ‘monument op de weg naar zijn lichtend ideaal’, de restauratie van de theologie uit de banden der scholastiek. Op deze weg volgden hem in de 16de eeuw Montaigne en Bacon. Montaigne, gedreven door een bij de Ouden gevormd scepticisme tegen de taal en de systematiek der scholastici; Bacon, de filosoof der aforistische methode van denken. De eerste en oudste onderzoekers der waarheid - aldus deze wijsgeer - plachten de kennis die zij uit de beschouwing der dingen wonnen en nuttig wilden aanwenden, in korte, verstrooide en door geen systeem verbonden sentenzen of aforismen te vatten. Deze ‘traditio per aphorismus’ stelt Bacon tegenover de dogmatische ‘traditio methodica’, de ‘methodus | |
[pagina 264]
| |
magistralis’ der scholastiek, die eist dat men gelooft wat zij beweert, terwijl de andere eist dat men ze beproeft. De empirische onderzoeker, de aforisticus in de zin van Bacon, ziet af van alle weten, waarop de scholasticus, de systeemfilosoof, zich verheft; hij is critisch, door filosofische nieuwsgierigheid gedreven. Alleen aforismen, als verstrooide getuigenissen der ervaring, beantwoorden aan deze geesteshouding; het aforisme is de bescheiden, korte, maar zaakrijke uitdrukking van de vorsende geest, aan de eigen waarneming en onmiddellijke ervaring, de onmiddellijke ontmoeting met de werkelijkheid, ontsprongen. Bacon's (evenals Erasmus') strijd tegen het tot systeem verstarde denken wordt, weer een eeuw later, voortgezet door Pascal in zijn verzet tegen de systeemtheologie van zijn tijd. Zijn onderscheiding van de ‘esprit de finesse’, d.i. der intuïtie, tegenover de ‘esprit de géométrie’ der scholastiek, is identiek aan Bacon's tegenstelling der aforistische met de methodische wijze van denken. Het moment van dit verzet is Pascal's verzameling ‘Pensées’, geen brokstukken van een theologisch systeem, maar de welsprekende stemmen van zijn geloofservaringGa naar voetnoot1). Welsprekend, als de stem van het hart, wars van alle retoriek. Het is de ‘style naturel’, waarvan hijzelf het wezen tekende: ‘Quand on voit le style naturel, on est tout étonné et ravi, car on s'attendait de voir un auteur, et on trouve un homme’. Inderdaad, een man, rijk aan verbeeldingskracht, maar die deze bindt in de bondige vorm welke het grootste effect bereikt in het kleinste aantal woorden, als zijn tijdgenoot Larochefoucauld ze tekende. Larochefoucauld, die in zijn ‘Maximes’, de naam waaronder het aforisme in Frankrijk z'n brede vlucht zou nemen, deze kunstvorm overbracht op het gebied der menskunde en van de theorie der levenshouding; een filosofische wending naar het nieuwe ideaal der ‘honnêteté’, der ‘politesse, finesse, délicatesse’; het als zodanig introduceerde als gespreksthema in de ‘salons’; een wending, waarin andere aforisten als La Bruyère en Vauvenargues, maar ook vele minderen hem volgden, van welke laatsten Larochefoucauld zich spottend distancieerde met de woorden ‘il est ridicule de vouloir faire des sentences sans en avoir le grain en soi’. Een woord dat vooral van toepassing wordt, als het aforisme in de artistieke salonconversatie ontaardt tot een spitsvondigheid waarvan Madame de La Fayette getuigde: ‘Nous nous jetâmes dans des subtilités òu nous n'entendions plus rien’. Zij misten ‘le grain des sentences’, der ‘maximes’ (twee namen voor het aforisme); ‘le grain’, d.i. ‘l'esprit’, de koene, ironische of sarcastische ontledingskracht; het verrassende combinatievermogen, de fijne woordspeling; kortom, het gevoelige spel met de geest der taal, dat er op gericht is, de rijkste gedachte in de beknoptste, treffendste vorm te vatten: het voor het aforisme karakteristieke kenmerk door alle tijden. Het is een stilistisch genot, na te gaan hoe Pascal vaak in vier regels meer zegt dan Montaigne in twaalf. Even instructief is het, enkele van zijn ‘Pensées’ in hun eindconstructie te | |
[pagina 265]
| |
vergelijken met de oorspronkelijke versie. Hetzelfde geldt van de ‘maximes’ van LarochefoucauldGa naar voetnoot1). Van de noodzaak van dit gevoelig werken aan de vorm spreken trouwens alle latere grote aforisten. Zo de achttiende-eeuwer Lichtenberg, de vader van het Duitse aforisme: ‘Es sollen Menschen gegeben haben, die, sogleich wenn sie einen Gedanke niederschreiben, die beste Form getroffen haben sollen. Ich glaube wenig davon. Es bleibt allemal die Frage, ob der Ausdruck nicht besser geworden wäre, wenn sie die Gedanken mehr gewendet hätten; ob nicht kürzere wären getroffen worden; ob nicht manchen Wort weggeblieben wäre, was man anfangs für nötig hielt, welches aber eigentlich nur unnütze Erläuterung war, wenigstens für den verständigen Leser’. Hijzelf noemt het aforisme: zorgzaam geslepen bouwsteen van eigen waarde. Wat Lichtenberg hier omschrijft als eis voor het aforisme, was trouwens reeds het klassieke stijlprecept: ‘Tot verba, tot pondere’. Is kortheid en bondigheid - de kunst om met een minimum van woorden een maximum van werking te bereiken - een wezenstrek van het aforisme, het heeft dit gemeen met het spreekwoord, waarvan het zich echter in ander opzicht onderscheidt. Is het spreekwoord algemeen volksbezit, bondige samenvatting van alledaagse ervaring, het aforisme is een hogere cultuurvorm, vrucht van origineel waarnemen: ‘an jeder Sache etwas zu sehen suchen, was noch niemand gesehen und woran noch niemand gedacht hat’; vrucht ook van taalkunst, de kunst om gewone dingen zo te zeggen, ‘dass einer glauben müsste der Teufel hätte sie einem eingegeben’ (Lichtenberg). Een andere uitdrukkingsvorm die van het aforisme onderscheiden moet worden, is de spreuk, het woord van de levenswijze. We vinden ze in de markantste vorm in het Bijbelboek ‘Spreuken’. Typerend is het parallellisme, meestal in tegenstellend of causaal verband: ‘Wie tucht liefheeft, heeft kennis lief; maar wie terechtwijzing haat, is dwaas’. ‘Voor koningen is het een gruwel goddeloosheid te plegen, want door gerechtigheid wordt de troon gevestigd’. Verwant aan de spreuk is de sententie, een spreuk van literaire oorsprong; zoals Otto het uitdrukte, meer ‘Ausfluss der Weisheit der höheren Kreise’, dieper schouwend dan de alledaagse waarneming; een onderscheid waaruit ook het verschil in vorm te verklaren is: het onmiddellijk treffende van het populaire spreekwoord (en van de spreuk) - de hogere stijl van de sententie. Het spreekwoord beslist in schaarse woorden; de sententie ontwikkelt de gedachte in rustiger, breder ontvouwing. De laatste treffen we vooral aan in het betogende gedicht en het drama. ‘Wijsheid’, sprekende in ‘tref-felijcke spreucken’ was het, wat Vondel waardeerde in de werken van Seneca, spelen, ‘van geleertheit gepropt’. Ook waar hij, in zijn rijpere ontwikkeling, het klassieke drama in zuiverder vorm leerde kennen bij Euripides, Aeschylus en Sophokles, bewonderde hij de rijkdom van ‘gezonde gezoute leeringen, van heerlijcke en uitgeleze, van gouden spreucken’. Hoezeer de spreuk - voor Vondel equivalent aan de sententie -, hier met zovele epitheta ge- | |
[pagina 266]
| |
prezen, een essentieel organisch element van zijn eigen drama vormt, werkte ik uit in mijn opstel De sententies in Vondels drama'sGa naar voetnoot1). Is de sententie meestal een schakel in een gedachtenketen, het aforisme onderscheidt zich daarvan door zijn zelfstandigheid, geen tekort, maar een luxe die het zich veroorloven kan. Het goede aforisme behoeft geen voorzin en geen commentaar; het is zichzelf genoeg. Het kan zich uit zijn omgeving losmaken als een volkomen zelfgenoegzame schepping, en gelijktijdig in een verzameling z'n karakter mede ontvangen van de aforismen die er in merkbare betrekking mee staan en het eerst in z'n volle betekenis doen uitkomen. Hetzelfde treft in Joan de Brune's ‘Bancketwerck van goede gedachten’, dat echter moeilijk tot het genre der aforismen gerekend kan worden. Het aforisme toch grijpt dieper en stelt hoger eisen aan het denken: het is meer filosofisch, stimulans tot zelfdenken, dat een perspectief, een inzicht opent. Het eist van de lezer dat hij achter de woorden speurtGa naar voetnoot2). Zoals de apophthegmata der Ouden, door Erasmus vergeleken bij de sibyllijnse orakels der goden zelf, die de waarheid stimuleren zonder ze met zovele woorden uit te spreken, zo heeft het aforisme, wat Pascal noemde, ‘une pensée de derrière’, en Valéry ‘une chose tue’. ‘Nooit’, zegt Asemissen in zijn ‘Notizen über den Aphorismus’Ga naar voetnoot3) geeft het 't inzicht eenvoudig als iets ingeziens. Dan zou de discussie uitgesloten zijn. Het bewerkstelligt een inzicht als proces, als inzicht krijgen. Maar het laat dit niet merken. Z'n geheim ligt daarin, dat het meer inhoudt dan het uitspreekt. Wat er uit verneembaar is in gewone zin is niet het aforisme zelf, z'n wezen ligt er achter. Wie een reeks aforismen zo vlug leest als gewone zinnen, zal tot hun diepste grond niet doordringen. Het aforisme is een denkopgave. Eerst het meer aan denktijd en geestelijke inspanning die het - meestal ongemerkt - van de lezer eist, openbaart z'n diepste, verzwegen zin. Daarin ligt de bekoring van het aforisme: doordat het 't inzicht niet zelf geeft, maar vinden laat, geeft het de lezer de illusie, dat het 't zijne is: het is zijn eigen gedachtegang die er heen leidt, en daarmee de bevrediging van eigen denken. Zo is het aforisme de stijlvorm van een bizonder denktype, van de wijsgeer, die waarheid en werkelijkheid zelf wil ontdekken, onafhankelijk en onbeïnvloed van wat autoriteiten, scholen en systemen zeggen; een houding, vaak in tegenspraak met gemakkelijke denkgewoonten en hun resultaten, en niet zelden revolutionair. De aforisticus is daarom geen scepticus, hij neemt de wereld om zich aan zoals Pascal de geloofswereld, maar hij poogt ze naar zijn vermogen te doorlichten en zich eigen te maken. Sceptisch is hij slechts tegenover traditionele en niet beproefde meningen. Dit, zijn zelfstandig denken, werkt niet met de middelen van een deductief of inductief besluiten, maar is een onmiddellijk gewaarworden en inzien der waarheid door een intuïtief, het wezen speurend ervaren. Van dit onbegrijpelijk ontstaan, deze geestelijke openbaring, en van de daaraan beantwoordende taalwending spreken alle aforisten die zich bezonnen op hun arbeid: ‘Von | |
[pagina 267]
| |
Zeit zu Zeit erscheinen mir individuelle Gedanken, die ich selbst anfangs nicht sonderlich verstehe und erkennen lerne, wie gegebene Individuen’, zegt Fr. von Schlegel in zijn ‘Neue Fragmente’. En Lichtenberg schrijft: men moet in plaats van ‘ich denke’ liever zeggen ‘es denkt in mir’, daarmee aanduidende de diepe lagen waarin - aan de greep van het bewustzijn onttrokken - de gedachte zich vormt. Het is de overtuiging van de scheppende kracht van het onbewuste, die zich hier als daar en elders uit.
Fr. H. Mauthner onderscheidt in zijn reeds genoemde studie ‘Der Aphorismus als literarische Gattung’ naar hun ontstaan twee soorten van aforismen, de ‘inval’ en de ‘verheldering’. De inval is de plotselinge visie van een betekenisgeheel of van een symbool daarvoor; het is het zich openen van het inzicht in een tot dusver in nevelen verhuld gebied. Ze ontspringt aan de scheppend begenadigde pauzen des geestes, spontaan, ‘traumhaft unmotiviert’. Het is het geboorteproces waarvan Schlegel sprak; de geboorte van de organische, kiemkrachtige aforismen die Novalis omschreef als ‘Denkaufgaben’, teksten tot denken, ‘fermenta cognitiones’. Begrijpelijker dan de naar z'n ontstaan onbegrijpelijke inval werkt het andere type, dat der klaring, der verheldering van een reflexie, het vinden van een halfbewust, maar nog niet in taal en daardoor niet ten volle helder geworden denkresultaat. Het is het aforisme waarvan Marie von Ebner-Eschenbach spreekt als ‘der letzte Ring einer Gedankenkette’, met de inval overigens overeenkomstig door de plotselinge kristallisering van een denkproces dat zich voltrekt in de taal. Geen gedachte is in zichzelf reeds helder, ze klaart eerst in de vormgevende volzin, haar concrete gestalte. Zo is ‘die Sprache die Mutter, nicht die Magd des Gedanken (M.v.E.-E.). Daarom ook lijdt het aforisme haast altijd in de vertaling. | |
II.De stilistische grondvormen van het aforisme, die reeds teruggaan tot op Larochefoucauld, de vader van het moderne aforisme, zijn tot enkele hoofdtypen terug te brengen. De belangrijkste is de antithese, te onderscheiden in: de woordantithese: ‘Geluk is diepe rust, genot is ondiepe onrust’ (Dirk Coster, Marginalia). ‘Das Alter versteinert oder verklärt’ (M.v. Ebner-Eschenbach); de zinsantithese: ‘Het talent is hoovaardig; het genie is deemoedig. Het talent kent, als het verstand, zijn eigen waarde; het genie kent, als de liefde, zijn eigen waarde niet’ (Dirk Coster, t.a.p.); in onderschikkend zinsverband: ‘Es tun mir viele Sachen weh, die andern nur leid tun’ (Lichtenberg); het voegwoord ‘en’ verbindt vaak minder het bijeenbehorende dan wel het tegengestelde: ‘Das Leben erzieht die grossen Menschen und lässt die kleinen laufen’ (M.v.E.-E.); de tegenstelling wordt of kan ingeleid worden door de voegwoorden ‘maar, hoe - deste, of - of’: ‘Je höher wir uns erheben, um so kleiner erscheinen wir denen welche nicht fliegen können’ (Nietzsche). De hoogste spanning bereikt de antithese in de paradox, de glans van het aforisme genoemd. Hier bij uitnemendheid toont het de kracht die Goethe omschreef als het streven van alle aforistiek, namelijk het valse te ontmas- | |
[pagina 268]
| |
keren en het ware in het licht te stellen; en Menno ter Braak als het vermogen, schijnwerelden de doordringen om tot de grond der dingen door te stoten. Nietzsche gebruikte ze bij voorkeur (‘Gleiches Recht für Alle - dass ist die ausbündigste Ungerechtigkeit; denn dabei kommen die höchsten Menschen zu kurz’ (Also sprach Zarathustra). En Multatuli: ‘'t Gebeurt dikwijls dat we iets niet zien, omdat het te groot is’ (Idee 411). M.v. Ebner-Eschenbach: ‘Die Menschen denen wir eine Stütze sind, geben uns den Halt im Leben’. Scherp toegespitst wordt de tegenstelling vaak door het chiasme, waarin twee zinnen of zinsdelen als beeld en spiegelbeeld verschijnen: ‘Il y a du mérite sans élévation, mais il n'y a point d'élévation sans quelque mérite’ (Larochefoucauld). Dit geldt trouwens van het woordspel in het algemeen: ‘Wie tevreden is over zijn arbeid, heeft reden tot ontevredenheid over zijn tevredenheid’. ‘'t Idee dat men dadelijk begrijpt, is veelal het begrijpen niet waard’ (Idee 61, 68). ‘Het is niet genoeg om intelligent te zijn, men moet op intelligente wijze intelligent zijn’ (Jan Greshoff). Nietzsche was een meester in het woordspel. Joh. Klein wijst in zijn dissertatie ‘Wesen und Bau des deutschen Aphorismus Nietzsches’Ga naar voetnoot1) op treffende specimina, o.a.: Das Glück des Mannes heisst: ich will. Das Glück des Weibes heisst: ‘er will’; waar een speelse verrassing ontstaat tengevolge van de verplaatsing van het accent: in het eerste gedeelte op ‘will’, in het tweede op ‘er’ (Von alten und jungen Weiber). Een spel van accenten, nog treffender in het volgende citaat uit ‘Vor Sonnenaufgang’: ‘O Himmel! über mir, du Reiner! Tiefer! Du Licht-Abgrund! Dich schauend schaudere ich vor göttlichen Begierden. In deine Höhe mich zu werfen - das ist meine Tiefe! In deine Reinheit mich zu bergen - das ist meine Unschuld!’
Andere vormen van het aforisme zijn: de definitie: ‘Verloren illusies zijn gevonden waarheden’ (Multatuli). ‘Het goede geweten is in de mens het ingeboren voorgevoel van alle schoonheid en rechtvaardigheid’. - ‘Het geweten is de natuurlijke glimlach der geruste ziel’ (Dirk Coster, Marginalia); de vergelijking, misschien de bekoorlijkste vorm, de vrucht van rijke fantasie, fantasie als humoristische vondst: ‘Un sot qui a un moment d'esprit étonne comme des chevaux de fiacre a galop’ (Chamfort). Soms wordt de betrekking tussen de polen der vergelijking belicht door het omschreven tertium comparationis: ‘L'amour est comme des maladies épidémiques: plus on les craint, plus on y est exposé’ (Chamfort); - ‘Gedachten zijn als vruchten: wanneer ze rijp zijn, kunnen ze geplukt worden; niet eerder’ (A. Verwey, Eenzame volzinnen); - de graadaanduidende, met woordspeling: ‘Les hommes sont si nécessairement fous que ce serait fou par une autre folie, de n'être pas fou’ (Pascal); - de metafoor: ‘Feuer äutert, verdeckte Glut frisst an’; - De symbolische volzin, als transparant voor de idee: ‘Während ein Feuerwerk abgebrannt wird, sieht niemand den gestirnten Himmel’ (M.v. Ebner-Eschenbach). Vooral deze negentiendeëeuwse aforistica wendt vaak meesterlijk een rijkdom van motieven aan: de uitroep, de imperatief, de vraag met antwoord: | |
[pagina 269]
| |
‘Fähigkeit ruhiger Erwägung - Anfang aller Weisheit, Quell aller Güte!’ ‘Siege, aber triumphiere nicht’. - De laatstgenoemde vorm treffen we ook aan bij Schlegel: ‘Wer entsiegelt das Zauberbuch der Kunst und befreit den verschlossenen heiligen Geist? - Nur der verwandte Geist’. Het is hier niet de plaats om de gehele ontwikkelingsgeschiedenis van het aforisme te volgen: hoe het zich van Frankrijk, het moederland, uit verbreidt in Duitsland door Lichtenberg, Schlegel, Goethe, Schopenhauer - welke laatste de tot dan gebruikte benaming ‘maxime’ vervangt door die van ‘Aphorismus’ -, tot het z'n hoogtepunt bereikt bij Nietzsche, de virtuoos van het aforisme genoemd. In Engeland had het zich intussen ontwikkeld met een eigen karakter - het satirieke en het humoristische - onder leiding van Sterne, wiens geest een sterke invloed had op Lichtenberg. In onze literatuur gaat de geschiedenis van het genre terug tot op Multatuli met zijn ‘Ideeën’. Het aforisme is in z'n aard een crisisverschijnsel. Het treedt op in tijden waarin gevestigde opvattingen en normen wankelen. We zagen het bij Erasmus, Montaigne, Bacon, Pascal, in hun verzet tegen de taal en de systematiek der scholastiek; - Lichtenberg, de vroeg-romanticus, richt zich tegen de geest der wegstervende Aufklärung, tegen de praktijk der compendiënschrijvers en systeemdenkers; Schlegel is de profeet der Romantiek; Nietzsche doet door zijn ‘Umwertung aller Werten’ alle tradities wankelen. In ons land is, na Multatuli, die sterk onder Duitse invloed staat, het ‘aforisme’ een typerend tijdsverschijnsel. We schrijven het tussen aanhalingstekens, omdat er veel kaf onder het koren gemengd is en het begrip veelszins is vervlakt tot cliché. Het aforisme is uiteraard geen massa-product. Er is misschien geen genre dat scherper eisen stelt aan het denken en het taalvernuft. Niet elke losse ‘inval’ of ‘uitval’, niet elk ‘citaat’ is een aforisme. Zo was de verzameling van 900 ‘eigen aforismen’ van Wijnaendts Francken, waaronder ‘massa's’ levenswijsheden voor kalendergebruik, uiteraard een gemakkelijke prooi voor het scherp speurende oog van Menno ter BraakGa naar voetnoot1); - zo is onder de 243 ‘Besliste Volzinnen’ van Jacob Israel de Haan, gebundeld door ‘De Beuk’Ga naar voetnoot2), slechts een klein percentage dat als ‘aforisme’ de toets der critiek doorstaat. Niet elke, wat de Duitsers noemen, ‘Gedankensplitter’ is een aforisme. Van rijker gehalte is het bundeltje ‘Kortschrift’, dat de WereldbibliotheekGa naar voetnoot3) aanbood als een verzameling ‘aforismen’ uit het werk van Victor van Vriesland, een minder juiste benaming voor verschillende proeven er in, die uitgegroeid zijn tot kleine essay's en als zodanig doen denken aan de ‘Fragmente’ der Duitse romantici Schlegel, Novalis, e.a.; ‘Bruchstücke des fortlaufenden Selbstgespräches’, als de laatste ze noemt, maar die een karakteristieke trek van het aforisme missen, nl. de geslotenheid, de vaste contour en daarmee het belangrijkste, de spanning der tegenstelling. Om dezelfde reden maakte Jan Greshoff, die zelf het aforisme verdienstelijk beoefende, aanmerking op de betiteling ‘Aphorismen’ van een bundeltje aantekeningen van de dichter BloemGa naar voetnoot4), waaraan het wezenlijke karakter van | |
[pagina 270]
| |
het genre ontbreekt: ‘Naar mijn opvatting’, aldus Greshoff, ‘behoren aforismen of “maximes” scherp, bondig, nauwkeurig geformuleerd, als een diamant geslepen te worden. Aantekeningen mogen wel wat losjes en gemoedelijk neergeschreven zijn, dit versterkt de natuurlijkheid en bekoring er van,... maar deze vorm is in strijd met de uiterste stilering, welke het echte aforisme eist’. Inderdaad, van het werkelijke aforisme geldt als van de edelsteen: hoe fijner geslepen, hoe dieper, rijker zijn fonkeling. Bussum. W. Kramer. |
|