Landloper.
Uit een geheel andere sfeer dan die van zwervende bedelaars of vaganten kent WNT VIII 1021 het woord landloper in de betekenis ‘voorjaarsbig van drie tot zes maanden oud, die men in den zomer in het land laat loopen en in den herfst vetmest’. Er volgt één aanhaling, uit Bouman in het Ts. v. Nijverheid 5, 660. Niet wordt verwezen naar Boekenoogen, Zaansche Volkstaal, waar ongeveer dezelfde omschrijving staat. Ik noteer twee punten van verschil: Boekenoogen lokaliseert het woord allereerst, zoals van zelf spreekt, in de Zaanstreek, daarnaast in de Beemster, het Wdb. algemeen ‘in Nd.-Holl.’. Bij de aanhaling verwijst Boekenoogen naar het Ts. v. Nijverheid V (1839) 660 en voegt toe: ‘Vgl. ook Bouman 62’, waarmee bedoeld is J. Bouman, De Volkstaal in Noord-Holland, Inhoudende eene lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn, een geschrift uit 1871. Deze J. Bouman was blijkens de titelbladzijde ‘Landman in de Beemster’ en blijkens de laatste bladzijde ook schrijver van een boek over bedijking, opkomst en bloei van de Beemster. Een tijdschrift voor nijverheid uit 1839 heb ik niet in handen kunnen krijgen, wat twijfel doet rijzen of het wel bestaat. Maar daarin zou men zich vergissen, want de opsteller van de Lijst verwijst er zelf naar, evenwel niet op landlooper, maar op unjer, de naam van zeker onkruid. Weliswaar klopt het jaar niet precies, behoudens de mogelijkheid dat een jaargang over twee jaren liep: Bouman noemt zijn(?) stuk: proeve eener landbouwkundige beschrijving van een gedeelte van Noordholland door J. Bouman 1840. Het vraagteken schijnt gewettigd door de grote tijdsafstand (1840-1871), maar die wordt aanzienlijk ingekort door de toegevoegde vermelding van een opstel ‘door denzelfden’ van 1863, en het zal dus wel vóór en na dezelfde auteur zijn.
Hetgeen men aanvankelijk zou kunnen vermoeden, dat nl. het Wdb. de beide verwijzingen van Boekenoogen abusievelijk tot één heeft verwerkt, moet verworpen worden. Alleen bevreemdt het dan, dat het Wdb. de zoveel latere locus uit Boumans beter bereikbare Lijst heeft achterwege gelaten.
In de vorm landlouper staat het woord bij Karsten (Drechterlands).
Nu zijn er blijkbaar niet enkel noordhollandse landlopers geweest, maar ook gelderse. Daarmee wil niet gezegd zijn dat het woord in de hier bedoelde zin gelders was of is, maar alleen dat ik het in die combinatie aantref in Etts boekje Verjaard Briefgeheim (1956), zijnde een keuze van brieven uit het door de uitgever ontdekte Huydecoper-archief. Op p. 70-1 staat een brief van J. Ph. d'Orville, hoogleraar aan het atheneum te Amsterdam, waarin hij Huydecoper bedankt voor hem ten geschenke gezonden rotganzen. Aan deze traktatie heeft hij eer bewezen, en de advokaat mr. Hermanus Noordkerk, die daarbij zijn gast is geweest, heeft nu de briefschrijver uitgenodigd ‘op eenen gelderschen landlooper’. Dat d'Orville bekend was met de leeftijdseis waaraan zulk een big moest voldoen, blijkt duidelijk genoeg uit de woorden die hij laat volgen: ‘waer van egter de kok, tot myn leetwezen getuigt, als of hy wel eenige maelen het winterkooren mogt geruineert hebben’.
L.C. Michels.