Of (6)
Godt gave dat ghy so mijn over groote trouwe
En vierichlicke min saecht, met een goet gesicht,
Ghelijck ick u schoon hayr, u hemels aenngesicht
En uwen gulden mont, geduerichlic aenschouwe.
of (8)
Uw liefelijk gezicht, dat ‘geel goudtverwich hayr’, uw schoonheid...
Ontsteken so mijn hert, ent'seffens t'eener stont
Int vyer, int soete vyer, int vyer van mijn verlangen,
of (10)
Dit wonderlijck gheheell, dit alles wat ghy siet,
De Aerd, de Locht, de Zee, des Hemels hooghe troonen
En al wat Aerd, wat Zee, wat Hemel, Lucht vertoonen,
Of haddet gheenen Son, of twee, het ghinck te niet.
Leytsterren sluit dicht bij al deze sonnetten aan, en daar men niet kan aannemen dat Hooft bij zo weinig publicatie in de jaren voor de Bloemhof al zulk een invloed zou hebben uitgeoefend, moet hijzelf dezelfde invloed ondergaan hebben als die overige sonnetten die op een gangbare stijl, een mode, in zinswending, woordkeus en beeldgebruik, wijzen, een stijl die ook een vijftal jaren voordat deze zwerm sonnetten in den Bloemhof neerstreek, moet hebben bestaan, en waarvan wij gerust mogen aannemen dat deze niet enkel een Nederlandse stijl is maar veel algemener, Frans en Italiaans, zodat hier geput wordt uit een gemeenschappelijk Renaissancereservoir van beelden, waarvan wij de doorwerking tot bij Opitz, die zoveel uit de Bloem-hof vertaalde, kunnen volgen. (Wisten we niet reeds dat Opitz in vele gevallen uit de Bloem-hof vertaald heeft, dan zouden wij het, al vertaalt hij nogal vrij, ten naastenbij ook kunnen opmaken uit zijn vertaling van Leytsterren. Dat hij aanheft met Leytsternen meines Haupts voor Leytsterren van mijn hoop, wil overigens nog niet zeggen, dat hij dat ene woord verkeerd begrepen zou hebben, zoveel Nederlands moet hij wel gekend hebben om bewust deze afwijking, met een hem welkom even kort woord van andere betekenis, gewild te hebben).
Leytsterren vertoont dezelfde symmetrie als de overige sonnetten, de ontwikkeling van een over de vier versdelen harmonisch verdeelde gedachte, en afwisseling van tegenstelling en verklaring; het is een tussen deze soort volledig geassimileerd sonnet. Dat geldt niet alleen van zijn vorm, bouw, zinsen gedachtenloop maar ook van de beelden. Dit soort sonnetten wisselt min of meer om de vaste voorstellingen heen van: oogen, vuur, zon, schichten, pijlen. De natuur treurt als de geliefde de ogen sluit:
Natuire die daer schijnt in droeve damp begraven,
Doort missen van (u) glans, betreurt haer rij(ck)ste gaven,
Die gh' altesaem besluit in plaets soo nau bepaelt
Dat staat evenals in Leytsterren navenant in 5:
Doch blijft my even by, want als der menschen ooghen
Een droeve duysternis geduerichlijcken doogen,
Soo langh de Son haer hooft en Stralen houdt van hier:
So waer het ooc met my, en had ie niet het licht
Dat uyt u aenschijn comt, en goddelick ghesicht.
Ook 10 en 11 bewegen zich in de buurt van dat beeld. De ‘schoone oogen’ zien wij, nog afgezien van beelden, natuurlijk in menig sonnet opslaan (wat niet altijd op even natuurlijke wijze in zijn werk gaat), wisselend tussen ‘vermogen oogen schoon’ in Leytsterren en ‘liefs schoon ooghen’ (63) of buiten de Bloem-hof bij Hooft (voor Charifa, dus Brechje Spiegels)