Voltooid tegenwoordig of verleden.
Onze medewerker Dr. F. Jansonius maakte er mij onlangs opmerkzaam op, dat in mijn Nederlands Woordenboek het woord perfectum omschreven staat als ‘voltooid verleden tijd’, en niet, overeenkomstig de gangbare grammatische terminologie, als ‘voltooid tegenwoordige tijd’. Nu bleek ik me met die afwijking in het goede gezelschap te bevinden van wijlen Bezoen, die in de door hem bewerkte druk van Koenen hetzelfde geeft, en dat wel nadat in de voorafgaande drukken had gestaan ‘verleden tijd’, zonder nadere bepaling: dezelfde omschrijving die Verschueren, Modern Woordenboek5, nog heeft. Bezoen heeft dus niet automatisch overgenomen, maar bewust veranderd.
Aangezien ik me meende te herinneren dat mij in mijn prille grammaticale jeugd de term. voltooid verleden tijd was bijgebracht, heb ik er oudere grammatica's op nageslagen, en vond in de Nederlandsche Spraakkunst I van W.G. Brill, 4e druk van 1871, blz. 309, de volgende ‘aanmerking’:
De tijd, dien wij volmaakten tegenw. tijd heeten, draagt doorgaans verkeerdelijk den naam van volmaakt verled, tijd: dezen naam kennen wij toe aan dien tijd, welke gewoonlijk meer dan volmaakt verleden tijd genoemd wordt.
Daaruit zou men afleiden dat Brill de thans gangbare term heeft ingevoerd. Nauwelijks twintig jaar later vermeldt J.E.K. van Wijnen, Taal en Letteren III (1893), blz. 354, in een artikel over ‘de tijden der werkwoorden’, hem als ‘in de spraaklcunsten gebruikelijk’. Als dus inderdaad de benaming voltooid (of volmaakt) tegenw. tijd van Brill afkomstig is, dan heeft hij er wel succes mee gehad.
Toch niet onmiddellijk en niet over de hele linie. Want de bijna veertigjarige Jan te Winkel gebruikte in 1886, in de door hem geheel opnieuw bewerkte zevende druk van Cosijn's Nederlandsche Spraakkunst (I, § 242) nog de term volmaakt verleden tijd. Het is niet gewaagd, aan te nemen dat hij daaraan zijn verdere leven heeft vastgehouden. Zo wordt het dan verklaarbaar dat een jongere generatie, leerlingen van Te Winkel of tijdgenoten van die leerlingen, ook bij het ‘verleden’ is gebleven.
Dat die jongere generatie, inmiddels oudere generatie geworden, wat moeite gehad heeft om van het verleden naar het tegenwoordige over te schakelen, is geen wonder. Erné-Smit, Nieuwe Nederlandse Spraakkunst II3, § 21a, achten het terecht niet overbodig, de term volt. Tegenwoordige tijd voor de jeugd van nu enigszins aannemelijk te maken, en doen dat door eerst ruiterlijk te erkennen: ‘Deze Nederlandse naam is in zoverre misleidend, dat het perfectum iets uit het verleden aanduidt’. Inderdaad, en de leerlingen hoeven niet eens bijzonder scherpzinnig te zijn om voorbeelden te vinden waarin dat verleden een verder verleden is dan dat wat de ‘onvoltooid verleden tijd’ aanduidt. Er spreekt dan ook maar weinig geestdrift uit de zin waarmee Erné en Smit zich aan de gangbare terminologie conformeren: ‘Er is echter ook iets goeds in de naam...’
Van Ginneken had er blijkbaar ook bezwaar tegen, toen hij NTg. V, blz. 141, ik speelde de ‘eerste verleden tijd’ noemde, en ik heb gespeeld de ‘tweede verleden tijd’. Die termen gebruikte ook Van Wijk in De Nederlandsche Taal.
C.B.v.H.