Van Deyssel en Kant.
Op p. 48-49 van de Rembrandtbundel (dl. IX der Verz. Opstellen) vindt men de volgende passage: ‘Meent gij dat ik Rembrandt bemin? Ach, dat ik konde! Ja, ik bemin hem, indirect, als vertegenwoordiger van Grootheid, als schat van Holland. Zoo als ik Rubens bewonder, bemin ik Rembrandt, heb ik tegenover Rembrandt inniger en vuriger geestdrift; maar mijn begrippen, gevoelens en neigingen, zijn te onvolledig en te nietig dan dat in mijn hart de intimiteit jegens Rembrandt zoû kunnen bestaan, die onafscheidelijk is van wat men liefde noemt. Eerder dan liefde in den directen zin, zoo als men zijn moeder of zijn meisje toedraagt, zal men jegens Rembrandt een neiging bemerken gelijk aan die, welke een der fijnste 19e eeuwsche kunstkenners, De Stendhal, als de ten opzichte van Michael Angelo natuurlijke aangeeft: de neiging van ontzetting en ontzach.’
Het slot van deze passage schijnt het aannemelijk te maken, dat een (mij onbekende) uitspraak van De Stendhal de aanleiding is geweest tot bovenstaande uiting. De volgende woorden van Kant uit diens Beobachtungen über das Gefül des Schönen und Erhabenen (meegedeeld door Houston Stewart Chamberlain in zijn Immanuel Kant2, München, 1909, p. 458) doen dit echter zeer betwijfelen: ‘Man schätzt manchen viel zu hoch, als dass man ihn lieben könne. Er flösst Bewunderung ein; aber er ist zu weit über uns, als dass wir mit der Vertraulichkeit der Liebe uns ihm zu nähern getrauen.’
F. Jansonius.