De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Guilliam Ogier, De Gramschap, herdrukt, ingeleid en aangetekend door Dr. A.A. Keersmaekers en versierd met houtsneden door Henri van Straten. - Antwerpen-Amsterdam, 1955.De herdruk van Ogiers Toneelwerken schrijdt voort met een langzaamheid die aan grote zaken past. De eerste twee delen, bevattend resp. De Gulsicheydt en De Hooveerdicheyt, beide bezorgd door Van Eeghem, verschenen in 1921 en 1934. Dat wij met een voortzetting van dezelfde onderneming te doen hebben, bewijzen niet alleen het uiterlijk en de gehele opmaak, met inbegrip van de fraaie houtsneden van Van StratenGa naar voetnoot1), maar ook de paginaturen (romeins en arabisch), die aansluiten op die van deel II. Voor de typografische ordening van de aantekeningen is Dr. K. teruggekeerd tot de meer overzichtelijke manier van deel II, maar het beginsel is gehandhaafd: één lijst van verklarende notities in de volgorde van de versregels. Dit heeft een zeker voordeel, waar echter tegenover staat dat de plaatsing achter in het boek de lectuur niet vergemakkelijkt noch veraangenaamt, niet althans voor een lezer die begrijpen wil wat er staat. Ook is het ontbreken van een glossarium, hoewel | |
[pagina 226]
| |
men daar bij lezing wel buiten kan, een nadeel in filologisch opzicht, omdat men nu allerlei opmerkelijke woorden die tot Ogiers idioom behoren, niet zo gauw terugvindt; Wellicht mogen wij dit nog verwachten aan het slot van het gehele werk, waar het ook beter op zijn plaats zou zijn. Om begrijpelijke reden heeft de inleiding van Dr. K. een ander karakter dan die welke Van Eeghem voor de beide vroeger herdrukte stukjes heeft geschreven en die een sterke kultuurhistorische inslag hadden. Hiertoe immers gaven de ondeugden van onmatigheid en praalzieke hovaardij gerede aanleiding, anders dan de gramschap, die zich weinig ertoe leent zich tot een tijdseuvel te ontwikkelen, tenzij geplaatst in een algemeen beeld van verhevigde hartstochtelijkheid. Naast de vereiste feitelijke gegevens biedt K. dan ook in hoofdzaak een analyse en een waardering van het stuk, welke laatste soberder is uitgevallen dan die van Van Eeghem bij de zijne. Hij geeft ook een vergelijkend overzicht van het origineel en de namaak van de acteur Sammers. Behalve het slot drukt hij ook een toneel af van Sammers' bewerking, waaruit men een indruk kan krijgen van het taalverschil. Het zal wel aan omstandigheden gelegen hebben dat K. daarvoor een uitgave van 1739 gebruikte, terwijl er verscheidene zijn uit vroeger jaren. Met constateringen betreffende het onderscheid in taalgebruik is hij al te zuinig: ‘Ook de taal is verhollandst; overal is de je-vorm gebruikt, en verder wordt de onbehouwen woordenschat van Ogier een ietsje gekuist’. Minder ‘fraai’ maar wel praktischer zou het geweest zijn, de paralleltekst af te drukken aan de voet van de bladzijden; het opslaan van een oog is een ding van minder omslag dan het omslaan van pagina's. Doordat vs. 633: ‘Valies heetse, hoe moet u dat spyten dat u Valies dat heet’ in Am. (waarmee ik de Amsterdamse tekst aanduid) als volgt luidt: ‘Valies hiet ze; hoe moet jou dat spyten dat valies een jaep heit’, alzo met hiet en heit tegenover het uniforme heet, commentarieert de variant het origineel. pack op spelen, vs. 629, varieert Am. met haes op spelen, beide in de zin van ‘zich wegpakken, zich (heimelijk) uit de voeten maken’; de aant. heeft minder duidelijk: ‘wegpakken, wegdragen’. In vs. 650 heeft Am. de herhaling van het vnw. na ja: ja je . flick flack, vs. 652 (niet ‘aangetekend’; het heeft betrekking op het brandmerken) ontbr. in WNT, dat wel fikfakken kent in een drietal opvattingen die niet of minder goed passen dan de bet. ‘geselen’ die voor mnd. en hd. fickfacken wordt opgegeven; in Am. staat fik flak. Bij dergelijke formaties is zowel de betekenis als de vorm zeer variabel. Twijfelen aan een drukfout is vs. 655: Am. woelen voor moeten is overmaat van voorzichtigheid in de uitgever. Het ongewone briscolen voor ‘capriolen, bokkesprongen’ is in Am. vervangen door karkollen (aangehaald in WNT). Op een andere plaats is het rijm heet (‘heeft’): gheseet vervangen door hiet: gezeit: Meid, en tevens het onbekende finaelen opgeruimd. In het (gewijzigde) slot van Am. vs. 5 zal dat wel daer moeten zijn. De aantekeningen bij het eigenlijke stuk zijn betrouwbaar en geven blijk van een goede kennis van zaken. De principiële vraag kan worden gesteld of het wel aanbeveling verdient de oude druk getrouw te volgen ook wat de interpunctie betreft. Die laat nl. zeer veel te wensen over en een herziening, ervan zou op niet weinig plaatsen een eenvoudige vorm van commentaar betekenen. Een regel als vs. 616: ‘En dat moet oock, van allemael dees deghelijcke Lien vermoen’ is door het schrappen van de komma en het plaatsen van een apostrof bij moet (= moete ‘moet gij’) op eenvoudige manier te verhelderen. Het is overigens wel ondoenlijk een commentaar te leveren die iedereen | |
[pagina 227]
| |
bevredigt, en dat geldt zeker in hoge mate van onze oude kluchten. Er komt bij dat de behoeften van zuid- en noord-ndl. lezers niet dezelfde zijn. Een wending als ‘Hoe soud' u dan hebben’ (vs. 100) is voor de eerste categorie waarschijnlijk zonder meer duidelijk, voor de tweede durf ik dat niet bevestigen. Voor de tweede categorie wederom schijnt een opheldering bij vs. 26lv.: ‘just / En moetme geen oorsaeck hebben alsmen vechten wilt’ (moetme ‘behoeft men [] te’) niet overbodig. Een aantal losse opmerkingen wil ik nu verder nog in overweging geven, ten dele ter aanvulling, deels ook in afwijking van de door Dr. K. verstrekte toelichtingen. Behalven, vs. 54, schijnt mij met ‘om niet te spreken van, ter zijde gelaten’ niet juist getroffen. Dries noemt het ‘noch een groote beleeftheyt’ dat hij de lui die hij te lijf wil gaan tevoren waarschuwt, ‘Behalven - vervolgt hij - dat icker al stommelinghs ginck onder houwen’, en hij bedoelt: ‘als ik er zo zonder waarschuwing op los sloeg, zou het nog heel wat erger zijn’. Hiervoor kennen zekere brab. dialecten de voegw. verbinding voorbij dat . - afstant van mijn sonden, vs. 67, is actief op te vatten: ‘een eind maken aan, verzaken’ (K.: ‘het ophouden, het eindigen’). Er is geen reden om het Woordenboek toe te geven, dat stekebagh ‘stekelbaars’, vs. 77, obsc. bedoeld zou zijn. allemael gelogen, vs. 79, geeft te verstaan dat de voorafgaande complimenten averechts, andersom (nbrab. azum) moeten worden begrepen, vs. 86-7 ‘Cupido, dat is maer een Coujon / Van den brandt in jemandt te steken’ (K.: Coujon ‘plaaggeest’) betekent dat Cupido als ‘brandstichter’ bij hem, Dries, ‘geen handwater heeft’, ‘maar een kwajongen, een prutser’ isGa naar voetnoot1). Elders, vs. 578, 1059, komt conjoneren voor in de mond van de waalse sergeant, wat wel een drukfout is voor cou-. Regals in ‘een pil Regals’, vs. 92, kan het best als genitief worden begrepen. Wie zonder toelichting ziet dat vs. 114: ‘'Ken sien maer u goet Hert aen’ betekent: ‘ik heb maar eens willen proberen of ge van goede wil waart’, kan een opheldering bij de misdruk Toe backdoose wel missen. De uitdrukking ‘de duivel op een kussen binden’, vgl. vs. 135 is afkomstig uit een of andere burleske variant van de legende van St. Margriet. Roemer Visscher zinspeelt erop: ‘De beste Griet, seydt Mieuwes, die men vant, Was, die de Duyvel op het kussen bant’ (aangeh. WNT. 8, 609). Doeget in de bet. ‘is dat zo?’, vs. 218, is voor een zuiderling weer duidelijk genoeg; ook voor een lezer uit het noorden? eenen Iongen in ‘Die u nam eenen Ionghen’, vs. 242, is bep. v. gest. (als een jongen, toen ge nog een jongen waart). Voor uytwedden, vs. 268, kan verwezen worden naar Loquela ‘met wedde of boete belasten, vergelden’. De constructie, door de interpunctie verdonkerd, vraagt nadere toelichting: ‘Gijlie kunt geloven, als (dat) ik u eens te lijf ging, dat ge dan wel willen zoudt, enz.’, werr, vs. 289, versta ik als een znw.: ‘verwardheid’. Met Vrouken lief, vs. 295, worden in het algemeen de vrouwen van de kramers bedoeld. Op een paar plaatsen, bijv. vs. 305, zou een aanwijzing dat sou = ‘moest’ van nut zijn. voor een groot Gat van de reden eenen Lap, vs. 342: ‘een opvulling als men zijn woorden niet kan vinden’. Ook bij vs. 349v. men sout syn veiren sien uytwysen zou een aant. welkom zijn. hoe condet platter seggen, vs. 425; in de context waarin deze vraag staat, ware een toelichting ‘duidelijker, meer ronduit’ op haar plaats. Orientaehjen, vs. 494, ‘puikvrouw’ is ter plaatse wel juist, maar van een zo summiere weergave leert men niet veel. gist, vs. 547, moet inderdaad ‘vreest’ | |
[pagina 228]
| |
betekenen, maar hoe? Waarschijnlijk bij gisten ‘in beroering geraken’; of bij girsen (WNT. 4, 389)?? Syntactisch kan een opmerking over dat de zin verhelderen in vs. 672: ‘dat dat een ander is geschiet’, waar weer het eerste dat = ‘als’; vgl. p. LXVI ‘Dat men ze vangen zou’. Bij vs. 823 de bree vyfthien had ik wel gaarne de opmerking van WNT. vermeld gezien: ‘blijkbaar als overdrijving van breeveertien’. door de Keil (= keel) doen rysen, vs. 829, gezegd van spijs en drank, behoort weer meer tot het zuidndl. idioom. Eigenaardig is een vorm als wat seghse gy, vs. 870, in de mond van de kromtalige sergiant; Antwerps zou zijn seghde gy. Moet men hier aan een palatale s denken, op de basis van een vlaams enclitisch -je? Het is opmerkelijk dat hetzelfde personage ook voorkeur heeft voor een anorganische s achter werkwoordsvormen als in ick bens, gy suls, ick sals, ick raets. Tezamen treft men beide verschijnselen aan in een regel als: ‘Ghaese ghy deur? ick gaens oock deur, want sen gaen my niet aen’, vs. 875. Het is moeilijk overal aan een enclitische gen.-s te denken. Is het alleen maar wat opzettelijk, komisch geknoei? Of is de -s misschien te beoordelen als een soort analogie naar seghse ghy e.d., waarin het element -se min of meer overtollig is? In elk geval zijn wij gewaarschuwd dat wij in -se van ‘ick hebse gesien tout altemael’, vs. 866, een enclitische vorm van de 2e persoon hebben te zien, zoals buiten twijfel het geval is voor vs. 1069: ‘Moeyse ghy niet, als met u Caneel-Koecken’, d.i. bemoei jij je maar alleen met je kaneelkoeken. De veronderstelling dat de anorganische -s iets te maken heeft met het enclitisch pronomen van de 2e pers. vindt enige steun in ‘Ick wils' (met apostrof) my moey’, vs. 576, ‘ick bens' op myn wacht’, vs. 583, terwijl -s' in ‘ick sals' een van twee [] conjoneren’ weer als ‘je’ moet worden verstaan. Anders is het natuurlijk met ick bits, vs. 920, in de mond van Neel, met de oude pronominale genitief-s. Wat betekent vs. 963v.: ‘Ghy sout het een Guyt doen, en ghy sout een Eerlijck Man / Moeten soenen’? De kramer zegt dat nadat Bertram zich bereid heeft verklaard de dolle Dries een mes in zijn lijf te planten, ‘dat hy's genoegh hebben sou’. De aant. geeft hier niet meer dan een vertaling van soenen. M.i. wordt hier gedoeld op de opvatting dat een schavuit weer voor een fatsoenlijk mens doorgaat, als hij eenmaal met zijn leven geboet heeft. Of hoort ‘een eerlijck man’ als bep. v. gest. bij ghy? vgl. in dat geval het boven n.a.v. vs. 242 opgemerkte, diveers hout, vs. 965, ‘galg’ is opvallend, omdat het zoveel lijkt op dweers-, dwarshout, dat in gelijke zin door WNT. (3, 2721) uit Bredero wordt aangehaald; er is wel aanleiding om aan een oude drukfout te denken, ofschoon een betekenisontwikkeling van dive(e)rs in deze richting niet ondenkbaar is. Bij de verklaring van quintecentie, vs. 964, zou zeker ook ‘quintessens’ gepast hebben. poltronaen, vs. 1000, is een oude of nieuwe drukfout voor poltronnen. Het vignet van de Seven Sinjoren is in dit deel, althans op het titelblad, vervangen door dat van de mede-uitgeefster de W.B., Stichting Onze Oude Letteren. Door zijn afwijkende stijl verraadt het zich, om een woord van Ogier te bezigen, als een ‘bykomingh’. Het is te hopen dat wij voortzetting van de uitgave in een meer voorspoedig tempo mogen tegemoet zien. Nijmegen, febr. 1956. L.C. Michels. | |
[pagina 229]
| |
Dr. E. Bruning O.F.M., De Middelnederlandse liederen van het onlangs ontdekte handschrift van Tongeren. N.V. Standaard Boekhandel, Amsterdam, 1955. Prijs f 3,50.De studie van ons middeleeuws geestelijk lied heeft de laatste vijftig jaar vrijwel stilgestaan. Het voortreffelijke proefschrift van Dr. J.A.N. Knuttel, dat een geschikt uitgangspunt had kunnen vormen voor verder onderzoek door literatuur- en cultuurhistorici en folkloristen en dat daartoe meer dan welk ander pionierswerk animeerde, bleef het eerste en laatste woord behouden. Want wat eraan voorafging - ik denk aan de studiën van Acquoy - en wat volgde, hoe verdienstelijk ook op zichzelf, zoals Wilbrink's Das geistliche Lied der Devotio Moderna, kan deze indruk nauwelijks wijzigen. Zelfs door de levendige belangstelling der musicologen voor onze oude melodieën liet niemand zich uit zijn tent lokken. Hoeveel hier nog te doen was, alleen al voor de geschiedenis der tekstoverlevering en tekstreconstructie bleek mij bij de verkenning van het beperkte terrein der Kerstliederen. Al zoekend naar de beste redacties in de rijke overlevering, dook ik ook even onder in het labyrinth der liedboekjes, waar ik slechts uiterst weinig wetenschappelijke voetsporen aantrof. Uiteraard ging echter mijn grootste belangstelling uit naar de handschriften, niet alleen de middelnederlandse maar ook de middelnederduitse. Hoe onontbeerlijk die zijn voor de studie van ons oude geestelijke lied behoeft na de dissertatie van Mej. Wilbrink niet meer toegelicht te worden. Het was dan ook meer dan jammer, dat de oorlogsomstandigheden mij beletten kennis te nemen van de inhoud van het in die jaren ontdekte Wienhäuser Liederbuch, een handschrift van ca. 1470 met zestig liederen, waarvan niet minder dan 32 niet van elders bekend. Was ik althans van de ontdekking van dit liedboek op de hoogte, volslagen onkundig bleef ik tijdens de voorbereiding van mijn uitgave van de middelnederlandse kerstliederen van het bestaan van een limburgs handschrift uit ongeveer dezelfde tijd afkomstig uit het voormalige Tongerse klooster ‘Ter Noot Gods’ met gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen, door Dr. Gilbert Remans O.F.M, in particulier bezit aangetroffen en thans berustend in het minderbroederklooster te Hasselt. Ik leerde dit handschrift en zijn inhoud pas kennen door de uitgave van Dr. Luc. Indestege (Kon. Vlaamse Acad. voor Taal- en Letterkunde, Reeks III, no. 33). Begrijpelijkerwijze was ik vooral nieuwsgierig naar de liederen en hoe gaarne ik overigens dit handschrift voor mijn uitgave van de kerstliederen had geraadpleegd, ik voelde me opgelucht, toen me bleek, dat de erin bewaarde redacties niet tot de beste behoren. Ik heb die bevinding indertijd meegedeeld en aan enkele voorbeelden toegelicht in het tijdschrift ‘Volkskunde’ (Jg. 1951, blz. 135 e.v.), zodat ik mijn opvatting, die schijnt af te wijken van Dr. Bruning, hier niet meer behoef te verdedigen. Ik volsta met de opmerking, dat deze musicoloog de tekstuele waarde van de liederen in het Tongerse handschrift naar mijn mening overschat. Des te dankbaarder zijn we Dr. Bruning voor zijn musicologische arbeid. Terecht betreurt hij het, dat in Indestege's uitgave de melodieën van de liederen ontbreken. En juist die melodieën zijn van het grootste belang, want vijf van de tien waren tot dusver onbekend en van de overgebleven vijf moeten er nog drie als een welkome aanvulling worden beschouwd. Dr. Bruning biedt ons nu de tekst van de tien liederen met de nodige aantekeningen en bovendien de melodie, zowel in fototypische reproductie als in modern notenschrift. Ik geloof niet, dat de verzorging van deze ideale uitgave in betere handen had kunnen zijn. Maar Dr. Burning's liefde voor het oude geestelijke lied is langzamerhand te bekend geworden, dan dat dit nog opzettelijk zou moeten worden vermeld. J.J. Mak. |
|