| |
| |
| |
Willem Kloos en de ‘Litteraire Herinneringen’ van F. van der Goes.
Eind Mei 1927 bereikte Lodewijk van Deyssel het volgende briefje van Frank van der Goes:
Laren N.H. 21/5/27
Lieve Karel,
Ik schrijf eenige ‘litteraire herinneringen’ en kom daarbij op de N. Gids-krisis '93/94. In mijn dossier over die zaak vind ik een paar brieven van jou: je wilde niets beginnen tegen Kloos persoonlijk, aan den anderen kant was je bereid iedere poging te steunen om de N.G. te redden. In de ‘Telegraaf’ had je intusschen geprotesteerd tegen het gebruik van eenige kopie door de ‘coup d'état’-redactie. - Nu heb ik je te vragen: mag ik deze stukken publiceeren? Ik kan natuurlijk met mijn eigen woorden je houding aanduiden - maar door jouw woorden zelf mee te deelen verhoog ik de historische waarde van mijn artikel en blijf ik buiten alle gevaar van een minder juiste voorstelling.
Ontvang mijn hartelijke groeten, en geloof mij, als steeds,
vriendschappelijk de uwe
F. van der Goes
Van Deyssel achtte zich verplicht om Willem Kloos van de inhoud van dit briefje op de hoogte te stellen. Hij deed dit bij schrijven van 30 Mei 1927, dat hij evenwel nooit aan Kloos' adres verzond. Zijn brief luidde:
Haarlem, 30 Mei 1927
Jordensstraat, 60
Waarde Vriend,
Frank van der Goes meldt mij, dat hij bezig is ‘litteraire herinneringen’ te schrijven en daarmede gevorderd is tot de ‘Nieuwe Gids-crisis’ van 1893-'94. In zijn dossier betreffende den tijd omstreeks den ‘coup d'état-aflevering’ bevinden zich twee brieven van mij, waarin, naar hij zegt, ik schrijf niets persoonlijks tegen Kloos ooit te willen ondernemen maar wel alles te willen doen om den N.G. te ‘redden’. Hij vraagt mij verlof die brieven in zijn stukken te publiceeren. In antwoord op die vraag heb ik hem verzocht mij even die brieven toe te zenden. Naar mijn meening hangt het geheel af van wát ik woordelijk heb geschreven of ik het gevraagde verlof kan geven.
Op deze mededeeling van mij heeft hij tot dusver niet nader gereägeerd. Ik denk niet, dat hij zonder mijn goedkeuring de brieven zal opnemen. Toch is dat mógelijk. En daarom schrijf ik je liever nu even, dat ik geen toestemming tot de publicatie heb gegeven, dan dat ik daarmeê wacht tot v.d.G.'s opstel verschenen zal zijn. -
Met hart. groeten,
Karel Alb. Thijm
Op 3 Juni 1927 berichtte Van der Goes aan Thijm, dat hij nog niet was toegekomen aan het overschrijven van de bedoelde stukken. ‘Een eerste hoofdstuk van mijn “herinneringen” is nu geschreven. Het tweede loopt over de “Krisis in de N.G.” Zoo spoedig mogelijk stuur ik de kopieën’. Deze toezegging kwam Van der Goes na op 26 Juli d.a.v. Wij drukken eerst deze copieën af en daarna het begeleidend schrijven van Van der Goes.
Afschrift
Baarn, 27 November '93Ga naar voetnoot1)
- - Ik ben niet bekend met wat er gebeuren zal en kan in de N.G.-quaestie, maar ik zoude niet willen deel uitmaken van een tegen Kloos gerichte redaktiegroep.
Ik zou wenschen - maar dat is misschien een onmogelijkheid - dat, laat ons zeggen
| |
| |
over 8 maanden, de toestand zóo was: de N.G. met 10 of 12 redakteuren en Kloos als van ouds sekretaris. Deze groep verbonden door schriftelijk kontrakt en met statuten, waarin aller bevoegdheden duidelijk omschreven waren. Van zulk een redaktie zou ik het aangenaam en eervol achten lid te zijn.
Ik stel Kloos te hoog als dichter om een deel van wat hij geproduceerd heeft en ik bemin hem te zeer als vriend dan dat ik, in weerwil van wat ik zijn afwijkingen moog achten, in eenig opzicht tegen hem zou kunnen ageeren.
Ik dank je er intusschen voor dat je ook aan mij gedacht hebt. - - -.
(II) Baarn, 10 Mei 11 u. voorm. 1894.Ga naar voetnoot1)
W.F. - Het is mij om gezondheidsredenen onmogelijk aan je oproeping voor een N.G.-vergadering op 12 Mei gevolg te geven.
Maatregelen kunnen trouwens alleen genomen worden door menschen die in eenige rechtsbetrekking tot den N.G. staan, in casu jij, Verwey, Tak, Van Eeden, Versluys, Clausen enz. Ik wil mij thans bij alles aansluiten wat besloten zal worden, wil lid van de redaktie zijn, enz., wil kopie, zoo ik die heb, beschikbaar stellen, enz. - Wat er ook gebeure, - praktisch kan ik niet anders doen dan wat ik hier opnoem. - - -.
Het begeleidende schrijven luidde:
Laren, Lingenskamp 6, 26/7/27.
Amice,
Hierbij de afschriften van de in onze korrespondentie bedoelde dokumentjes - beknopt van afmeting maar belangrijk van inhoud.
De brief van 27/11/93 is een antwoord op mijn vraag of je bereid zoudt zijn met mij en anderen een poging te doen om de N.G. in andere handen te brengen. De toestand was toen zóó: Kloos had zich van de redaktie meester gemaakt; na het aftreden van Van Eeden en Tak was ik alleen overgebleven; maar ook mijn naam had hij van den omslag, aflevering I, jaarg. 93-94, geschrapt. Erger was dat de inhoud van dat nummer naar niets leek, of ten minste zeer weinig op de N.G.-afleveringen zooals men die tot dusver had gekend. - Evenmin als Verwey, die mij in den zelfden geest geantwoord had, achtte jij toen reeds den tijd gekomen. Natuurlijk moest ik mij bij die meeningen neerleggen.
De briefkaart van 10/5/94 laat zien dat jij, wederom evenals Verwey (en vele anderen: K.v. Looy, J. Veth, Ch.v. Deventer, Aletrino enz.) een half jaar later de zaken anders was gaan beschouwen. Het was vooral de gedrochtelijke verschijning van P. TidemanGa naar voetnoot2) geweest die de inmiddels verschenen afleveringen gemaakt had tot een afschuwelijk karrikatuur; bovendien wist men dat de inteekenaren bij honderden bedankten: van de ruim 800 waren aan het eind van dezen jaargang geen 300 meer overgebleven. Je weet dat deze tweede poging mislukte toen Versluys weigerde de reeds gevormde nieuwe redaktie te erkennen.
Uit den zelfden tijd van je briefkaart dateert een door jou geschreven stuk in de ‘Telegraaf’, waarin je, tegelijk met Van Looy, protesteert tegen de verschijning van een artikel in de N.G., door jou aan Verwey c.s. afgestaan, maar door Tideman voor zich gebruikt.
Zooals ik reeds schreef is het mijn plan deze historie uit een te zetten in een hoofdstuk ‘litteraire herinneringen’, met zooveel mogelijk authentieke dokumenten bekrachtigd. Het spreekt van zelf dat ik mij van alle onnodig scherpe uitdrukkingen zal onthouden. Ook is het mij niet te doen deze oude kwestie tot een nieuwe te maken of debatten uit te lokken over dit afgesloten verleden. Maar wat niet mag worden vergeten is dat die jaargang nu eenmaal bestaat, in de bibliotheken voorkomt en bewaard zal blijven zoo goed als de andere. Het is daarom noodig, geloof ik, dat ten minste ergens het verhaal te vinden zal zijn dat althans het uiterlijk verloop van de krisis bevat en daarmee het ontstaan van dien monster-jaargang verklaart.
Wees intusschen, ook door Marie, hartelijk gegroet. Als steeds, t.t.
F.v.d. Goes
| |
| |
Terstond na ontvangst van deze zending vertrok er een brief van Van Deyssel naar Kloos:
Haarlem, 27 Juli 1927Ga naar voetnoot1)
Jordensstraat, 60
Waarde Vriend,
Frank van der Goes schrijft de geschiedenis van het tijdschrift De Nieuwe Gids wat betreft de jaren 1893 en 1894, met documenten. Hij wil daarin ook opnemen twee brieven van mij aan hem, waarvan hierbij de afschriften. Wil deze afschriften lezen en mij je meening zeggen. Heb je er op tegen, dan geef ik niet toestemming, ofschoon ik dan het afdrukken feitelijk niet zou kunnen beletten, alleen verwachten, dat het niet gebeuren zal.
De beide afschriften ontving ik gaarne terug.
Met hartelijke groeten,
Karel Alb. Th.
Met een antwoord heeft Kloos niet gedraald. Het is geschreven op papier van De Nieuwe Gids:
2 Augustus 1927
Waarde Vriend,
Vriendelijk dank voor je schrijven. Van dat plannetje van F.v.d. Goes was mij reeds iets bekend geworden, en wel door een brief aan mij, van Dr. Aeg. W. Timmerman, die, evenals v.d.G. zelf, sociaal-demokraat is. Die Timmerman is een oude schoolkahieraad van mij, met wien ik in het heele verdere van mijn leven, dus nu reeds 54 jaar lang, ondanks al onze onderlinge verschillendheid van politieke en ekonomische zienswijze, zonder eenige verkoeling beste vrienden heb mogen zijn.
v.d.G. had zich namelijk tot hem gewend, om door zijn bemiddeling van mij te weten te komen, hoe de redactie van de Nieuwe Gids, waarvan hijzelf toen deel uitmaakte, een 34 jaar geleden er toe was gekomen om mij alleen te laten als redakteur. Ik heb toen p.o. aan Gidius T. in een paar exakte volzinnen meegedeeld, hoe dat zaakje in elkaar heeft gezeten en hoe de uittreding mijner toenmalige mederedakteuren zonder eenige ruzie of heftigheid tot stand gekomen is.
Hoe kalm die scheiding die van der Goes zelf natuurlijk niet meer volkomen helder voor den geest stond - het was voor hem uit den aard der zaak, van veel minder belang dan voor mij - hoe rustig dat afscheid heeft plaats gehad, zeg ik, kan b.v. hieruit blijken, dat ik in 1895, toen ik Weteringstraat 26 woonde, v.d.G. nog een persoonlijk vriendschappelijk bedoeld bezoek bracht. Ik werd toen gewoon kalm-vriendschappelijk, zooals ook vroeger altijd door hem ontvangen, maar uit de gemoedelijke conversatie, die toen tusschen hem en mij volgde, merkte ik langzaam-aan, dat hij de zaak een accidenteel levensgevalletje vond, waar hij verder niet over dacht. Na dat bezoek, dus nu reeds 34 jaar lang, heb ik met v.d.G. geen persoonlijke connectie meer gehad. Wel heeft hij later met mag ik zeggen, weinig-geestdriftige gezindheid over de N.G. geschreven, naar ik meen, en ik heb toen zijn beweringen doorgevlogen. Maar daar ik er niets vond, wat mij juist gezien leek, - hij zag natuurlijk alles sociaal-demokratisch - ben ik daar niet op ingegaan en vergat het ook weer gauw. Zoo staat het tusschen v.d.G. en mij: Hij en ik zijn heel verschillende kanten uitgegaan, ik kreeg Het Volk niet in handen, en hij, moet ik vermoeden, ook niet De Nieuwe Gids.
Nu blijkt mij echter dat hij wel op dat oer-oude kwestietje terug komen wil, nu hij afscheid heeft genomen van zijn dertigjarige betrekking als socialistisch journalist. En waaròm hij dit nu wil? Hij heeft natuurlijk weinig of in het geheel geen notie van mijn persoonlijke geaardheid, wier hoofdkenmerk, mag ik zeggen, konsekwent en zich door niets stuiten latende doorzettendheid is, die altijd stil haar gang ging, en zich door geen uiterlijke tegenspoeden neer liet slaan, zooals vooral Jeanne lean getuigen, met wie ik nu reeds zeven-en twintig en een half jaar in nooit gestoorde wederzijdsche genegenheid tezamen heb mogen zijn.
En een menschengeslacht geleden, dus in den tijd waarover v.d.G. wenscht te spreken, was ik natuurlijk au-fond precies dezelfde als thans, al toonde ik mij toen - ik stond nog in den eersten bloei van mijn leven - uit den aard der zaak, soms wat heftiger in mijn uitingen, dan ik tegenwoordig goed vind om te doen. En dat dus v.d.G., meer dan een menschengeslacht later, die boel weer wil gaan ophalen en er zijn uit den aard der zaak socialistisch-polemisch getinte opinie over publiceeren wil, kan mij niet sympathiek lijken. Zijn droog-hooge vaste toon van spreken, dien hij zich, als tegen onze maatschappij zich
| |
| |
keerend en deze omver werpen willend, dagbladschrijver, eigen heeft gemaakt natuurlijk - ik ken die toon van hem nog uit zijn voorsocialistische artikelen hier en daar - gaat lijnrecht tegen mijn eigen alles meer ruim-ziende wijze van schrijven en spreken in. Want ik ben volstrekt geen mensch, die doet en spreekt en schrijft van uit een mij van buitenaf opgelegd stelsel, - ik weet iemand te wezen en dit hoe langer hoe meer geworden te zijn, die handelt volgens zijn persoonlijk-zuiver gemoed en zijn heldere rede, en in die geest ook altijd schrijft. Ook in die voor mij ellendige tijd, toen de ‘onbetrouwbare’ F.v.E. (zooals hij eens in het mijzelf overigens nooit vriendlijk-gezinde Handelsblad genoemd is) toen v.E., herhaal ik, al zijn mogelijke best heeft gedaan om mij ‘er onder te krijgen’ zonder dat hij evenwel daarin geslaagd is op den langen duur.
En in verband hiermee, nl. van dat psychische antagonisme van v.E. en mij, herinner ik mij, dat toen de N.G. zou worden opgericht, dus in een der middenmaanden van 1885, de zelfde bovengenoemde Timmerman mij op straat ontmoette. Hij hield mij toen staande en zei op eens: Willem, ik heb in de courant gelezen, dat je een tijdschrift wilt oprichten, en wel o.a. met van Eeden. Is dat zoo? Waarop ik natuurlijk antwoordde: ‘Ja, zeker zoo is 't’.
Timmerman. ‘En hoe vind je van Eeden?’
Kloos: ‘O, dat vind ik een heel aardige kerel, geestig en vlot, en hij zegt wel eens juiste dingen’.
Timmerman, zich naar mij overbuigend - ik zie het nog vóor mij, als was het gisteren gebeurd - ‘Willem, luister goed naar me, en onthoud het in je eigen belang. Pas op met die vent’. ‘En hoe dat zoo?’ vroeg ik natuurlijk onmiddellijk, want een beetje verbaasd. Waarop Gidius Timmerman spontaan liet volgen: ‘Ik waarschuw je, kerel. Want die v.E. is de gemeenste vent, die hier in Amsterdam op twee beenen rondloopt’. Maar ik glimlachte natuurlijk rustig, en haalde mijn schouders op. Want v.E. was de enkele keeren, dat ik hem had bijgewoond, gezellig-aardig tegen mij geweest. En ik hield dus de uiting van Timmerman over v.E. voor niet méér dan de nawerking eener studentenruzie tusschen die beide jongelui: want zij hadden tegelijkertijd aan de Amsterdamsche Universiteit gestudeerd, en waren beide lid van het A.S.C, geweest. Het is mij echter gebleken, dat de verstandige en gemoedelijke Timmerman gelijk had in zijn appreciatie van v.E. Want deze was zonder voldoende geestesernst en diepte bovenmatig ambitieus, en buitendien altijd onzeker heen en weer wiegelend in zijn leven geweest. Terwijl ik zelf, zonder veel aan uiterlijkheden te denken, altijd kalm-sterk op mijn stuk sta, als ik eenmaal door werken en nadenken iets als de Waarheid heb leeren zien. En dat gaf natuurlijk op redactie-vergaderingen wel eens oogenschijnlijk-vriendschappelijk verloopende meeningsverschillen.
Doch ik zal daar nu niet op doorgaan, al heb ik nog verschillende curieuse psychologische anekdoten over v.E. in voorraad, allemaal exakt-reëel. Alleen wil ik hier uit mijn levensondervinding konstateeren, dat v.E., zooals ik van een mij welgezinde, onverdachte getuige, Adriaan van Oordt, vernam b.v. voortdurend bezig is geweest mij zwart te maken, met de zotste beweringen, bij de velen die hij, toen hij nog populair was, dus een twintig jaar geleden, sprak. Daar nu een paar uitdrukkingen in je brieven - hoe waardeerend deze laatste overigens mogen klinken - nu een gedeelte van het publiek een houvast schijnen te kunnen zijn, om vast te binden aan, of weer te beginnen met de absoluut-on-juiste voorstelling, dat ik in die tijd, waarover v.d. Goes wil spreken, een volkomen in alkoholische uitspattingen verloren gaande zou geweest zijn, zoudt gij mij dus wezenlijk ten zeerste er mee verplichten, indien je geen toestemming gaaft tot het herdrukken van deze overigens gewaardeerde brieven van jezelf.
Want ik kan wezenlijk niet anders zien, als volwassen mens van 68 jaar gesproken, dan dat het v.d. Goes', misschien onbewuste bedoeling is, om door de publicatie van je brieven, een ongewenscht zwavelstokje in het prachtige gebouw van de N.G. te steken, waardoor on-gewenschte verwikkelingen, want b.v. veel redeloos geschrijf en gewrijf zou ontstaan.
Vertrouwende, dat je vriendschappelijkheid jegens mij, je dit evenzoo zal doen inzien, met hartelijke groeten je oude vriend
Willem
Wat allereerst opvalt in deze brief van Kloos, is de volstrekt overbodige mededeling over zijn relatie met Dr. Aegidius W. Timmerman. Als zeer intieme, zeer goede en zeer oude vriend van Timmerman, moest het hem immers bekend zijn dat deze ook, sinds de zomer van 1894, deel uitmaakte van Thijm's vriendenkring. Kloos schijnt hier volkomen vergeten te zijn, dat Thijm hem meer dan eens, samen met Timmerman, in Den Haag was komen opzoeken. Toen in 1925 bij Thijm ernstige bezwaren rezen tegen Timmer- | |
| |
man's aan De Nieuwe Gids van dat jaar bijgedragen mémoiresGa naar voetnoot1), had hij zich gezet, op 6 April 1925, tot een ‘zeer vertrouwelijk’ schrijven aan Kloos, waarin hij Tirnmerman's bijdragen als ‘aardig, levendig, krachtig en frisch’ waardeerde, maar ze, van de andere kant, toch eerder achtte thuis te behoren ‘aan een ultra ongegêneerde bittertafel dan in den Nieuwen Gids’. Uit consideratie met Kloos had hij deze brief evenwel niet verzonden.
Al heel weinig betrouwbaar, want bepaald kinderlijk-onnozel, lijkt Kloos' weergave van Van der Goes' formulering van diens verzoek aan Timmerman. En dat de uittreding van Kloos' toenmalige mederedakteuren niet ‘zonder eenige ruzie of heftigheid tot stand gekomen is’ - om 't zo euphemistisch mogelijk te zeggen - is ons wel afdoende gebleken uit de publicaties dienaangaande van Van der Goes en 's-Gravesande. Ook bestaat er een brief van Kloos aan Thijm, in zeer onregelmatig handschrift en met minstens twaalf verschrijvingen, die overtuigend aantoont, dat ook voor Kloos zelf die scheiding niet zo kalm en dat afscheid niet zo rustig heeft plaats gehad, als Kloos zich in '27 meende te herinneren. Die betreffende brief dan luidt:
1 Februari '94.
Amicissime, Ik zou gaarne een dezer dagen een zuiver letterkundig onderhoud met u willen hebbenGa naar voetnoot2), en wel speciaal over de wijze waarop naar uw meening, die ik, zooals ge weet, altijd hoogelijk heb geappreciëerd, de tegenwoordige Hollandsche letterkunde in elkander zit. Dan zou ik daarin misschien aanleiding kunnen vinden pogingen te doen, en middelen te beramen waardoor ik mij uit mijne tegenwoordige, ik moet het bekennen, eenigszins hachelijke positie zou kunnen redden. Wilt ge dat voor mij doen? Wij zijn toch oude hartsvrienden, ten minste ik ben het de uwe geweest. En denk dan nog maar eens aan, ja waarom niet, aan alles. Ik druk mij hier gebrekkig uit, dat w.z. ik kan niet zeggen al mijn gevoel, maar ik wou je zoo graag eens apart spreken, zonder wie er ook bij. In de 1e Parkstraat 438. Vrienschappelijk
t.t.
Willem Kloos
Het resterende gedeelte van Kloos' brief van 2 Augustus '27 behoeft, na 's-Gravesande's geschiedenis van De Nieuwe Gids, waarlijk niet meer enig commentaar. Hoe nietszeggend Kloos' bezwaren ook geweest mogen zijn, Thijm heeft ze geëerbiedigd, en Van der Goes evenzo. De laatste is, evenmin als Kloos, nooit meer, in brieven aan Thijm, op deze kwestie teruggekomen.
Vaals.
Harry G.M. Prick.
|
-
voetnoot1)
- Geschreven in antwoord op Van der Goes' brief van 21 Nov. 1893 aan Thijm. Zie F. van der Goes Litteraire Herinneringen / uit den Nieuwe-Gids-tijd. Santpoort 1931, alwaar - blz. 57-58 - deze brief, echter ongedateerd, werd afgedrukt. Op die zelfde datum riep Van der Goes de bemiddeling in van de uitgever Versluys.
-
voetnoot1)
- Geschreven in antwoord op Van der Goes' briefkaart van 10 Mei 1894. Zie G.H. 's-Gravesande De geschiedenis van De Nieuwe Gids / Brieven en documenten, Arnhem 1955, 422.
-
voetnoot2)
- In een brief van 14 Juli 1894 had deze dolleman aan Van Deyssel de verzekering gegeven ‘dat ik u tegenkomende u een vuistslag in het aangezicht zal geven. Ik schreef juist aan Kloos, dat hij gelijk had u een smeerlap en een lafaard te noemen. Gij zijt een zwak mensch, bedek uzelf niet langer met krankzinnige extases en geestigheid, sta als een man eens voor de menschen, dan kan een kind u wegleiden’.
-
voetnoot1)
- Deze brief is aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek.
-
voetnoot1)
- Later maakten deze mémoires deel uit van Dr. Aeg. W. Timmerman Tim's Herinneringen, Amsterdam, 1938.
-
voetnoot2)
- Dit verzoek heeft Thijm ingewilligd. Het onderhoud heeft echter niet plaats gehad, daar ongesteldheid Kloos verhinderde om Thijm te ontvangen.
|