De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Het detectiveverhaal.Elke tijd heeft z'n bepaalde vormen van literaire kunstuiting (het woord ‘mode’ is hier minder goed, omdat die vormen beantwoorden aan een meer dan voorbijgaande behoefte). Zo kennen we in ons land (evenals in het overige West-Europa) na 1600 de tijd van het classicisme; Hooft en Vondel zijn daarvan de waardigste vertegenwoordigers. Die tijd heeft lang nagewerkt. Tegen 1700 kwamen de Spectators op; niet toevallig, want de naar voren dringende burgerij was afkerig van het classicisme, dat haar opgeschroefd en onnatuurlijk leek. Ze was realistischer ingesteld. Dit realisme uitte zich (voortzetting van de spectatoriale geschriften) in de burgerlijke roman, al of niet sentimenteel (Wolff en Deken; Feith). De 19e eeuw zette dat voort en stelde steeds meer de eis van goede psychologie; zonder karaktertekening is daarna geen goede roman meer denkbaar. De romantiek echter, die vaak het werkelijke leven, het leven van alle dag, ontvluchtte (de sentimentele roman was daarvan al een bewijs geweest) keerde zich ook naar het verleden en schiep o.a. de historische roman. Weer later, met het opkomen van het sociale gevoel, verscheen de sociale roman. In ons land hebben de 80-ers en die na hen kwamen daaraan hun beste krachten gewijd. Dat ondertussen de oude genres niet geheel afstierven, verandert niets aan de hoofdlijnen, die hier boven (zeer oppervlakkig) getrokken zijn. Maar naast deze ‘officiële’ letteren, de literatuur uit de literatuurgeschiedenissen, is er een belangrijke, niet of minder officieel erkende literatuur, die men de zelfkant der letteren zou kunnen noemen. Deze is voor de volks-ontwikkeling even belangrijk als de hierboven genoemde. Ze wordt veel gelezen; allereerst door de minder ontwikkelden, maar door de ontwikkelden evenzeer. Tot deze ‘literatuur’ behoren de reisbeschrijvingen, na en kort voor 1600 verschenen; bij ons de ‘Eerste Schipvaart’, het dagboek van Gerrit de Veer, de avontuurlijke reis van Bontekoe en talloze andere. Deze verschenen vaak in z.g. volksboeken: goedkope uitgaven; ongekunsteld geschreven, d.w.z. zonder streven naar kunst; sober; met het stempel van echtheid; in de letterlijke betekenis ‘populair’, d.i. voor het volk bestemd. Al bereikten ze soms, zoals in de boeken van Gerrit de Veer en van Bontekoe, een hoger peil, ze streefden er niet opzettelijk naar. Deden ze dat, zoals de uitgever Jan Deutel in Bontekoe's avontuurlijke reis, dan klonk dat onecht; ze zijn ‘volkstümlich durch und durch’. Een grens tussen literair en niet literair is vaak moeilijk te trekken; ook wat betreft de lezerskring. Zo zien we hier omstreeks 1700 de avonturiersroman. Zo na 1719 de Robinsonades. Terwijl Heinsius' ‘Vermakelijke avonturier’ en Defoes ‘Robinson Crusoe’ tot de ‘officiële’ literatuur kunnen worden gerekend, staan hun navolgers heel wat lager. Hetzelfde geldt in de 19e eeuw voor de roversromans (Rinaldo Rinaldini; of Glorioso, waaraan Woutertje Pieterse zozeer z'n hart ophaalde) en de Indianenboeken van Cooper en Aimard. Ook vele van dezen verschenen in de vorm van volksboeken: op slecht papier; met nogal wat drukfouten; zonder jaartal en inhoudsopgave. En niet bewaard, doordat ze, na stuk gelezen te zijn, werden weggedaan. Daardoor zijn ze zeldzaam. Maar aan twee eisen moeten alle goede, echte volksboeken voldoen. In de eerste plaats zijn ze avontuurlijk; er moet wat in gebeuren; hoe meer hoe liever (daardoor zijn de psychologische of milieuschilderende romans | |
[pagina 201]
| |
van na 1880 ook geen volksboeken; eigenlijk zijn ze nogal vervelend). En als tweede eis geldt: de afloop moet ‘goed’ zijn, d.w.z. de deugd moet beloond, de ondeugd gestraft worden of zich bekeren. Waarom? Omdat de lezer het alledaagse leven wil ontvluchten; hij wil in een betere, schonere of afwisselender wereld verkeren, omdat het dagelijkse leven hem zorgen te over biedt. Die volksboeken zijn een vlucht uit de werkelijkheid.
Waarom deze inleiding? Om de plaats van het detectiveverhaal te bepalen. Ook dit beweegt zich aan de zelfkant van de literatuur. Maar eerst een andere vraag: Wat is een detectiveverhaal? waaronder te verstaan is zowel een roman als een kort verhaal. Een detectiveverhaal is niet: het verhaal van een misdaad, of van misdadigers, die tegen elkaar of tegen de justitie vechten. Het is evenmin het verhaal van griezeligheden (wat de Engelsen noemen ‘creepy stories’ en die bij ons niet recht aarden). Maar: Een detectiveverhaal is een verhaal van de opheldering van een misdaad (of poging tot misdaad) door speurderswerk, d.i. door vernuftige opmerking en verklaring van feiten en toestanden; een werk van ‘observeren, combineren en deduceren’. Of de speurder al of niet een beroepsdetective is, doet niet ter zake. Dit soort verhalen nu wordt in onze dagen veel gelezen; ja, het is misschien percentsgewijze het meest geliefde soort literatuur. En het is al zo oud, dat het een geschiedenis heeft. Echter niet zo oud als Dorothy Sayers ons wil doen geloven, die de oorsprong ervan al in het Oude Testament zietGa naar voetnoot1). Het detectiveverhaal gaat terug op Edgar Allan Poe (geb. in Boston 1809; in dronkenschap gestorven in 1849). Hij leefde van z'n pen. Behalve veel ander werk, waaronder het bekende gedicht ‘The Raven’, schreef hij een reeks griezelverhalen (The Black Cat; The Case of Mr. Waldemar; e.a.) en een paar speudersverhalen. Deze zijn The Goldbug; The Murder in the Rue Morgue; The purloined Letter en The Mystery of Marie Roget. In deze werken verbindt zich de fantasie met zuiver intellectuele, logische redenering. Merkwaardiger nog is, dat alle elementen, die in de latere speudersverhalen voorkomen, hier al aanwezig zijn. Zo zegt de speurder, Dupin, al: ‘Het staat te betwijfelen, of menselijk vernuft enig raadsel kan samenstellen van die aard, dat het niet, bij genoegzame inspanning, door menselijke vindingrijkheid kan worden opgelost’. Door de anderen wordt hij daarom voor gek, althans voor half zacht verklaard; ook door z'n Watson, de ‘ik’, die vertelt. Deze ‘ik’ gaat met hem samenwonen, ze zonderen zich van de wereld af, laten geen bezoekers toe, leven zelfs bij kaarslicht. - ‘Waarnemen is voor mij iets noodzakelijks geworden’, zegt Dupin. Hij weet de oplossing al spoedig, maar wil niets loslaten. De ‘ik’, die zelf niets ontdekt, lacht om z'n redenering, maar moet zich later gewonnen geven. Een merkwaardige uitspraak van Dupin is ook: ‘Hij is een wiskundige en een dichter. Als dichter èn wiskundige zal hij goed redeneren; als wiskundige alleen kan hij helemaal niet redeneren’. - Al deze elementen, en een aantal meer, vinden we in de latere speurdersverhalen terug. Poe vond weinig navolging. Bekend gebleven, en nu nog goed leesbaar, is Wilkie Collins' The Moonstone (waarin de uitdrukking, ‘detective fever’ al voorkomt, die Ivans later als ‘detectivekoorts’ zou gebruiken). Maar het detectivegenre kreeg eerst z'n vorm en z'n populariteit door Conan Doyle. | |
[pagina 202]
| |
Conan Doyle, geboren in 1859, is de schrijver van tal van detectiveverhalen, meestal kort, een enkele maal ‘The Hound of the Baskervilles’ en een paar andere) langer. Hij werd door de veelheid van z'n gegevens en door de schepping van Sherlock Holmes en Watson de vader van het moderne detectiveverhaal, en heeft tal van afstammelingen, die allen zijn vaderschap verraden. Sherlock Holmes is het type van de detective. In andere verhalen mag men dat type wat veranderd hebben; sommige schrijvers mogen hem ‘vermenselijkt’ hebben; in de grond der zaak zijn alle detectives geschapen naar zijn beeld. En met de Watsons is het evenzo; zelfs met de vader van Ellery Queen, de inspecteur, die zo goed als niets vindt en al het hersenwerk aan z'n begaafde zoon overlaat. Sherlock Holmes is de detective. Hij heeft ‘een scheermesachtig brein’; bezit het vermogen, snel op te merken en gevolgtrekkingen te maken. Hij peinst met de vingertoppen tegen elkaar en de ogen gesloten. ‘Ik heb een gevoel’, zegt hij, ‘alsof m'n hersenen een renmachine zijn, die zich stuk rijdt, omdat ze niet bestand is tegen het werk waarvoor ze werd gebouwd’. Hij is nooit moe, zolang een onderzoek hem bezig houdt. Dan kan hij geweldig roken (de kamer hangt vol rook), en een vrij gemakkelijk onderzoek noemt hij ‘een drie-pijpenvraagstuk’. Hij weet veel; heeft over allerlei onderwerpen geschreven: sigarenas, handschrift, oren, tatoeeertekens, fietsbandsporen en wat men maar wil. ‘Een criminalist moet 75 geuren kunnen onderscheiden’, zegt hij. Tijdens een onderzoek maakt hij niemand deelgenoot van z'n bevindingen; eerst na afloop legt hij Watson alles uit. Wat z'n karakter betreft: hij is niet anders dan een denkmachine, een zuiver verstandsmens. Vrienden heeft hij niet (‘Behalve jou, Watson, heb ik geen enkele vriend; ik moedig bovendien geen bezoeken aan’). Getrouwd is hij niet (‘Ik heb nooit liefgehad’). Liefde zou hem maar storen bij z'n onderzoek. In de grond der zaak is hij een eenzaam mens. Hij houdt niet van de natuur; hij is, zoals gezegd, uitsluitend een intellect. Als hij geen geval onderhanden heeft, maakt zich verveling van hem meester: ‘Zo'n geval bewaart mij voor verveling. Helaas, ik voel ze al weer over mij komen. Mijn hele leven is één poging om aan de alledaagsheid te ontkomen’. En elders: ‘Mijn geest verzet zich tegen alles wat stilstand heet. Geef me problemen, geef me werk, geef me het ingewikkeldste geheimschrift of de moeilijkste analyse, dan ben ik in mijn eigen sfeer. Dan heb ik’ (gaat hij vol zelfbewustheid voort) ‘over wonderbaarlijke middelen te beschikken. Ik smacht naar geestelijke verheffing. Dat is het, waarom ik mijn eigen bizonder beroep heb gekozen; of beter gezegd: geschapen, want ik ben de enige op dat gebied in de wereld. Ik ben het laatste en hoogste Hof van appèl voor onthullingen’. Maar is de onthulling daar, dan dreigt alweer de verveling. ‘Gij hebt al het werk verricht’, zegt Watson na een geval. ‘Jones krijgt alle eer. Wat blijft er voor jou over?’ ‘Voor mij’, zei Sherlock Holmes, ‘blijft nog de cocainefles’. En hij strekte z'n lange, witte hand er naar uit. - Watson spreekt dan ook van ‘de enigszins onmenselijke indruk die hij op mij maakte; een soort alleenstaand wezen, met hersenen, maar zonder hart; met even weinig menselijk medegevoel als grote begaafdheid’. Hij had een groot misdadiger kunnen worden. (‘Gelukkig voor deze stad, dat ik geen misdadiger ben’). Maar nu dat niet gebeurd was, schiep C. Doyle als tegenspeler Moriarty. Deze heeft een even scherp verstand, is lichamelijk en geestelijk even sterk; maar heeft z'n talenten in dienst van de misdaad gesteld; hij is ‘de Napoleon van de misdaad’. Bekend is, hoe | |
[pagina 203]
| |
ze ten laatste worstelen en omkomen bij de Reichenbachfall bij Meiringen. Conan Doyle heeft door dit alles een grote mensenkennis getoond. De figuur van Moriarty is dezelfde als die van de duivel in het middeleeuwse drama: der stets dat Böse will und stets das Gute schafft. Want - en dat is fundamenteel voor het speurdersverhaal - het goede overwint steeds. Dit is de grondslag voor alle volksboeken. En eigenlijk van alle, ook de ‘hogere’ literatuur. Op het eind van de 19e eeuw heeft deze laatste dat beginsel losgelaten, in verband met de toen opkomende wereldbeschouwing. Maar daarmee heeft ze in betekenis verloren. Even goed en treffend juist is de tekening van Sherlock Holmes als louter denkmachine, die geen liefde of vriendschap kent, eenzaam is, en aan verveling ten prooi valt, als een geval is opgelost. Want bij een mens die alleen z'n verstand laat werken, die ongevoelig is voor andere dan zuiver intellectuele genietingen, is geen plaats voor de zachtere gevoelens van liefde of vriendschap, van bewondering, mensenliefde of geloof. Zo is Minerva, gewapend, uit het brein van Zeus ontstaan; zij is de godin van de wetenschap en van de oorlog; nooit getrouwd; nooit aan iemand gebonden. Mocht Conan Doyle het niet zo bedoeld hebben, dan heeft hij toch onbewust een afschrikwekkend voorbeeld gegeven, waartoe een mens (en ook een maatschappij) vervalt, die alleen het verstand als leidinggevend aanvaardt. Maar C. Doyle heeft het waarschijnlijk niet onwetend gedaan. Hij kreeg het land aan zijn eigen schepping, zozeer, dat hij een gelegenheid zocht om hem kwijt te raken. Die vond hij bij de Reichenbachfall. Maar toen kwamen de protesten los; in de city droegen de kantoormensen rouwbanden om hun hoeden; en hij was verplicht, hem te doen herleven. Want de figuur van Sherlock Holmes was in Engeland populair geworden; zozeer, dat Conan Doyle niet alleen de titel ‘Sir’ kreeg, maar, zeiden z'n bewonderaars, hij had voor de Baskervilles baron, voor de Agraschat burggraaf (viscount), voor ‘Een Godsgericht’ graaf, voor de ‘Gedenkschriften’ markies en voor ‘De avonturen van Sherlock Holmes’ hertog moeten worden. En z'n woning in Bakerstreet, waar hij nooit gewoond heeft, is door diezelfde bewonderaars aangekocht en ingericht als toen hij er peinsde, viool speelde en tabak in z'n pantoffels opborg. Conan Doyle is ongetwijfeld een navolger van Poe. Wat men bij de laatste vindt, heeft hij ook: dansende poppetjes, die wat betekenen, cijferschrift, een raadselachtig handschrift, een logische gedachtenketen e.d. Maar hij heeft veel meer gegeven. Wat bij Poe min of meer toevallig was, werd bij hem doel. Hij is de grondvester van het detectiveverhaal. Bewonderenswaardig volledig, heeft hij alle elementen aangewend; in beginsel brengt geen van z'n navolgers wat nieuws. Zeker, ze kennen een nieuw vergif; ze zijn vernuftig in het vinden van geniale moordmanieren. De verhouding tot de officiële politie is bij hen vaak goed. De detectives zijn vaak wat menselijker. Ze hebben enkele nieuwe typen van detectives (met soms hun Watsons) geschapen: Hercule Poirot, Lord Peter Wimsey, Father Brown, Vance, Charlie Chan, en anderen. Maar al dezen kregen, toen ze eenmaal bestonden, een statisch karakter en ieder z'n eigen eigenaardigheden en z'n eigen, buiten het beroep staandeliefhebberij. Sherlock peinsde met gesloten ogen en speelde, vaak vals, viool. Zij bouwen al peinzende een toren van suikerklontjes en verzamelen eerste drukken; ze zijn onderwijl gehuld in een naar nicotine stinkende oude kamerjapon, roken gedachteloos talloze sigaretten en vinden zeldzame boeken belangrijker dan de moord; of ze doen vermoeid en | |
[pagina 204]
| |
verveeld en stellen meer belang in sumerisch aardewerk; of ze blazen rookkringetjes en steken hun vinger er door; of hun ogen zijn groen en worden steeds groener als ze nadenken; ondertussen verzorgen ze hun snor en vinden ze de verzorging van de snor in Engeland op bedroevende wijze verwaarloosd. Maar dit alles verandert niets aan het aan allen gemene beginsel: de detective is een super-mens en denkmachine (met een liefhebberij). Ook de opzet van de latere verhalen is dezelfde: de lezer blijft tot het laatste in onzekerheid (al weten sommige listigaards de oplossing zelfstandig te vinden); de detective verbergt angstvallig wat hij ontdekt; aan 't slot wordt de het minst in de termen vallende persoon als de dader ontmaskerd; en, vaak ten aanhore van de andere medespelers, geeft de detective een college, hoe hij de dader heeft gevonden. Aan welke eisen moet een goed detectiveverhaal voldoen? In de eerste plaats (en deze eis geldt voor alle volksboeken) moet er vaart in zitten; de schrijver moet niet door nodeloze uitweidingen de weg naar de oplossing versperren; geen natuurbeschrijvingen of moralisaties mogen de lezer ophouden. In dat opzicht is het speurdersverhaal de moderne voortzetting van de avonturenroman: er moet zoveel mogelijk gebeuren. Daarom is vaak een kort verhaal beter dan een roman; de schrijver kan niet altijd een heel boek vullen en valt dus in herhaling of breedsprakigheid. Literaire schoonheid is, evenals bij de reisbeschrijvingen en andere volksboeken, uit den boze, als die opzettelijk wordt aangebracht. Want, zegt van Dine terecht: ‘In een detectiveverhaal moeten geen lange beschrijvingen voorkomen; de schrijver moet zich niet vermeien op zijpaden, geen uitvoerige karakterontleding geven, zich niet bekommeren om atmosfeer. Zulke zaken hebben geen plaats in een verhaal van misdaad en gevolgtrekking. Ze vertragen de handeling en behandelen vraagstukken die niets te maken hebben met het hoofddoel: een probleem te stellen, te analyseren en tot een goede oplossing te brengen...’. En even terecht zegt Kempe in zijn openbare les als privaatdocent in de Criminologie (‘Over schrijvers, speurders en schurken’): ‘De detectiveroman is en moet krachtens zijn aard blijven, wat hij, ondanks een oneindige veelsoortigheid, in wezen altijd geweest is: het heldendicht van de detective’. Vervolgens moet de oplossing logisch kunnen worden gevonden. Als het goed is, moet de lezer over alle gegevens beschikken, die ook de detective heeft ontdekt; en dan moet hij even onfeilbaar als deze z'n gevolgtrekkingen kunnen maken. Dat dit vaak niet gebeurt, ligt soms aan de schrijver, die aan de lezer bepaalde gegevens onthoudt; soms aan de lezer, die te traag van begrip of te gemakzuchtig is (hij leest voor z'n plezier!) om tot een oplossing te komen. Ook dat heeft van Dine gezegd: ‘Eén van mijn grondstellingen is, dat bij een goed en op verantwoordelijke wijze opgebouwd verhaal het niet mogelijk is, de oplossing voor alle lezers onvindbaar te maken. Een aantal hunner is natuurlijk even scherpzinnig als de schrijver, en als deze sportief en eerlijk de misdaad heeft uiteengezet en de aanwijzingen genoemd, dan moeten deze lezers door analyse, eliminatie en logische redenering in staat zijn, de schuldige even spoedig aan te wijzen als de detective. En hierin ligt het genot van de zaak’. Een derde eis is, dat de spanning tot het laatst moet duren (ook deze geldt voor alle romans). De schrijver kan daarvoor zorgen, door de verdenking op allerlei verkeerde personen te richten en deze zelfs te doen arresteren (daarvoor dienen de Watsons); ook kan hij aan 't slot een geheel onverwachte | |
[pagina 205]
| |
persoon ten tonele voeren, die de dader blijkt te zijn (al waardeert de lezer deze handgreep minder). Liefde is in een detectiveverhaal taboe. Zodra de detective verliefd wordt, wordt z'n aandacht afgeleid van de hoofdzaak: z'n plicht, de dader te ontdekken. Erger wordt dit, wanneer de verleidelijke schone tot de tegenpartij behoort; dan loopt de detective onherroepelijk in de val. Ook al redt hij zich daaruit, hij deugt niet voor z'n vak. Zoals iemand (ik meen van Dine) geestig gezegd heeft: ‘Als Ronald Edith aan zijn mannelijke borst wil drukken, kan hij daarvoor een boek van 300 bladzijden krijgen, maar niet in een detectiveverhaal’. Ten slotte moet (ook als in andere volksboeken) de deugd beloond, de misdaad gestraft worden. Natuurlijk. Want gebeurt dit niet, dan betekent dat, dat de misdadiger niet wordt gevonden en dus de detective niet slaagt; m.a.w. de hele toestel van het boek is nodeloos en het had even goed ongeschreven kunnen blijven. Ons rechtsgevoel zou onbevredigend blijven, want diep in ons geloven we toch allen aan een wereld, waarin het goede op den duur zegeviert. Multatuli heeft het al gezegd, nadat Woutertje Pieterse ‘Glorioso’ had verslonden: ‘Hij las tot “sterf verrader”. Kortom, 't was treffend. Ook was er meer zedelijkheid dan in al die flauwe navolgingen. Al de leden der bende waren behoorlijk getrouwd en droegen handschoenen’. En Dorothy Sayers, die wel weet, hoe men een detectiveverhaal moet schrijven, zegt hetzelfde ergens: ‘In detectiveverhalen zegeviert altijd de deugd; ze zijn de zuiverste literatuur die we hebben’. Daarom horen Raffles en de Saint evenmin in detectiveverhalen thuis als de schurk-detective van Cheyney, die even hard liegt en bedriegt en desnoods moordt als de misdadiger die hij zoekt. Wil men nog meer regels, waaraan een goed detectiveverhaal moet gehoorzamen, dan kan men die bij S.S. van Dine vindenGa naar voetnoot1). Men behoeft het niet met alle eens te zijn, bijv. niet met z'n voorschrift: ‘Er moet nu eenmaal een lijk in een detectiveverhaal voorkomen, en hoe doder dat lijk hoe beter. Driehonderd bladzijden is veel te veel drukte voor minder dan een moord. Ten slotte moeten 's lezers kosten aan moeite en uitgave van energie beloond worden. En wanneer er een uiterst gemene moord gepleegd is, jaagt hij de dader achterna met alle gerechtigde geestdrift waarvoor een driemaal edelaardige lezer vatbaar is’. Maar Conan Coyle (en ook al Poe) hebben bewezen, dat ook andere gegevens grondslagen voor een spannend verhaal kunnen zijn: een verdonkeremaande brief, een gestolen edelsteen, een muntvervalsing of iets anders. En gelukkig maar. Want alleen met moorden werd het wel wat eentonig; al zou Agathe Christie het daarmee misschien niet eens zijn, want zij is de vrouw, van wie een criticus getuigde, dat ze na Lucretia Borgia de vrouw in West-Europa is, die met moorden het meeste geld heeft verdiend. Blijft nog de vraag te beantwoorden: Waarom maakt het speurdersverhaal juist in onze tijd zo'n opgang? Hoe komt het, dat Poe niet dadelijk is nagevolgd en Conan Doyle wel? Het antwoord daarop is niet éénvoudig. Poe schreef in de dagen van de romantiek, de tijd van het gevoel, van het sentiment en de sentimentaliteit. Men had nog de tijd, zich in de gevoelens van anderen te verplaatsen en te genieten ook van de smart. Maar het detectiveverhaal is een kind van onze tijd, van de tijd van het rationalisme, | |
[pagina 206]
| |
van het logisch denkend verstand. We leven in de tijd van bridge-, damen schaakproblemen, kruiswoordraadsels, kryptogrammen; kortom van de denksport. Deze bieden alleen voedsel aan het verstand, laten het gevoel koud. Het begon in de literatuur al met Jules Verne, die de techniek in het middelpunt plaatste; maar die door z'n geestigheid en z'n gevoel ook andere snaren raakte. Het detectiveverhaal is het epos van het logisch denkende verstand, niet aangeraakt of afgeleid door gevoelsoverwegingen van welke aard ook. Daardoor past het geheel in onze tijd. Daarbij komt, dat onze tijd onrustig is. We hebben haast; we kunnen niet meer schemeren, niet bij 't vuur zitten, niet meer niets doen; we moeten altijd voort. Tijd en lust om ons, na gedane dagtaak, te verdiepen in vragen van morele, estetische, godsdienstige aard hebben we niet meer; we zijn te moe. Ook is onze tijd kritisch en sceptisch geworden. We geloven niet meer in edele bedoelingen. De psycho-analyse heeft ons geleerd, dat de mens in z'n diepere wezen een soort vuilnisvat is. Waartoe zouden we het ons moeilijk maken? Pluk de dag! Daardoor hebben we steeds nieuwe, steeds heviger prikkels nodig. Ontbreken die, dan vervelen we ons of we slapen in. ‘Onze geest verzet zich tegen al wat stilstand heet’. Komt die stilstand, dan overvalt ons de verveling en ‘strekken we onze hand uit naar de cocaïnefles’; d.w.z. we zoeken een andere verdoving om ons zelf te ontvluchten. Zo is het detectiveverhaal wel echt een kind van onze tijd en Conan Doyle heeft dat geniaal begrepen.
Wanneer we nu nog de vraag stellen, hoe de nederlandse detectiveroman tegenover dit alles staat, dan zullen we niet naar volledigheid streven; deels omdat dat boven onze macht zou gaan, deels omdat we een toekomstige promovendus, die ‘Het Nederlandse detectiveverhaal’ als onderwerp zal kiezen, geen gras voor de voeten willen wegmaaien. Want het onderwerp zou een heel boek voor zich opeisen. Hier willen we alleen op twee schrijvers, wijzen: de oudste, Ivans, en de jongste, van Eemlandt. Met Ivans, pseudoniem voor van Schevichaven, wordt de rij geopend; en dadelijk op voortreffelijke wijze. Als hij z'n eerste roman, ‘De man uit Frankrijk’ (1924), heeft geschreven naar aanleiding van een weddenschap, dan heeft hij deze schitterend gewonnen en z'n werk even schitterend voortgezet. Hij beantwoordt vrijwel aan alle eisen die men aan een detectiveverhaal mag stellen. Er zit vaart in z'n verhaal, ook al vertelt hij rustig en ongehaast. Want alles staat met de zaak waarom het gaat in verband. Z'n detective, G.G., en diens Watson, Willy, doen duidelijk aan Conan Doyle denken; alleen zijn ze wat menselijker en gewoner; en terwijl Watson tot het laatste toe een domkop blijft, die nog altijd niet geleerd heeft, dat Holmes het wel weten zal, begint het Willy langzamerhand te dagen, dat G.G. het bij het rechte eind heeft en wordt hij zelfs een nuttige medewerker. Ivans heeft allerlei, steeds afwisselende problemen. Hij gaat voor de oplossing recht op z'n doel af; uitweidingen en moralisaties komen zelden voor en dan nog kort. Hoezeer moralisaties een detectiveverhaal schaden, tonen een paar van z'n latere werken: ‘De donkere poort’, dat in Hongarije speelt en waarin G.G. sterft, en ‘Het masker’, beide, vooral het laatste, gericht tegen het communisme en daardoor veel zwakker dan de andere werken. Ivans bouwt z'n ontdekkingen logisch op, zonder ongewone of gezochte middelen. ‘Observeren, combineren en deduceren’ is z'n werkmethode. Men heeft hem verweten ,dat hij in elk boek Willy weer laat vertellen, dat deze | |
[pagina 207]
| |
met de dochter van lord Stockton is getrouwd, en heeft daarin een soort van snobisme menen te zien. Ten onrechte. Ivans was blijkbaar te bescheiden om aan te nemen, dat men z'n vorige werken kende, en moest dus, om de lezer wegwijs te maken, telkens weer even dat huwelijk vermelden. Maar de liefde speelt in z'n werken een geringe rol. Willy trouwt met Maud; G.G. wordt afgewezen door haar zuster, maar trouwt later met Willy's pleegdochter. Maar nooit voert de liefde hen van hun plicht weg; op z'n hoogst geeft Maud, ook aangetast door ‘detectivekoorts’, nu en dan goede raad. G.G., hoewel duidelijk getekend naar Sherlock Holmes, is minder een zuivere denkmachine als deze. Hij is menselijker, staat meer midden in het leven. Ook z'n liefde voor Mauds zuster bewijst dat. Men zou kunnen zeggen, dat Ivans z'n verhalen gezelliger, huiselijker heeft gemaakt. Ook al spelen ze vrijwel alle in het buitenland, de sfeer is nederlands; wat geen geringe verdienste is; niet omdat een nederlandse sfeer beter zou zijn dan een andere, maar omdat een nederlands schrijver nu eenmaal een buitenlandse sfeer minder goed kan weergeven; en dat ook niet behoeft te doen; integendeel.
Na Ivans verschenen vrij veel andere nederlandse detectives, de een meer, de ander minder verdienstelijk; zelfs Heyermans heeft (‘De moord in de trein’) op het altaar van de detectivegod geofferd. De meesten evenaren Ivans niet. Havank (ps. voor H.v.d. Kallen), die in zekere zin z'n opvolger kan heten, is ongetwijfeld geestiger, levendiger, meer belezen; maar bij hem overwoekert de jacht op geestigheid steeds meer het detective-element; zozeer, dat hij dat laatste soms uit het oog verliest. De Schaduw bijv., die steeds meer z'n hoofdpersoon en lievelingsfiguur wordt, is niet meer een Fransman, maar wordt een Hollander met hollandse gijn en grapjes (‘kebbum’). Tot schade van het werk. Andere schrijvers brengen amsterdamse commissarissen van politie en inspecteurs ten tonele, die kisten vol sigaren, ponden tabak, emmers zwarte koffie en zelfs liters sterke drank verslinden en hun ondergeschikten afsnauwen of ‘joviaal’ behandelen. Dat mag bij sommige lezers aantrekkelijk zijn en misschien voortkomen uit een streven, het nationale element te versterken, verdienstelijk is het niet; het succes is te goedkoop, en voor de politie uit Amsterdam is het vernederend. Weer anderen, vooral een paar dames (nomina sunt odiosa) nemen met het detective-element een loopje. Ze schrijven gezellig, zelfs wel eens geestig, maar ze motiveren nauwelijks; haar logica is zwak; haar oplossing niet voldoende doordacht. Het komt bijv. niet te pas, dat iemand een lijk op de stoep van een buitenhuis vindt, ontsteld wegvlucht en niemand iets vertelt, en dat het lijk een poos later zoek is, zonder dat iemand er van weet. De schrijfsters vergeten, dat een detectiveverhaal een grimmige zaak is, die geen grapjes duldt, want het gaat om niet minder dan een moord; en moord is. geen kinderspel.
De jongste schrijver van speurdersverhalen in ons land is van Eemlandt. Niet in levensjaren de jongste, want hij is pas begonnen te publiceren na z'n pensionering. Maar chronologisch wel, want hij begon in 1953, schreef in 3 jaar tijds 12 boeken, en stierf in november 1955 (hij liet een paar werken na, die nog zullen verschijnen). Evenals bij Ivans was z'n proefstuk tevens een meesterstuk. Hij vertoont veel overeenkomst met z'n voorganger; toch heeft hij een eigen stempel. Verplaatst Ivans ons meestal naar het buitenland, van Eemlandt laat z'n | |
[pagina 208]
| |
verhalen in Amsterdam spelen, waar commissaris van Houthem de centrale figuur is. Zelfs het verhaal dat bij een zonsverduistering op een eiland in de Zuidzee speelt eindigt toch in Amsterdam, doordat van Houthem de zaak onderzoekt en oplost (dat werk is trouwens niet het beste). Van Houthem is een nog ‘menselijker’, gewoner figuur dan G.G. Hij is rustig, bezadigd, geduldig; maar uiterst scherpzinnig, en, onder de schijn van vaderlijkheid en gezelligheid, een gevaarlijke tegenstander. Zijn optreden is, kan men zeggen, nog ‘hollandser’, in de goede betekenis, dan dat van Ivans. Die grotere menselijkheid komt ook uit in z'n verhouding tot z'n ondergeschikten. Een Watson komt er niet in voor, doordat het verhaal niet in de eerste persoon wordt verteld. Maar de inspecteurs, die de rol van Watson (of Willy) zouden kunnen vervullen, zijn op hun gebied even verdienstelijke rechercheurs als van Houthem zelf; deze laat hen veel de vrije hand, en na afloop geeft hij hun al de eer die hun toekomt, en meer dan deze. Ook in zover zijn de boeken van van Eemlandt nog nederlandser dan die van Ivans, dat de amsterdamse recherche in het algemeen, en van Houthem in 't bizonder, minstens even goed is als die uit het buitenland. Van Houthem, hoezeer bereid tot samenwerking, weigert dan ook principieel, zich de mindere te voelen of zich door z'n collega en vriend uit Parijs te laten gebruiken voor diens nasporingen. Bij van Eemlandt, evenmin als bij Ivans, nodeloze uitweidingen. Van 't begin af plaatst hij de misdaad in het midden en rustig, stap voor stap, maar zonder omwegen, met onverbiddelijke logica, gaat hij op z'n doel af: de ontmaskering van de dader. Ook bij hem ontsnapt de misdadiger niet aan de gerechtigdheid. Dat in ‘Zwarte kunst’, een van z'n laatste werken, de zwendelaar en oplichter naar Florida ontsnapt en daar van de gestolen buit een herenleven leidt, mag feitelijk en psychologisch juist zijn, in een detectiveverhaal is het een onjuist en teleurstellend slot: de ondeugd wordt niet gestraft. Er is een criticus, die van Eemlandt even hoog of hoger stelt als Dorothy Sayers, en een ander zegt, dat hij met Poe of Conan Doyle kan wedijveren. Dat is ongetwijfeld veel gezegd, daar alle drie genoemden tot de beste engelse schrijvers van detectiveverhalen behoren. Maar dat men tot deze vergelijkingen komt, is al een bewijs, dat van Eemlandt tot de besten van het genre behoort. In elk geval kunnen we hem en Ivans de beste nederlandse speurders noemen.
Het is, in tegenstelling met Engeland, in ons land niet de gewoonte, de volksboeken (tenzij ze heel oud zijn) tot de literatuur te rekenen en in de literatuurgeschiedenis op te nemen. In hoever dat juist is, blijve hier onbeslist. In een van de boeken van van Eemlandt (‘Donker duel’, een van z'n laatste werken) wordt er, bij de bekroning van een schrijver van dit soort verhalen, uitvoerig over gesproken (is het een zelfverdediging van van Eemlandt?), of daarmee deze schrijver op dezelfde hoogte wordt gezet als die van de ‘officiële’ literatuur, of dat hij eigenlijk voor de gek wordt gehouden. Maar noch de schrijvers, noch de lezers storen zich daaraan en ze sluiten zich aan bij wat in datzelfde boek een gevierd schrijver van speurdersverhalen zegt: ‘Het zal mij een kouwe zorg zijn of zij mijn werk literatuur of lectuur noemen! Het leeft, en dat is voor mij de hoofdzaak. Het speelt een rol voor tienduizenden! Ik heb geen tien voor taal en stijl nodig om geapprecieerd te worden!’ Dit geldt voor alle boeken van de zelfkant der literatuur: ze zijn van even groot belang als de anderen, al zijn ze minder aristocratisch dan hun voorname neven. W.H. Staverman. |
|