De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Boekbeoordelingen.Maurits Uyldert: Dichterlijke strijdbaarheid. Uit het leven van Albert Verwey II (Allert de Lange - Amsterdam 1955).Het bovengenoemde boek is een vervolg op De jeugd van een dichter, dat in 1948 hij dezelfde uitgever verscheen en waarin Uyldert het leven van Verwey beschreef tot diens huwelijk en vestiging te Noordwijk in 1890. Ditmaal behandelt hij de periode 1890-1915, van Verwey's 25ste tot zijn 50ste levensjaar. De grote momenten daarin zijn: de ondergang van De Nieuwe Gids, de oprichting van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, de samenwerking en breuk met Van Deyssel, de vriendschap met Stefan George en zijn kring, De Beweging, de eerste wereldoorlog. Ten aanzien van de laatste drie voelen wij onwillekeurig de vraag in ons opkomen, of de keuze van Verwey's 50ste verjaardag dp 15 Mei 1915 als eindpunt voor dit boek wel gelukkig mag heten. Zou het jaar 1919 - einde van de oorlog, einde van De Beweging, laatste ontmoeting met Stefan George - geen organischer en daarom bevredigender slot hebben opgeleverd? Zoals het nu is, meen ik de betrekkelijke matheid van de laatste hoofdstukken mede te moeten toeschrijven aan het feit dat er zoveel ‘zwevend’ gelaten wordt. In het algemeen echter is Uyldert er ongetwijfeld in geslaagd een boek te schrijven waarvoor hij recht heeft op onze dankbaarheid. Zijn verering en liefde voor Verwey verlenen aan zijn werk een innigheid van toon, die voortdurend de aandacht geboeid houdt. Uit een overstelpende hoeveelheid kleine détails - zorgvuldig bijeengegaard uit talloze brieven en losse notities - weet hij inderdaad het beeld van een persoonlijkheid voor ons op te roepen: volkomen integer, rusteloos werkzaam, open voor anderen, steeds bereid tot helpen, rustig zijn weg gaande ondanks teleurstelling en miskenning, bezield door zijn dichterschap, gedragen door zijn huiselijk geluk. Het is een werkelijke vreugde, onder het lezen deze persoonlijkheid steeds duidelijker gestalte te zien krijgen en beter te gaan begrijpen. De talrijke Bijlagen, grotendeels gewijd aan uitvoeriger citaten dan in de eigenlijke tekst konden worden verwerkt, dragen het hunne tot deze concretisering bij. Bij deze evocatie tracht Uyldert steeds het besef levendig te houden, dat Verwey vóór alles dichter was en dat diens grote activiteit op allerlei gebied begeleid moet worden gedacht door een vrijwel continuë poëtische werkzaamheid. Toch voelen wij ons juist in dit opzicht tenslotte teleurgesteld. In tegenstelling tot de tijdschriftleider komt de dichter Verwey in dit boek niet duidelijk naar voren. Uyldert zal zich tegen dit verwijt ongetwijfeld verdedigen met de opmerking dat ook hier geldt wat hij ter inleiding van zijn eerste deel schreef: Wat dit boek niet wil zijn is een critisch-beschouwende studie over Verwey's poëzie. Het is een levens-beschrijving waarin uit het werk van den dichter en denker juist zóóveel wordt aangehaald en besproken als dienstig kan zijn om het beeld van zijn persoonlijkheid in de hier behandelde levensperiode duidelijk te laten uitkomen. Bij een dichter kan echter het beeld van de persoonlijkheid niet losgemaakt worden van de totaliteit van zijn oeuvre in de behandelde levensperiode, omdat juist in dat oeuvre het meest wezenlijke van zijn persoonlijkheid tot uitdrukking komt; doet men het toch, dan verkrijgt men noodwendig een eenzijdig en onvolledig beeld. Zo blijft ook bij Uyldert - ondanks al zijn verwijzingen naar verzen en bundels - de dichter Verwey te veel schuil- | |
[pagina 177]
| |
gaan achter de mens, omdat in de opzet van het boek de twee-eenheid van poëzie en leven bij voorbaat werd losgelaten. Ook in ander opzicht treft ons een zekere eenzijdigheid, al is deze wellicht onvermijdelijk, nu het Uyldert slechts om de persoon van Verwey te doen was. Bij de vele conflicten, die in dit boek ter sprake komen, hadden wij graag wat meer aandacht besteed gezien aan het standpunt van de tegenpartij. Valt b.v. Van Deyssels brief van 18 Januari 1899, waarin hij Verwey beschuldigt in het juist-verschenen nummer van het Tweemaandelijksch Tijdschrift met een sonnettenreeks rechtstreeks zijn bijdrage Caesar te hebben aangevallen - het begin van het grote conflict tussen de beide redacteuren - enkel te verklaren uit ‘gekwetste ijdelheid’ (pag. 133)? Mag zo voetstoots worden geconcludeerd, dat Van Deyssel reeds toen ‘aan(stuurde) op een breuk met Verwey’ (pag. 134)? Dat zijn houding elke redactionele samenwerking onmogelijk maakte en dat de breuk uitsluitend aan hem moet worden toegeschreven, is buiten kijf. Maar dat sluit de mogelijkheid niet uit, dat ook hij oprecht was, zodat hier eerder aan een tragisch misverstand tengevolge van incompatibilité d'humeur moet worden gedacht dan aan balsturig aansturen op een breukGa naar voetnoot1). - Soortgelijke overwegingen komen bij ons op, wanneer Uyldert spreekt over de houding van Van Eeden bij de mislukte poging van 1894 om De Nieuwe Gids te redden, of over de tegenstellingen met Henriëtte Roland Holst en met Stefan George. Evenmin als in het eerste deel is naast het personenregister een register van zaken en feiten opgenomen. Vooral het gemis aan een chronologische datum- en feiten-tabel (met verwijzing naar de plaats in het boek, waar deze feiten worden behandeld) doet zich pijnlijk gelden. Om niet genoodzaakt te zijn ‘de lezers voortdurend van het ene onderwerp naar het andere meeen weer terug te nemen’, laat Uyldert namelijk - terecht - telkens de chronologische volgorde der gebeurtenissen los om de ontwikkeling van een bepaalde kwestie tot het einde toe te behandelen. Daardoor gaat evenwel het overzicht van de gelijktijdigheid of opeenvolging der feiten verloren; een tabel als de bovenbedoelde zou niet alleen dit bezwaar voilledig hebben opgeheven, maar bovendien het naslaan van een bepaald détail aanzienlijk hebben vergemakkelijkt. Samenvattend mogen wij Dichterlijke strijdbaarheid een bijzonder sympathiek boek noemen, dat veel waardevol materiaal voor een beter begrip van Verwey als mens en tijdschriftleider aanbrengt. Een gróót boek is het - met name door zijn scheiding van poëzie en leven - niet geworden, maar het is een kostbare voorstudie voor wat ik indertijd aanduidde als ‘de grote, samenvattende monografie die uiteindelijk aan het leven en werk van Verwey zal moeten worden gewijd’. Ik hoop daarom van harte, dat het Uyldert gegeven zal zijn, ook het derde deel van zijn levensbeschrijving te voltooien, waardoor wij de beschikking zouden hebben over het geheel van zijn Verweytrilogie. Utrecht, februari 1956. W.A.P. Smit. | |
[pagina 178]
| |
J. Kromhout, Leipoldt as digter. J.L. van Schaik, Beperk. Pretoria, 1954.Over Leipoldt zijn de laatste vijftien jaar verschillende studies geleverd. Wij noemen hier eerst een door Dr. P.J. Nienaber verzorgde verzamelbundel Leipoldt, Eensame Veelsydige (Afrikaanse Pers Beperk, Johannesburg, 1948). Daarnaast W.M. Kalmijn, Die religieuse in die digkuns van Marais, Celliers en Leipoldt 1943, M.P.O. Burgers, Tema-keuse en Tema-verwerking by Leipoldt 1948 en D.J. Malan, Die mens Leipoldt 1950. De laatste drie zijn verhandelingen ter verkrijging van een D. Lit. of M.A. graad; zij zijn niet in druk verschenen. En dit brengt ons tot de eerste reden waarom aan Leipoldt en zijn werk zoveel belangstelling te beurt valt. Het terrein van de Afrikaanse letterkunde is slechts klein, te klein misschien voor de academisch gevormden die met een studie over een onderwerp uit de eigen letterkunde een graad behalen willen. Het gevolg is dat iedere schrijver en ieder geschrift meer aandacht ontvangt dan bijv. in Nederland het geval kan zijn. Maar de enige reden is dit niet. Leipoldt is blijven schrijven tot kort voor zijn dood. Zijn werk heeft dan reeds lang zijn definitieve vorm gevonden. En sinds dit werk zijn hoogtepunt bereikte, is er veel veranderd. Het is dus niet langer actueel meer. Het is geheel verleden tijd geworden. Maar dit legt ons de verplichting op, te komen tot een bezonken oordeel over dit werk. De hierboven genoemde studies zijn even zo vele pogingen om, voor een deel of het geheel van Leipoldts werk, tot een dergelijk oordeel te geraken. Ondertussen betrekt Leipoldt steeds dat wat hij schrijft, op zichzelf. Wij kunnen daarom de geschriften niet los zien van de schrijver. Leipoldt is in 1947 gestorven. En eerst nu, na zijn dood, komen tal van bijzonderheden aan het licht, die wij hij de interpretatie van zijn werk niet missen kunnen. Bovendien leren wij uit die bijzonderheden de mens Leipoldt beter kennen. En dan is dat een mens, die aantrekt en afstoot, die bij ons wrevel wekt en vertedering, die het ene ogenblik zich aan ons opdringt en het volgende ogenblik ons ontwijkt, maar die, juist om deze polariteit, ons ongemeen boeit. Zo is het niet te verwonderen dat van de hierboven genoemde studies één Die mens Leipoldt heet, terwijl een ander een titel voert waarin twee van de meest kenmerkende trekken van deze mens met name worden genoemd. Ondertussen gaat Kromhout, in zijn proefschrift over Leipoldt as digter niet uit van de mens Leipoldt, maar van het werk. Hij wijst hier met nadruk op, in het begin- en het slothoofdstuk van zijn boek. ‘Die sogenaamde poëtiese werking van die teks, en geen ander faktor of bron van inligting nie, sal die weg open tot die suiwerste bepaling van Leipoldt se digterskap.’ Nu is dit inderdaad de enig goede werkwijze bij de bestudering van figuren als Vondel, Gezelle en Verwey, die zich hun dichterschap en de waarde van dit dichterschap ten volle bewust waren. Maar hij Leipoldt ligt het anders. Bij hem schiet de poëtische werking maar al te dikwijls tekort en als wij dan deze tekortkomingen willen verklaren, komen wij toch onvermijdelijk bij de mens terecht. Bovendien kunnen wij Leipoldt onmogelijk los zien van het ontstaan van een eigen Afrikaanse letterkunde. Gelukkig wordt ook hier de soep niet zo heet gegeten als zij wordt opgediend. Kromhout begint met een opsomming van biografische en bibliografische gegevens. Eerst daarna waagt hij zich aan een uitvoerige beschouwing van het werk. Daarbij kiest hij dan voor een thematologische behandeling. Hij bespreekt achtereenvolgens Vaderlandse verse (gedichten over de vroegste geschiedenis van de Kaap, over de Grote Trek, over de Tweede Boerenoorlog, | |
[pagina 179]
| |
over de Tweede wereldoorlog), Natuurlyriek (gedichten over de natuur in Zuid-Afrika en in de Oosterse landen die Leipoldt bezocht), Persoonlike Gedigte (gedichten met een filosofische inslag, over het leven, de dood, de liefde). Kromhout heeft gelijk als hij rangschikt naar de door Leipoldt gebruikte thema's. De meeste bundels van Leipoldt bevatten ouder en jonger werk; dit stelt ons onmiddellijk voor de vraag of wij moeten ordenen naar het tijdstip van ontstaan of naar het tijdstip vvan publicatie. Moet het gedicht prevaleren of de bundel waarin het gedicht een plaats vond? Kromhout voelt nog het meest voor een ordening naar het tijdstip van ontstaan. Maar hij ziet geen kans voor alle gedichten dit tijdstip vast te stellen. Al te erg is dit nu ook weer niet, want Leipoldt blijft in zijn werk zichzelf vrijwel gelijk; hij heeft al een zekere rijpheid als hij voor het eerst publiceert en weet zich lange tijd op dit niveau te handhaven. ‘Sy digkuns toon oor die algemeen weinig ontwikkeling, maar dis ook sonder die adolessente gebreke van die jongeling wat met welbehae kla oor verwelkte blomme en homself: sy lewensbeskouing, sowel as sy tegniek, is vroeg gevorm op 'n rype grondslag.’ Onder deze omstandigheden verdient de thematologische behandeling zeker de voorkeur. Deze behandeling heeft echter nog meer voordelen. Zij maakt ons duidelijk dat de persoonlijkheid van Leipoldt toch niet zo gecompliceerd is als wij, op grond van zijn onevenwichtigheid en de gebrekkige vormbeheersing misschien zouden vermoeden. En verder helpt zij ons de plaats te bepalen die Leipoldt in de Afrikaanse letterkunde toekomt. Want de betekenis die Leipoldt voor deze letterkunde heeft gehad, valt niet af te meten aan de invloed die er van hem op andere dichters is uitgegaan. Deze invloed is zeer gering geweest. Kromhout noemt slechts één latere dichter wiens werk daarvan duidelijke sporen draagt: I.D. du Plessis. Het laat zich verstaan. Het werk van Leipoldt draagt het stempel van zijn grillige persoonlijkheid; daarom leent het zich slecht tot navolging. Maar Kromhout voert nog een andere omstandigheid ter verklaring aan. Hij wijst er op dat de Afrikaanse poëzie na Leipoldt een ontwikkeling te zien gegeven heeft die sterk onder invloed stond van buitenlandse voorbeelden; de dichters die na hem kwamen, waren anders dan hij; zij waren bereid hem de eer te geven die hem toekwam, maar erkenden hem niet voor meester. Als wij willen vaststellen welke betekenis Leipoldt heeft gehad voor de Afrikaanse letterkunde, moeten wij met nog andere factoren rekening houden. Leipoldt is in deze letterkunde een nieuw begin geweest. Wat er voor hem verscheen, zegt Kromhout, was volkskunst, en hij gaf persoonlijk werk, verskunst. Vooral bij een thematologische behandeling wordt ons duidelijk welke thema's hij in de Afrikaanse letterkunde heeft geïntroduceerd. Er dreigt hier echter een gevaar. Nadat wij hebben vastgesteld wat hij in dit opzicht gaf, gaan wij ons gemakkelijk afvragen wat hij niet gaf. Wij ontdekken dan dat hij bepaalde thema's slechts zeer eenzijdig verwerkte; andere thema's gebruikte hij in het geheel niet. Maar dan meten wij hem aan theoretische mogelijkheden of aan de verdiensten van dichters die na hem kwamen, en dat leidt tot een onrechtvaardig oordeel. Wij moeten ons beperken tot zijn onderwerpen en zijn wijze van bewerking, en dan valt er veel te noemen en veel te prijzen. Er valt ook te laken, en Kromhout verzwijgt ook de tekortkomingen niet. Maar ten slotte overweegt hij hem toch de genegenheid voor de mens die Leipoldt is geweest, èn de overtuiging dat zijn werk een blijvende plaats verdient in de Afrikaanse letterkunde. Hij legt er verder de nadruk op dat met dit proefschrift het laatste woord | |
[pagina 180]
| |
over Leipoldt en zijn werk niet is gezegd. Leipoldt zelf is ‘een vat vol tegenstrijdigheden’ geweest; zijn werk is ‘sensitief, impulsief, ekspressief’, en het gevolg is dat de meningen over dichter en gedichten voorlopig nog sterk uiteenlopen. En dat er, ook na dit weloverwogen boek, nog vele vragen overblijven. Op een van deze vragen gaan wij nog even nader in. Leipoldt had grote belangstelling voor opgroeiende jongens. Hij nam hen bij zich in huis, hij hielp hen bij hun studie, hij ging met hen kamperen. In hun gezelschap was hij vrolijk, soms uitbundig. En nu vinden wij van dit alles in zijn werk niets terug. Kromhout schraapt nog enkele korte citaten bij elkaar waaruit iets van deze belangstelling zou moeten blijken, maar zij zijn zo onbetekenend dat wij ze rustig kunnen verwaarlozen. Hoe moeten wij dit verklaren? Moeten wij aannemen dat Leipoldt's dichterschap zo geheel anders gericht was dat deze neiging er geen kans kreeg? Of moeten wij hier rekenen met een sterke repressie? Maar hoe valt die dan te rijmen met de omstandigheid dat wij in het werk telkens de dichter tegenkomen, dat deze ons in dit werk niet zelden voor de voeten loopt? Het boek dat Kromhout schreef, geeft een goede samenvatting van wat er tot op onze tijd over Leipoldt gezegd is. Het vult verder aan. Maar dit is van dit boek nog niet de grootste verdienste. Om zijn uitvoerigheid en zijn bezonnenheid kan het ook dienen als uitgangspunt bij het zoeken naar de vele vragen die deze dichter en zijn werk ons blijven stellen. J. Haantjes. | |
Arthur Lehning, Brieven van Slauerhoff. 's-Gravenhage 1955. Prijs f 4,50.Na een inleiding van Lehning (9 blz.) volgen 47 blz. met fragmenten van 22 brieven en één kaart van Slauerhoff, geschreven tijdens reizen naar en in het verre Oosten in de periode 1925-1927 en naar Zuid-Amerika en Noorwegen in de jaren 1928-1929 (met enkele chronologisch verkeerde plaatsingen in juni 1928). Vijf foto's, waarop de dichter staat afgebeeld en daar tussendoor zes blz. fotocopieën van diverse handschriften besluiten het boekje. De inleiding begint de schrijver van ‘De Vriend van mijn Jeugd’ te verbinden met de uitgever van deze brieffragmenten, daar Lehning te Berlijn zowel de eerste bundel van Marsman als die van Slauerhoff blijkt te hebben gedrukt. De vriend van beide dichters rechtvaardigt de uitgave der brieven o.a. met de opmerking dat zij ‘een indringend beeld van Slauerhoff in deze jaren’ geven. Dat is ongetwijfeld het geval. Het is geen ander beeld dan het oeuvre en al eerder gepubliceerd biografisch materiaal hebben gegeven, maar wel een verscherpt beeld. Reeds de obsederende herhaling van het woordje ‘maar’ in al deze brieven - deze geschreven zelfportretten - is voldoende om te overtuigen van Slauerhoff's fundamentele innerlijke verdeeldheid, zijn onmogelijkheid een keuze te doen, die zijn bestaan raakt: land of zee? gaan of blijven? Nederland, Rusland, China, Zuid-Amerika? varen, zich vestigen? Het is niet het ‘maar’ van wie de zekerheid, die hij bezit, nooit in de waagschaal durft te stellen; het is het ‘maar’ van wie alle zekerheid schuwt als levensverlies. Op die wijze heeft Slauerhoff met zijn leven waar gemaakt, wat verscheidene van zijn generatiegenoten principieel wensten. Vandaar het concrete van zijn romantiek, waarop Lehning wijst (blz. 11). Een romantiek zonder metafysica, aan deze woorden van ter Braak herinnert de inleider. Maar die, moet men er aan toevoegen, dan toch wel het geloof kende in een verzonken paradijselijke voorwereld (Ratanui), de hoop op een laatste, | |
[pagina 181]
| |
definitieve, zondvloed (Oceaannacht) en de liefde voor het eeuwig stromende (Het boegbeeld de Ziel). J.C. Brandt Corstius. | |
Dr. H.J.E. Endepols, Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs, met pentekeningen van Willem Hofhuizen. Uitgeverij Boosten & Stols; Maastricht 1955. - XXX en 561 bladzijden.Dr. Endepols, geboren en getogen Maastrichtenaar, en Maastrichtenaar gebleven zijn leven lang, bovendien ervaren en kundig lexicograaf blijkens de vele door hem bewerkte drukken van het bekende handwoordenboek van Koenen, was wel bij uitstek de geschikte man om het dialect van zijn vaderstad, een ‘cultuurdialect’ zoals hij het met fiere nadruk noemt, in een woordenboek te behandelen. Hij legt in een uitvoerige inleiding verantwoording af van de wijze waarop hij zijn taak heeft opgevat. Om het boek niet te uitgebreid te maken, heeft hij zich een wijze beperking opgelegd door weg te laten woorden en zegswijzen die in het Maastrichts geen verschil vertonen met het Algemeen Nederlands. Men kan daar te eerder genoegen mee nemen, omdat Dr. E. deze maatstaf niet eng heeft aangelegd. Ter tegemoetkoming aan de gebruiker die geen Maastrichts kent, zijn de trefwoorden meestal in hun algemeen-nederlandse vorm gegeven, met de maastrichtse vorm onmiddellijk daarachter. Waar het maastrichtse woord in het Nederlands geen etymologisch equivalent heeft, of in fonetisch uiterlijk van het nederlandse zozeer verschilt dat het herkennen moeilijkheden zou kunnen geven, staat de maastrichtse vorm op de alfabetische plaats. Op zulke bijzondere gevallen wordt de gebruiker door een sterretje opmerkzaam gemaakt. De spelling van de woorden is in hoofdzaak die van de vereniging Veldeke, met enkele wijzigingen van de auteur. Er is gestreefd enerzijds naar een woordbeeld dat voor de leek niet te afschrikwekkend wordt door te grote fonetische nauwkeurigheid, anderzijds naar een stelsel dat het voor de vakman, als hij goed kennis heeft genomen van de toelichting in de inleiding, mogelijk maakt zich een goede voorstelling van de klanken te vormen, en het aldus bereikte compromis is, naar het mij voorkomt, alleszins bevredigend. Niet aangegeven is de eigenaardige limburgse intonatie, ook niet hij substantieven waarvan het meervoud alleen door stoottoon verschilt van het sleeptonige enkelvoud. Vermoedelijk heeft hierbij de overweging gegolden dat de aanduiding van de intonatie voor de Maastrichtenaar overbodig is, terwijl het hele verschil voor de niet-Limburger geen belang genoeg heeft om daarvoor het boek te belasten en te ontsieren met een groot aantal diacritische tekens: een woordenboek van het Maastrichts hoeft immers geen volledige weergeving te bevatten van het fonologisch systeem. In het eigenlijke woordenboek is heel wat materiaal verwerkt. Het bevat meer dan duizend grote kolommen in kleine, maar zeer heldere druk. De aantrekkelijkheid en de duidelijkheid wordt verhoogd door aardige tekeningen tussen de tekst. Daarin herinnert deze ‘diksjenaer’ aan het Groninger woordenboek van Ter Laan, waarvan het in het algemeen een waardige tegenhanger is. Een werkelijk zaakkundige bespreking van dit boek kan een niet-Maastrichtenaar niet geven. Wel kan hij vaststellen dat het doorlezen ervan, een onderhoudende en leerzame bezigheid, over de hele lijn de indruk achterlaat van betrouwbaarheid, nauwkeurigheid en, binnen de ruime grenzen die de bewerker zich heeft gesteld, ook van volledigheid. En de uiterlijke verzorging van het boek doet de uitgeverij alle eer aan. | |
[pagina 182]
| |
Als Dr. Endepols al niet ereburger van Maastricht was, zou hij met dit mooie boek zich het ereburgerschap hebben waardig gemaakt. Utrecht, januari 1956. C.B. van Haeringen. | |
Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken (enz.). Naar de eerste uitgave van Jan Berntsz opnieuw uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door Dr. C.C. van de Graft (Zwolse drukken en herdrukken, nr. 9). W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1955.Ruim dertig jaar geleden bezorgde Mej. Snellen voor de Maatschappij der Nederl. Letterkunde een herdruk van de slechts in enkele exemplaren bekende devote geschriften van zuster Bertken. Thans verschijnt, eveneens onder het patronaat van de Maatschappij, een nieuwe uitgave, waarvoor gebruik kon worden gemaakt van de twee jaar oudere druk van Jan Berntsz (1516), die een zuiverder tekst geeft. De inhoud is verder dezelfde als die van de door Mej. Snellen bezorgde uitgave, alleen heeft Mej. Van de Graft van het vijfde lied, ‘Dye werelt hielt my in haer ghewalt’ ook opgenomen de veel uitvoeriger lezing die voorkomt in een Berlijns hs. van ca. 1480 (reeds door Hoffmann von Fallersleben uitgegeven en later opgenomen in de bloemlezing ‘Nederlandsche Lyriek’ van Keuchenius en Tinbergen), waar het als opschrift heeft ‘Dit liedekijn heeft ghemaect Baert suster die clusenarinne t Utrecht’. Als dit gedicht inderdaad van Bertken is (wat Knuttel ontkende en Van Eyck verdedigde), dan is het zeker het mooiste lied dat zij gemaakt heeft; veel meer een lied, in de echte volksliedtrant, dan haar andere ‘liedekens’. Juist dit doet mij twijfelen aan haar auteurschap; haar overige werk toont veel meer aandacht voor een kunstige vorm. In haar inleiding geeft de uitgeefster een uitvoerige en interessante uiteenzetting over de inkluizing en het leven der kluizenaars, en zet zij alles bijeen wat over zuster Bertken bekend is. In de laatste paragraaf, ‘Suster Bertken, de Schrijfster’, bepaalt zij zich in hoofdzaak tot parafrase en aanhaling van hetgeen vroegere auteurs over haar geschreven hebben. Als mystica bespreekt zij haar alleen in verband met de liederen (ook Van Mierlo behandelt haar merkwaardigerwijs alleen als liederdichteres); ook in het proza evenwel toont zij zich met de mystieke vormen en gedachten geheel vertrouwd. De proza vorm beheerst Bertken volkomen; zij bouwt lange en soms vrij ingewikkelde, maar steeds goed vloeiende zinnen, en zij past allerlei stijlfiguren en klankeffecten toe: ‘Dese gloriose, glorioselick verheven met hoghen love, wert oock hoochlic gepresen vanden hoghen, salighen geesten’ (blz. 85); ‘gi waert hen also onweert, alre werdichste’ (57); ‘den overlastigen last onser sonden’ (60). Zij moet stellig Latijn gekend hebben, niet alleen blijkens Latijnse aanhalingen, maar ook blijkens Latijnse zinsconstructies: ‘So hebben u die hoverdighe, bose, gheveinsde ioden gehaet ende vervolcht ter dood te brengen’ (45); ‘dat hen pijnlic was u levende te sien, dien si also seer hateden ende versmaden’ (57). Voor de studie van Bertken als prozaiste en mystica laat deze uitgave nog wel iets te doen over, terwijl ook de afwijkende taalvormen in de ‘Innighe sprake tusschen die minnende Siel ende haren gheminden Brudegom jhesus’ (sachteliger; wassem) wel aandacht verdienen, maar intussen zijn wij dankbaar voor deze welverzorgde herdruk van de meest oorspronkelijke tekst.
Leiden, Febr. 1956. C. Kruyskamp. |
|