| |
| |
| |
De Geschiedenis van De Nieuwe Gids.
De Geschiedenis van De Nieuwe Gids; brieven en documenten, bijeengebracht door G.H. 's Gravesande. (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1955).
1.
In zijn Geschiedenis van De Nieuwe Gids voegde G.H. 's Gravesande brieven en documenten over het eerste tijdperk van het orgaan der tachtiger beweging bijeen tot een geordend relaas. Aldus vulde hij bestaande publicaties over deze periode of over onderdelen daarvan met belangwekkende gegevens aan.
Om een voorbeeld te geven van de manier, waarop hij deze dubbele taak verrichtte, vergelijk ik zijn boek van 532 bladzijden met de tiende aflevering der Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap, in september 1946 verschenen bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam. Zij behelst uit de briefwisseling van Willem Kloos en Frederik van Eeden, lopende van 31 october 1881 tot 21 october 1890: twee en twintig brieven of brieffragmenten van Kloos, twee en dertig brieven of brieffragmenten van Van Eeden, twee brieven en een postscriptum van Martha van Eeden-van Vloten, tezamen 62 bladzijden druks. De tekstverzorgers, Hans van Eeden en H.W. van Tricht ‘hebben (verzekeren zij) alleen de passages weggelaten, die door alledaagsheid onbelangrijk waren’.
Van deze 56 documenten worden er 24 niet door 's Graverande aangehaald of besproken, 6 gedeeltelijk aangehaald onder verwijzing naar de vindplaats van de afgedrukte tekst, 25 volledig opnieuw afgedrukt, waarvan 2 met een postscriptum, dat in de Mededelingen ontbrak. Eén brief van Kloos, d.d. 30 mei 1890, vindt men in de Mededelingen (blz. 37) fragmentarisch, doch bij 's Gravesande (blz. 263-264) volledig. Alle brieven, die op deze datum volgen, staan opnieuw in hun geheel afgedrukt in het boek van 's Gravesande, die dus bijna de helft van de tiende aflevering der Mededelingen, doorgaans onder verwijzing naar deze vindplaats, opnieuw aan onze belangstelling voorlegt zonder ingrijpende varianten (meest leestekens en hoofdletters), maar de andere helft weglaat.
Hoe wordt deze werkwijze verantwoord?
De weggelaten teksten dateren grotendeels uit de tijd van de eerste kennismaking en vriendschappelijke omgang tussen Willem Kloos en Frederik van Eeden, de jaren 1881-1885, toen De Nieuwe Gids nog niet bestond. Of ze betreffen onderwerpen, die voor de geschiedenis van het tijdschrift en van de verhouding tussen zijn redacteuren niet van groot gewicht zijn. Toch zijn er uitzonderingen gemaakt bij de toepassing van laatstgenoemd beginsel. De schrijver documenteert zich gaandeweg uitvoeriger, omdat hij bij het verstrakken van de spanningen toenemende behoefte gevoelt aan bewijsmateriaal. Hij wil verkeerde voorstellingen bestrijden, onvolledige documentatie aanvullen, pertinente leugens ontmaskeren. Over de beginperiode van De Nieuwe Gids bestaan minder legenden en onzekerheden dan over de eindfaze. Dus kon de documentatie in het eerste gedeelte wat soberder zijn.
De herdruk van reeds uitgegeven bescheiden achtte 's Gravesande blijkens kritiek, die hij blz. 349 uitbrengt, nodig tot het aanwijzen van het verband tussen de feiten. Zijn arbeid breidde het aantal bekendgemaakte documenten
| |
| |
van tien jaar briefwisseling tussen Kloos en Van Eeden, uit van 56 tot 84, terwijl hij drie verloren gegane teksten aanwijst (een antwoord van Kloos op een brief, die Frederik van Eeden 2 december 1888 schreef, een uitnodigingskaart, op 28 december 1888 door Frederik van Eeden aan Willem Kloos gericht, en een antwoord van Frederik van Eeden op een brief van Kloos d.d. 31 juli 1890 over de Verzen van Herman Gorter). Bovendien geeft hij aan een vaag gedateerde brief van Kloos op blz. 282 van zijn boek een meer preciese datum. Deze akribie dient uitsluitend lezers, die de teksten in onderlinge samenhang willen bestuderen. Met verwijzing naar de Mededelingen kon de schrijver moeilijk volstaan, wanneer hij zijn voornemen uitvoeren wilde, een gesloten geschiedenisverhaal te vertellen.
Dezelfde rechtvaardiging van 's Gravesande's nauwlettende werkwijze mag de lezer laten gelden tegenover de andere, zoetjesaan talrijk geworden bronnenpublicaties en monografieën, handelend over figuren uit de tachtiger beweging. Hij bekritiseert ze zelden, maar hij vervolledigt ze zwijgend. Hiertoe is echter wel eens nodig, dat hij er gedeelten uit herhaalt, hetgeen hij ook wel eens verzwijgt. Wat wèl en wat niet bekend gemaakt was in vroegere studies, haalt ook de geïnteresseerde lezer moeilijk uit elkaar.
De proefneming met de correspondentie Kloos - Van Eeden bewees nochtans, dat 's Gravesande zich nergens toeëigent wat hem niet toekomt, ook al herdrukt hij wat we reeds kenden. Ze bewijst méér. Beide tachtigers hebben een onvolledig archief nagelaten. Dit kan een nauwlettende onderzoeker als G.H. 's Gravesande moeilijk verdragen. Dat Herman Gorter àlles kapot scheurde wat er aan brieven in huis kwam, betreurt hij natuurlijk heel diep, maar hij kan er berusting in vinden. Doch het wegraken van uitgeverscontracten uit de boedel van de heer en mevrouw Kloos-Reyneke van Stuwe schrijft hij aan opzet toe: ‘Bij het lezen en zoo nauwkeurig mogelijk copieeren van de brieven en bescheiden is mij gebleken, dat de bewering over een legendevorming, die gevoed werd door Willem Kloos en Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe niet ongegrond is’. (blz. 3). Dit wordt, het boek door, een thema: ‘Er was blijkbaar een belang mee gemoeid om dergelijke documenten (als de contracten van De Nieuwe Gids-redacteuren met W. Versluijs) te doen verdwijnen’ (blz. 117). ‘Het is duidelijk, dat mevrouw Kloos nog een poging heeft gedaan om bepaalde passages uit het boek (Vervlogen Jaren door Frans Erens) te laten schrappen’ (blz. 172). ‘In het eerste en tweede copieboek zijn blaadjes of passages, kennelijk door Jeanne Kloos uitgescheurd’ (blz. 174). ‘Het ligt dus voor de hand, dat Kloos of zijn vrouw vernietigt hebben, wat zij niet wenschten, dat gepubliceerd zou worden’ (blz. 175). ‘Vergelijken wij nu de beweringen over het geval (Lieven Nijland), zoals Van Eeden en Kloos die hebben weergegeven, dan benadert het verhaal van Van Eeden veel meer de waarheid dan dat van Kloos’ (blz. 383). Bewuste falsificatie wordt aan Jeanne Kloos verweten op blz. 175, blz. 334 en blz. 525. Wie ooit Het menschelijke beeld van Willem Kloos (Lochem, z.j. 1947) door Jeanne Kloos-Reyneke
van Stuwe onder ogen kreeg, zal zo veel nadruk niet behoeven op het bericht, dat zij voor de faam van haar echtgenoot geen jokkentje schuwde. Heeft ze met dat boek zichzelf niet voldoende gekenschetst?
Kloos was de enige niet, die stukken verdonkeremaande! In een voetnoot op blz. 363 stelt 's Gravesande vast, ‘dat de schrijvers (i.c. F. van Eeden) zelf de documenten geselecteerd hebben’. En de ‘alleronaangenaamste brief’, door Van der Goes op 30 april of 1 mei 1894 aan Frederik van Eeden gericht is zowel uit het archief van de afzender, die kopie hield, als uit het archief
| |
| |
van de geadiesseerde verdwenen (blz. 413). Hieraan is waarschijnlijk te wijten, dat wij het verloop en de draagwijdte der gebeurtenissen op de beslissende vrijdag 27 april 1894 nooit kunnen reconstrueren zonder gissingen (met kans op vergissingen) toe te voegen aan zekerheden.
Opzet veronderstellen bij het zoekraken van zulke gegevens zou verantwoord zijn, als de beoordelaar van de feiten te maken had met geschoolde conservatoren, niet met individualistische dichters.
Tegen de archivalische achterdocht van G.H. 's Gravesande laat zich inbrengen, 1. dat menig auteur ziju contracten afgescheiden van zijn correspondentie bewaart, zodat ze aan afzonderlijk kwijtraken blootstaan; 2. dat blijkens de notulen van 25 februari 1890, door Kloos zelf opgesteld, geen van de N.G.-redacteuren het contract met de uitgever ooit had gezien, laat staan: ondertekend heeft, ofschoon vaststaat, dat het stuk op 11 november 1889 namens Willem Paap bij Kloos werd bezorgd (blz. 251); 3. dat ieder mens wel eens brieven of andere gegevens uit zijn privé-verzameling licht, waarin hij ze later niet teruglegt.
Kort en goed: de onvolledigheid van onze historische kennis, waardoor alle vorin van literatuurgeschiedenis wordt overschaduwd, mag niet lichtvaardig aan opzettelijke verduistering van documenten worden toegeschreven. Hierin gaat G.H. 's Gravesande, al zijn verdiensten ten spijt, soms te ver.
| |
2.
Hebben we dit voorbehoud gemaakt, dan mag de vraag beantwoord worden, wat het boek van 's Gravesande toevoegt aan de reeds gevestigde wetenschap over de geschiedenis van De Nieuwe Gids.
Op een boek van 532 bladzijden brengt niemand gaarne de kritiek uit, dat het te beknopt is! Toch mist iedereen, die het doelmatig bestuderen wil, vier onderafdelingen, nl. een inleidende geschiedenis van de voorafgegane studie van de periode 1885-1895, een volledige en overzichtelijke literatuur-opgave, een naamregister, en vooral een onmisbaar diarium met verwijzing naar de bladzijde, waarop gebeurtenissen of documenten van de genoemde dag besproken worden.
Zulk een diarium zou de lezer tot het oplossen van een legpuzzle dwingen. Wat Kloos aan Van Eeden schreef op 27 october 1890 is nergens anders gepubliceerd dan hier op blz. 366, maar een bericht van Kloos aan Van Eeden d.d. 25 februari 1891 (dus vijf maanden later) staat hier op blz. 322 (dus 44 bladzijden vroeger). Dank zij zulke spelingen met de chronologie maakte G.H. 's Gravesande een leesbaar boek. Maar wie van dag tot dag de gebeurtenissen wenst te volgen, wordt verward, dus gemakkelijk tegen de zin van de schrijver misleid.
Het gemis van technische apparatuur krijgt licht tot gevolg, dat de vondstenrijkdom van G.H. 's Gravesande wordt onderschat. Het is echter ook oorzaak, dat tal van gemakkelijk ophelderbare details in het duister blijven. De schrijver rekende vaak tezeer op zaakkundigheid bij zijn lezers.
Laat mijn detailkritiek, wellicht nuttig voor gebruikers van dit degelijke boek, voorafgaan aan mijn opsomming van de bijzondere verdiensten. Anders kon ik ten onrechte de indruk nalaten, dat ik de schrijver op kleinigheden wenste te bevitten.
Te dikwijls laat G.H. 's Gravesande nevenfiguren optreden zonder ons voldoende voor te lichten over hun lot en belang. Ik beperk mij tot de duidelijkste voorbeelden.
| |
| |
Wie onderscheidt op blz. 5 en vlgd. de gymnasiumleraar dr. H.C. Muller, van de handelsman Hugo Muller? Wie kent nog op blz. 8 ‘de heer Roodhuyzen, het latere lid van de Tweede Kamer?’. Het is Antonie Roodhuyzen, geb. Amst. 27 januari 1859, overleden Den Haag, 19 november 1933, wel te onderscheiden van H.G. Roodhuyzen, die in 1882 twee toneelstukken liet uitgeven (zie J. te Winkel VII, blz. 423). Wie weet nog, dat mr. C.L. Lotzy, ijverig medewerker aan De Nieuwe Gids, iemand anders is dan de oud-directeur van 's Rijks herbarium, gestorven te Leiden in november 1931? Wie herinnert zich dadelijk op blz. 35, dat W. Paap's afgewezen inzending ‘over B. en D.C.’ handelde over Bilderijk en Da Costa? Voor wie is dr. D.E. Pijzel, op blz. 38, stamvader van het woord pijzelen, door Frank van der Goes gebruikt op blz. 34, nog een toonaangevende grootheid uit de Amsterdamse journalistiek? Wie vermoedt op blz. 42, dat Q.N. de initialen zijn, waarmee Willem Kloos in De Nederlandsche Spectator van 7 februari 1880 een artikel tegen Jos. A. Alberdingk Thijm ondertekende? Wie kan in een handboek van de franse literatuurgeschiedenis nog ter verklaring van blz. 44 vinden, dat Louis Desprez op 20 december 1884 door het assisenhof van de Seine tot een maand celstraf werd veroordeeld wegens zijn roman Autour d'un Clocher, dat hij inderdaad van 12 februari tot 12 maart 1885 zijn straf heeft uitgezeten in Sainte-Pélagie, met het gevolg, dat hij op 8 december 1885 in zijn woonplaats Rouvres op 23 jarige leeftijd aan algemene verzwakking overleed? (Zie hierover P.V. Stock, Memorandum d'un éditeur, Parijs 1935, blz. 229-295). Wie denkt er bij de vermelding van ‘Kolf's brieven’ op blz. 53 aan, dat hier brieven van Emile Zola aan Jacob van Santen Kolff worden bedoeld? Wie ziet met het blote oog, dat de ‘Huysmansstudie’, genoemd op blz. 61, door Ary Prins werd bijgedragen aan het
weekblad De Amsterdammer van 16 augustus 1885, maar door G.H. 's Gravesande vergeten in zijn opsomming op blz. 43?
Wie doorziet, wat Kloos op blz. 63 bedoelt, als hij op 14 september 1885 aan Frank van der Goes diens ‘exemplaar van Rollinat’ vraagt? Het is de bundel Les Névroses (1883) van Maurice Rollinat (1853-1903). Wie onderkent op eerste gezicht in E. Douwes Dekker op blz. 67, Edu, de zoon van Multatuli? Wie herkent in ‘pastoor Br.’ op blz. 76 de naamgever van het Jan Willem Brouwersplein te Amsterdam, geboren te Margraten (Limburg) op 1 januari 1831, overleden te Maastricht op 3 maart 1891, echter in 1885 pastoor te Bovenkerk in Noord Holland? Wie was ‘Audifax’ in De Tijdspiegel 1886, vermeld bij G.H. 's Gravesande op blz. 85?
De Biederlack van blz. 103 is Mr. H.J. Biederlack, geboren 6 december 1860, overleden 20 april 1951 te Amsterdam, in 1885 schrijver van het Kameroverzicht in De Amsterdammer. ‘Zekere R.’ op blz. 111 is Johan Herman Rössing, in 1886 redacteur aan Het Nieuws van den Dag, zie over hem ook blz. 149 en 160. De ‘zekere heer’ op blz. 112 is geen ander dan Henri J. Stratemeyer, door Frank van der Goes achtereenvolgens Stratepummel, Straalkamp, Zedemeyer, Stromeijer, Stratepan genoemd, hetgeen aan G.H. 's Gravesande op blz. 40 deed vermoeden, ‘dat de Nieuwe Gidsers zijn naam niet meer kenden’, waarna hem, lakoniek, maar terecht de vraag ontvalt: ‘of was dit alles hoon?’ G.H.C. Stemming, (blz. 136) was Jan Veth, die met Maurits van der Valk als J. Stemming, ‘de Stemmingen’ van blz. 141 volledig maakte in De Nieuwe Gids, doch naast hen schreef Eduard Karsen in het Amsterdamsch Dagblad als O.N.T. Stemming. Dit strekke tot verheldering van de voetnoot op blz. 144.
| |
| |
G(errit) H(endrik) Priem (1865-1933), die op blz. 161 optreedt, is een thans vergeten dichter. Met Breero wordt op blz. 207 de Breero-Club, opgericht in 1887, bedoeld. De sterfdag van Max Waller (blz. 291) is 6 maart 1889; zijn boekje La Vie Bête verscheen bij Brancart te Brussel in 1883. Dat Lodewijk van Deyssel blijkens blz. 302 ‘een hele dag’ nodig had om te gaan dineren, d.i. middagmalen, bij zijn moeder, dient verklaard te worden uit zijn woonachtigheid te Bergen op Zoom en haar woonachtigheid te Hoogerheide in de gemeente Woensdrecht.
Levensbijzonderheden van Roodenburch (blz. 5 en blz. 154), dr. Blink en dr. Frowein (24), A.D. Advocaat (37), dr. Nolet (J.C.H. Nolet de Brauwere van Steeland? 83), de gebroeders van den Broek (89), mevrouw Frenicel (102), A.F.J. Clant van der Mijll-Piepers (105), W.M. Peypers (117), H.L. Berckenhoff (152), Engelbert de Chateleux (152), W.J. van Westervoorde (153), de student F.E. Posthumus Meyes (193) naast de architect C.B. Posthumus Meyes (5), Logger (224), Mesquita (248), Speyer (289), Jodocus (Alberdingk Thijm, 301), juffrouw Fles (303), ‘Francesco’ (305), Johan Gram (303), A. de Roever-Kerkubiel (440) zouden de tekst verduidelijkt hebben.
Meer naar achteren worden verklarende aantekeningen wat talrijker, ook niet zo vaak meer nodig. Maar als de schrijver op blz. 367 de datering januari 1891 onjuist noemt onder een stuk van Frank van der Goes, dat op 22 december 1890 in de redactie-vergadering werd voorgelezen en in het februari-nummer van 1891 werd afgedrukt, vraagt de lezer zich af, waarom Van der Goes zijn bijdrage niet gedateerd zou mogen hebben op de drukproef. Van zulk bijkans aantijgend woordgebruik zijn nog enkele voorbeelden te noemen op plaatsen, waar een gunstige verklaring toegelaten blijft.
| |
3.
De grote lijnen van de geschiedenis stonden vast, voordat G.H. 's Gravesande zijn werk begon. Hoe veel hij toelicht en verheldert, hij verandert niets aan het bekende schema: incubatie-tijd 1881-1885, oprichting en succes 1885-1888, tijdperk van conflicten 1888-1892, neergang en ondergang l892-1894, pogingen tot herstel 1894-1895. Over het maandschrift De Nieuwe Gids na 1895 spreekt dit geschiedenisboek niet. Het verhaalt de tragedie in vijf bedrijven van het oorspronkelijke tijdschrift van de Tachtigers.
Nieuw is in dit verhaal de bijzondere aandacht, door de schrijver gegund aan de maatschappelijke standsverschillen tussen de tachtigers. Ze vormden een historische factor van belang. ‘De vader van Kloos was kleermaker, Witsen stamde uit een oude familie, evenals Van der Goes en Alberdingk Thijm, en Verwey's vader was meubelmaker’ (blz. 231). Dat Kloos dit verschil voelde, getuigt zijn brief van 30 mei 1890 aan Frederik van Eeden (blz. 263-265). Pijnlijk is de voetnoot op blz. 499, fragment van een brief van Jan Hofker aan Willem Witsen, over de vader van Kloos.
Het gebrek aan economisch houvast gaapt achter de erotische onstandvastigheid van Kloos, in dit boek voor het eerst héél uitvoerig beschreven, zonder dat Martha Doorenbos genoemd wordt, op wie Kloos in 1884 te Brussel een beetje verliefd was. Dit is wel de grootste van de ‘wereldsche kleinigheden’ geweest tusschen Kloos en dr. W. Doorenbos, aangeduid in een brief van Kloos d.d. 20 februari 1890 (blz. 288). Met zekerheid dateert 's Gravesande Het Boek van Kind en God op 28 en 29 september 1888. Verwey's antwoord Van het Leven was half-oktober 1888 voltooid (blz. 198.) De vluchtige vrijage uit de verte van Kloos met Helène Swarth in oktober 1888,
| |
| |
zijn wangedrag tegenover Sara de Swart en Anna Vis, waardoor Eduard Karsen in 1889 veel verdriet is aangedaan, zijn triest verlopen verloving met Mieb Pijnappel in 1891, zien wij door de schrijver vastgelegd met even meedogenloze nauwgezetheid als zijn angst voor hallucinaties, zijn psychische depressies, zijn verblijf in herstellingsoorden, zijn staten van dronkenschap en delirium, zijn achtervolgingswaan en zijn despotisme. Hier ontbreekt mildheid. Als Kloos op 16 olctober 1888, kort voor zijn vertrek naar Londen, aan Verwey bericht: ‘Wat ik met de N.G. denk te doen, kan ik nog niet geheel vaststellen’, dan blijkt hieruit voor G.H. 's Gravesande ‘duidelijk’ (blz. 195), dat Kloos zich had ingebeeld, eigenaar van het tijdschrift te zijn. Mij ontgaat deze duidelijkheid bij een redactie-secretaris, die rust moet nemen wegens een inzinking. Zijn spraakgebruik houdt geen bijzondere aanmatiging in, als men het opvat in overeenstemming met ieders gewone manier van briefschrijven, die voor een goed verstaander de uitdrukking toelaat: ‘Wat ik met Rotterdam zal doen, weet ik nog niet!’.
Bij zoveel belangstelling voor het gemoedsleven van Willem Kloos verbaast de totale afwezigheid van aandacht voor diens religieuze gedachtengang.
Toch is die raadselachtig genoeg en zeker niet voldoende scherp ontleed in het proefschrift Dichters en God (Bussum, 1952, blz. 20-29) van dr. H. Sengers. Reeds in een jeugdgedicht van 27 maart 1876 tegen zijn medescholier A. Lind Jr. dichtte de H.B.S.-leerling Willem Kloos als refrein bij elf coupletten: ‘Lind is God en niemand meer’. De functie van God en duivel, ook van het begrip God - duivel, in zijn lyrisch werk, dient te worden toegelicht uit zijn besef van gedrevenheid door buitenaardse machten en uit zijn verzet hiertegen, dat hem op 4 mei 1891 aan Frederik van Eeden doet schrijven: ‘Mijn respect aan den Onbekende. Il est trés fort, Celui-là. Maar ik ook’ (blz. 493).
In het voorjaar van 1895 schrijft dezelfde man uit het sanatorium te Arnhem aan Willem Witsen: ‘Vergeef mij, vergeef me, ik ben zoo bitter absoluut vernederd, omdat ik zoo trotsch was op mijn arme ziel vol muziek en verstand.’ (blz. 504).
Uit beide teksten bij elkaar moet Kloos begrepen worden. Dan doorgrondt men de ironie van dr. W. Doorenbos in diens brief van 22 maart 1890 aan Kloos: ‘Gij schrijft echt en zuiver calvinistisch. Ik ben het niet met u eens en [gij] neemt niet eens de moeite dit te verdeelen. [sic?] Dat is gevaariijk want, als eens iets van uwe richting u scheef schijnt, zult gij geheel omslaan. Zoo doen ten minste de ware geloovigen.’ (blz. 289).
De zielsgeschiedenis van Willem Kloos beheerst heel de geschiedenis van het tijdschrift, dat hij niet zelf oprichtte, niet werkelijk ‘leidde’, niet in stand wist te houden, doch dat zijn vrienden en zijn vijanden met hem vereenzelvigden. Wat zijn medewerkers er in hun beste ogenblikken voor deden, achtten zij voor hem gedaan. Zijn tegenstanders troffen hem het diepst door zijn voldongen onbekwaamheid als redactiesecretaris, die op zijn gezicht te lezen stond, uit zijn potsierlijke nalatigheden en onmogelijke eigendunk te gaan bewijzen.
Scherper en precieser dan enig schrijver tevoren heeft G.H. 's Gravesande dit bewijs geleverd. Hij heeft smerige streken, schandelijk onrecht, breidelloze dolheid en kinderachtige verwaandheid aangewezen. Was het nodig? Wie geschiedenis wil kennen, moet geen bron voorbijgaan. Niet G.H. 's Gravesande bewaarde de thans openbaar gemaakte papieren: ze behoren tot de gemoedsoverlevering van een historisch dichtergesiacht.
| |
| |
| |
4.
Krijgt geen figuur zoveel aandacht als Kloos, toch komen heel wat problemen ter sprake, die door de poëzie van de Nieuwe Gidsers werden voorgehouden aan de beoefenaar van de literatuurgeschiedenis.
In De Nieuwe Taalgids XLVII (1954) blz. 268-270 bracht Maurits Uyldert onder verwijzing naar vroegere literatuur Het Probleem van Verwey's Persephone ter sprake. Op blz. 12 en 13 van het boek van G.H. 's Gravesande blijkt, dat Verwey reeds tijdens een Flanorvergadering van 10 februari 1885 door dr. M.B. Mendes da Costa werd aangevallen over de vermeende inhoudloosheid van het gedicht. Hij verklaarde toen, dat ‘vorm en inhoud geestelijk één zijn’. Men vergelijke zijn aantekening van 1 december 1932, door Uyldert in De Nieuwe Taalgids bekendgemaakt. Voorzover Persephone symboolwaarde bezit, is dit ‘een niet bewust gewilde’, anders had Verwey wel iets over die beoogde waarde kenbaar gemaakt in zijn antwoord aan Mendes da Costa. Zelfs de kans, die Frans Erens hem bood door op spelen van Shakespeare te wijzen, liet hij voorbijgaan, want hij onderscheidde zijn dichtstuk van werken met een dramatische handeling.
Dezelfde kwestie doet zich voor met de Mei van Gorter. Daarom is het aanvankelijk oordeel van de vrienden niet zonder belang. Hein Boeken schrijft 17 december 1888 aan Willem Witsen: ‘Het is een opeenvolging van fantasieën, van de natuur met Goden er in. Kloos is er zeer mee ingenomen’ (blz. 216). Lodewijk van Deyssel bericht 3 februari 1889 aan Willem Kloos: ‘Die Gorter (Mei) is héel goed, niet intens troubleerend noch groot-emotioneel, maar van een mooi voldragen al tijd lieve, nu en dan innige gratie’ (blz. 230). Op 7 december 1889 herhaalt hij aan Kloos: ‘ik vind het niet groot en ook niet emotie-vol. Wel mooi, maar mooi gefluit of geneurie’ (blz. 241). Charles van Deventer vraagt 26 februari 1889 aan Willem Witsen: ‘Wat zeg je wel van het vers van Gorter? Gruwelijk mooi hè?’ (blz. 230). Dr. W. Doorenbos verzekert 22 maart 1890 aan Kloos, dat ‘Gorters Mei veel vrienden vindt, waar hij misschien nog niet op rekende’ (blz. 288), maar constateert drie dagen later, dat Gorter meer fouten maakt dan Helène Swarth (blz. 291). Niemand vraagt, of legt uit, wat Mei en Balder verbeelden.
Een reactie op zulk impressionisme in de literatuur is het meer voluntaristische constructivisme na 1894. G.H. 's Gravesande laat zien, hoe het zich aankondigt in Gorters mondelinge mededeling van 11 februari 1891 aan Frederik van Eeden, betreffende Lodewijk van Deyssel en hem (Gorter) zelf: ‘Wij maken iets omdat wij het willen maken, als literatuur. Kloos kan alleen schrijven, als hem iets erg in beweging heeft gezet’ (blz. 190). Verwey schreef reeds 8 november 1888 aan Witsen: ‘ik wil een schrijver zijn, die altijd klaar staat om te schrijven’ (blz. 196). Maar Kloos, die van 8 juni 1890 tot 15 februari 1891 een artistiek rubriekje in De Amsterdammer te vullen kreeg, moest dit plichtwerk opgeven (blz. 297-306). Het bericht van G.H. 's Gravesande hierover is nieuw.
‘De omgang tusschen de Tachtigers heeft zeker vaart gekend en geestdrift’ - schrijft A.M. Hammacher in zijn boek over Eduard Karsen en zijn vader Kasper ('s-Gravenhage, 1947, blz. 50) -‘Hoeveel er ook gezwetst en gekletst is, er is ook met geest dispuut gevoerd, met hartstocht door persoonlijkheden gestreden. Er zijn oogenblikken van vervoering geweest, groote plannen ontstaan en groote visioenen beleden. Lange, ernstige brieven werden geschreven, waar niemand van den tegenwoordigen tijd de rust voor
| |
| |
zou hebben, zo te schrijven noch te lezen. Persoonlijke grieven en twisten werden gemengd met geestelijke problemen’.
In het boek doorleeft de lezer deze bekende waarheid, terwijl hij kennis maakt met veel ongepubliceerde stukken, die vaak menselijke kleinheid, soms menselijke grootheid openbaren, doorgaans een zware tragiek, zelden een lichte humor. Te meer waardeerbaar is een woordspeling van Lodewijk van Deyssel in een brief van 7 december 1889: ‘Nu De-meter zich in de N.G. niet meer laat zien, wordt zoo lang de poëzie ons bij Ellen-maat toebedeeld’. Op 15 februari 1890 schrijft hij: ‘Ellen is een omvangrijk gedicht. In de volgende eeuw zal men het noemen: De Ellende, zoo als men zegt: De Iliade’ (blz. 241). De grappen zijn meest van critische aard, b.v. waar Kloos vaststelt, dat Helène Swarth ‘een traan destilleert tot zeven gedichtjes’ (blz. 293). Er is ook een bewuste humor in het woordgebruik, waarbij men moeilijk kan uitmaken, of het eigen was aan de vriendengroep of aan een bredere kring van landgenoten in die dagen. Op blz. 153 gebruikt Willem Kloos het werkwoord delicateeren voor: fuiven. De tachtigers kenden hiernaast het woord opdelicateeren voor: ophoepelen. ‘Laat Netscher dan maar opdelicateeren’, schrijft Kloos 7 mei 1886 (blz. 96) en F. van Eeden neemt (blz. 100) dit woord in deze betekenis over.
Op afstand van 75 jaar is niet alle geestigheid uit de vriendenomgang op juiste waarde te schatten. Kloos moet in zijn lach geschoten zijn, zouden wij vandaag menen, toen hij de brief las, waarin W. Doorenbos hem 5 mei 1890 schreef: ‘Die arme talentvolle Van Deyssel wordt nog eens trappist of dominicaner-monnik, het echt fanatiek roomsche zit er diep in’ (blz. 294). Toch kan dit grimmige ernst zijn geweest. In sommige dubbelzinnigheden kan humor bedoeld, echter ook onbedoeld aanwezig zijn, b.v. waar Kloos spreekt over een ‘charmante lever’ (bl. 153) voor: levenskunstenaar, of: ‘ik heb (de stukken) aan Verwey gegeven, omdat die dichter bij de postpakketdienst woont’ (blz. 165). Het gesol met de naam van Henri Stratemeyer beantwoordde in de tachtigerjaren reeds aan een oud grapje.
De geschiedenis van de tachtiger beweging laat zich niet volledig doorgronden zonder historische kennis over de ontmoetingsgelegenheden, waar kunstenaars samenkwamen: het locaal De Eensgezindheid (blz. 5), Willemsen op de Heiligenweg, Die Port van Cleve, café Lincke (blz. 47), en Kindl (blz. 51) te Den Haag, het deftige Couturier, waar Witsen in 1888 zijn afscheidsfuif gaf, alvorens naar Londen te vertrekken (blz. 187), de eethuizen Fricke (blz. 180) en Mast (blz. 491-492). Over de sfeer van deze ontspanningsoorden geeft G.H. 's Gravesande sobere voorlichting. Hoe met uitvoeriger gegevens te werken zou zijn; toont Van Wyck Brooks in zijn studies over amerikaanse literatuur, vooral in The Times of Melville & Whitman (London 1948). Om documenten te laten spreken, is weergave van de locale kleur soms zeer gewenst.
| |
5.
Zijn wij klaar met de geschiedenis van De Nieuwe Gids, nu wij het dikke boek van G.H. 's Gravesande bezitten?
Een van zijn grootste verdiensten is, dat hij onopgehelderde plaatsen niet met stoutmoedige gissingen aanvult. Hij wijst de punten aan, waarover geen zekerheid bestaat. Dit is in het bijzonder het aandeel, doorgaans aan Frederik van Eeden toegeschreven, in de ondergang van het tijdschrift. Sedert Frank van der Goes in Groot Nederland, 1927, dl. I, blz. 633 schreef ‘dat de heer van Eeden ons gezamenlijk optreden verijdelde’, is de overtuiging van boos- | |
| |
aardig opzet gemeengoed geworden. Anthonie Donker schreef in 1929 in zijn proefschrift op blz. 56: ‘Van Eeden deed de zaak met opzet mislukken’. G. Stuiveling, die in 1935 nog overtuigd was van de volledige juistheid der feiten-weergave door Frank van der Goes (De N.G. als geesteflijk brandpunt, blz. 118), toonde in 1941 aarzeling, maar bleef geloven, dat Van Eeden ‘op het kritieke ogenblik de pogingen verijdelde’ (Rekenschap, blz. 196). Gerben Colmjon schreef in 1941 en herhaalde in 1947, dat de herstelpoging ‘door van Eeden's toedoen schipbreuk leed’ (Renaissance, blz. 233; Oorsprongen, blz. 319). in 1949 schreef J.C. Brandt Corstius in De Nieuwe Taalgids XLI, blz. 228: ‘De verantwoordelijkheid voor de treurige gang van zaken valt terug op Frederik van Eeden’. Bovendien zegt hij: ‘De geschiedenis van deze mislukking is bekend’.
Legenden hebben een taai leven. Zelfs al zou bewijsbaar zijn, dat F. van Eeden, en niet de uitgever W. Versluys, de beslissende wilsdaad stelde, waardoor het lot van het tijdschrift beklonken werd, dan nog heeft Van Eeden er recht op, zijn verlangen, om in de treurige zaak niet te worden gemoeid, aanvaard te zien als een redelijk verlangen. Hem is een schuld toegeschreven, die er hoogstwaarschijnlijk geen was. Het enige document, waaruit zou kunnen blijken, dat hij met opzet te werk ging, de ‘alleronaangenaamste brief’ van Frank van der Goes, ontbreekt in diens dossier, door welke oorzaak ook.
Groter voorzichtigheid ten opzichte van de menselijke reputatie van Frederik van Eeden dan tot heden de beschrijvers van de geschiedenis der tachtiger beweging betrachtten, is na het boek van G.H. 's Gravesande geboden.
Ten opzichte van Albert Verwey en van Lodewijk van Deyssel ontzag de schrijver, onder verwijzing naar hun werk, de opvattingen van Maurits Uyldert en H.G.M. Prick. Zij bearbeiden de nagelaten documenten.
Bij de behandeling van Gorter doet zich de moeilijkheid voor, dat veel persoonlijke gegevens vernietigd zijn.
De figuur van Kloos moge gehavend te voorschijn komen uit het boek: toch zal iedere lezer door deze figuur, zoals hij hier geschilderd is, worden gefascineerd. Wij kennen de ware Willem Kloos nog niet. Welke krachten in hem woelden, hem hoog ophieven en diep neerstieten, moet nog zielkundig onderzocht worden. Hiertoe is ook gewenst, dat wij nader inzicht krijgen in de persoonlijke verhouding tussen Kloos en de overigens weinig bekende geneesheer H.G. Samson, die bij 's Gravesande o.m. genoemd wordt op blz. 5, blz. 267 en blz. 515. Het hoofdstuk over de scheldsonnetten (blz. 439-445), waarin ze bijna alle worden thuisgebracht en waarin de niet-gepubliceerde op een enkele uitzondering na worden afgedrukt, mag onverkwikkelijke dingen aan het licht brengen, het is bijzonder illustratief.
De gegevens over het eigendomsrecht kunnen bij ontstentenis van de contracten niet afdoend aangewend worden, maar de bijzonderheden, die de schrijver verzamelde over het geldelijk beheer bieden voor het eerst een nauwkeurig en goed samenhangend overzicht over de stoffelijke omstandigheden van het blad en zijn redacteuren.
Aesthetische theorieën en vers-technische vraagstukken laat 's Gravesande buiten beschouwing. Buitenlandse invloeden bespreekt hij slechts, waar de documenten ze vermelden. Over het kunstgehalte van het werk der tachtigers oordeelt hij zelden. Hij houdt zich als uitgever van beslissende stukken persoonlijk doorgaans op de achtergrond. Hij wil zijn boek ontvangen zien als een hulpmiddel bij de studie, niet als een afdoend antwoord op alle stelbare vragen. Welnu: als hulpmiddel is het onontbeerlijk door zijn veelomvattendheid, zijn nauwgezetheid en zijn objectiviteit.
W. Asselbergs.
|
|