De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
‘Taaleconomische’ tendenties in het Duits en het Nederlands.In een vorig artikel, getiteld ‘Rationalisering en efficiency in taal’, NTg. XLIX. 15 vlgg., is de vraag aan de orde gesteld, in hoeverre er reden is, in de taalgeschiedenis invloed toe te kennen aan een streven naar nuttig en rationeel gebruik van de taalmiddelen. Daarbij is gewezen op enkele gevallen in het Nederlands, die uit dat oogpunt opmerking verdienen. Aan het slot van dat artikel werd een boek vermeld, dat zulke ‘strevingen’ nagaat in de geschiedenis van het Duits, nl. de dissertatie van Dr. H.W.A. Koenraads, Studien über sprachökonomische Entwicklungen im Deutschen (Amsterdam, Meulenhoff, 1953). Er is aanleiding, voor dat boek enige aandacht te vragen in dit tijdschrift, niet alleen om het principieel belang van de ‘nuttigheids’-kwestie, maar ook omdat een vergelijking tussen de duitse en de nederlandse feiten bij de nauwe verwantschap van de twee talen voor de hand ligt. De auteur begint met een ‘Einleitung’, waarin hij ‘Thema und Aufbau’ van zijn werk uiteenzet. In die inleiding komen verscheiden bijzonderheden ter sprake die in mijn zojuist genoemde artikel zijh besproken of met de daar genoemde te vergelijken zijn, en ook andere die Dr. Koenraads ziet als systematiserend, verduidelijkend of vereenvoudigend, en dus gericht op grotere efficiency in ruime zin. Daarop volgt een eerste hoofdstuk, dat een overzicht geeft van wat in de vakliteratuur over zulke tendenties in de taalgeschiedenis is te vinden. Daarbij krijgen publikaties van JespersenGa naar voetnoot1), zoals te verwachten was, een ruime plaats, en ook andere geluiden, ten dele tegen Jespersen gericht, worden gehoord. Ik vermeld daarvan alleen het boek van Wilhelm Horn, Sprachkörper und Sprachfunktion (2e druk; Leipzig, 1923), dat indertijd nogal aandacht heeft getrokken, en waartegen Overdiep zijn bezwaren heeft uiteengezet NTg. XX, 11 vlgg. in een artikel getiteld ‘Vorm, beteekenis en functie van woorden’ (herdrukt in Overdieps Verzamelde Opstellen I, 224 vlgg.). Dan komt het eigenlijke onderzoek van Dr. Koenraads naar ‘sprachökonomische und sprachefficiente Tendenzen’ in de geschiedenis van het Duits. Het is in twee hoofdstukken ingedeeld: het eerste behandelt de tijd van het Oudhoogduits af tot ongeveer 1900, het andere bespreekt ‘Efficiency-Tendenzen im modernen Deutsch’ van ongeveer 1900 tot ongeveer 1950 dus. Nu doet het Duits, in vergelijking met de naast verwante germaanse cultuurtalen, het Nederlands en, veel sterker nog, het Engels, vrij ‘ouderwets’ aan in deze zin dat het veel meer dan de andere twee van de oude vormenrijkdom heeft bewaard. Er is dan ook in het overzicht dat Dr. K. geeft van de periode die loopt van de oudste overlevering tot ongeveer 1900 - vooral in de afdeling vormleer trekt hij die lange lijn door -, wel het een en ander dat niet onmiddellijk toespreekt als een ontwikkeling in ‘efficiënte’ richting. De auteur zelf moet bij de bespreking van de ‘sterke’ flexie van de werkwoorden erkennen, dat de tegenwoordige toestand gecompliceerder is dan die van het Middelhoogduits. En als hij de moderne toestand wil zien als het gevolg van elkaar kruisende strevingen naar systematisering, dus de ‘goede wil’ wel aantoonbaar acht, dan is er voor iemand die zonder vooropgezette mening de feiten bekijkt, wel wat ‘goede wil’ nodig om zich door | |
[pagina 151]
| |
die onsystematische systematisering te laten overtuigen van een streven naar vereenvoudiging. Ook bij de nominale buiging, al is daar in het algemeen wel inperking van vroegere rijkdom te zien, ontbreekt er heel wat aan praktische systematiek. Zo moet Dr. K., als hij het heeft over de meervoudsvorming van de substantiva, erkennen dat het ideaal ‘noch lange nicht erreicht’ is, en dat ideaal is niet eens hoog gespannen: als ik het goed lees, staat de auteur als ideaal voor ogen drie regels, nl. -(e)n voor de feminina; -e plus umlaut, casu quo umlaut zonder meervoudsuitgang, voor de masculina; en -er plus umlaut voor de neutra. In dubbele aanduiding van het meervoud, èn door umlaut èn door een uitgang, een niet-economische overdaad, wil Dr. K. dus gewillig berusten. Met deze voor de hand liggende grepen uit de morfologie is aan het minutieuze overzicht dat de auteur geeft van de verandering die in dat onderdeel sedert het Oudhoogduits hebben plaatsgehad, lang niet volledig recht gedaan. Hij bespreekt nog veel meer bijzonderheden in de afdeling ‘Formenlehre’, en wijst daarbij steeds op vereenvoudiging en toenemende systematiek. Meestal is dat wel overtuigend, maar erg ingrijpend zijn die veranderingen in totaal toch niet. Er is ook een afdeling ‘Satzlehre’, waar o.a. ter sprake komt dat de genitief geleidelijk terrein is gaan verliezen tegenover de von-constructie; dat het gebruik van de conjunctief is ingeperkt, maar vast is gebleven daar waar de modus een sprekende functie had ter uitdrukking van mogelijkheid en onzekerheid en onmogelijkheid, als potentialis en irrealis dus. De ‘goede wil’ van de lezer is weer vereist, om met de auteur mee te gaan, als hij in de conjunctief in de ondergeschikte zin, van het type Dass die Bibel schlechterdings unentbehrlich sei, das kann ich beweisen, een ‘effectief’ gebruik van de conjunctief wil zien, althans de tendentie daartoe, de tendentie namelijk ‘den Nebensatz als solchen deutlich anzugeben’. Ook al aanvaardt men het argument dat Dr. K. voor zijn mening aanvoert, nl. dat de indicatief zou gebruikt zijn, als de Nebensatz niet vooropgeplaatst was, dan blijft het toch moeilijk, de opmerking binnen te houden dat de ondergeschikte zin waarlijk al voldoende als zodanig is gemarkeerd door de eigenaardige schikking, die onderwerp en persoonsvorm zo ver mogelijk uiteenrukt. Die eigenaardigheid heeft het Nederlands met het Duits gemeen; helaas, is men geneigd daaraan toe te voegen uit een oogpunt van praktische hanteerbaarheid oftewel efficiency: de schikking van het Engels en het Frans is heel wat logischer en praktischer. Daarom kan men, als men waarderen wil, ook niet de geestdrift delen van Behaghel over de ‘Fortschreitende Fixierung der Schlussstellung des finiten Verbs’, die Dr. K. op blz. 95 vlg. vermeldt (met die titel weisprekend demonstrerende dat de ‘Rückgang des Genitivs’ in wetenschappelijk Duits nog niet bepaald snel verloopt). Behaghel wil namelijk in de schikking do der vater den sun gesach een ‘Ersparnis an Kraft und Zeit’ zien tegenover do der vater gesach den sun. Dat deze schikking in het moderne Duits zo goed als onmogelijk geworden is, moet ongetwijfeld een ‘systematisering’ heten, maar er is gegronde reden tot twijfel of de regelmaat hier tevens efficiënt mag genoemd worden. Dr. K. is daarvan trouwens ook niet helemaal overtuigd, en erkent, contra Behaghel, dat een zinsbouw als van Luther die wol mugen mit krieg die welt enfullen of van Goethe dass man folgen müsste dem Beruf, den man fühle ook voordelen heeft in vergelijking met de tegenwoordig gebruikelijke of zelfs verplichte. Een omstandigheid die de conjunctief in een bepaald type van ondergeschikte zinnen gaandeweg overbodig maakt, ziet Dr. K. in het vervangen | |
[pagina 152]
| |
van dass als inleidend voegwoord door sodass en damit: vroeger gaf eerst de conjunctief na dass het finale of consecutieve aan, nu blijkt dat terstond aan het voegwoord. Men denkt als Nederlander hier aan de zeer ruime gebruikssfeer van het voegwoord dat in het Middelnederlands, die nu is verdeeld over omdat, zodat en opdat, met dien verstande weliswaar dat de hier gegeven volgorde van de ‘moderne’ voegwoorden tevens een rangorde aangeeft van gebruikelijkheid in gewone taal: omdat is algemeen, zodat al merkbaar minder, en opdat hoort vrijwel tot de ‘hogere stijl’: in ‘volkstaal’ doet dat nog steeds de dienst van zodat en opdat. Een andere bijzonderheid die Dr. Koenraads onder Satzlehre bespreekt, is de ‘verduidelijking’, in het Zuidduits, van het imperfectum er spielte, dat door apocope van de -e gelijkluidend werd aan het presens, door het perfectum er hat gespielt. Ik laat in het midden of die verklaring voor het verdwijnen van het ‘einfache Präteritum’ in grote delen van Duitsland, ook bij de sterke werkwoorden waar het bezwaar van samenvallen met het presens niet gold, voldoende en afdoende is. Dat ik het verschijnsel, als laatste punt uit Koenraads' Satzlehre, ter sprake breng, is vooral omdat zich hier de vergelijking opdringt met het Nederlands waar, zoals NTg. XLIX, 21 is opgemerkt, de algemene neiging tot apocope van -e eveneens het regelmatige preteritum bedreigde met eensluidendheid met het presens, maar waar het gevaar op een andere wijze is afgewend. We kunnen erover twisten of de zuidduitse dan wel de nederlandse ‘oplossing’ de voorkeur verdient uit een oogpunt van efficiency: in ieder geval is de moeilijkheid in het Nederlands ‘geregeld’ zonder opoffering van een bele grammatische kategorie als in het Zuidduits. Van de drie afdelingen waarin Dr. K. zijn overzicht tot 1900 verdeelt, Formenlehre, Wortbildung en Satzlehre, is ongetwijfeld de tweede het meest overtuigend in zijn betoog. De verruiming van mogelijkheden en de vereenvoudiging in toepassing worden daar duidelijk in het licht gesteld. Veel van wat hier besproken wordt, vindt in het Nederlands zijn parallel, maar het Duits is op verscheiden punten leniger en gemakkelijker. In beide talen is het vormen van samenstellingen met een verbale stam als eerste lid heel gemakkelijk geworden sedert het eerste lid in formaties als slaapkamer, leergeld, dat oorspronkelijk een substantief was, als werkwoordstam werd geinterpreteerd, zodat nu nieuwe woorden als rijweg, wandelpad, schrijfwerk, maaimachine, leesuur, vechtwagen, spreektijd enz. enz. in vrijwel onbeperkte mate kunnen worden gevormd. Gemakkelijker dan het Nederlands gaat het Duits te werk met het maken van denominatieve verba door prefigering, van het type benachrichtigen, bevorzugen, ausbomben, ausmendeln, entgasen, entgiften, entstädtern (en het nu, gelukkig, alweer verouderde entjuden uit de Hitlertijd), vervollständigen, vertrusten. Gemakkelijker ook is het Duits met formaties als Groszstadt, Erstatfführung, Hochsprache, Höchstgeschwindigkeit, waarmee wij Nederlanders met wat meer schroom omgaan, al is het type blijkens Hoogstraat, Langstraat, grootmeester, jonkman e.d. geenszins onnederlands (vlg. Staverman, NTg. XXXIII, 29 vlgg.). Over het geheel genomen echter valt een vergelijking tussen het Nederlands en het Duits tot 1900 uit ‘taaleconomisch’ oogpunt voor het Nederlands gunstig uit. In het Nederlands is de morfologische overvloed van vroeger veel drastischer ingeperkt dan in het Duits, en de meeste niet strikt-grammatische bijzonderheden die Dr. Koenraads wil zien als economisch gunstige veranderingen, hebben in het Nederlands hun parallel; bovendien zijn | |
[pagina 153]
| |
zulke bijzonderheden in het Nederlands talrijker, en is het effect ervan dikwijls sprekender. Dr. K. laat dan nog een interessant hoofdstuk volgen, waarin hij de ontwikkeling wil laten zien tussen ongeveer 1900 en ongeveer 1950. Hij doet dat door telkens een paar fragmenten proza, die naar stof en opzet vergelijkbaar zijn, naast elkaar te plaatsen. Bij het vergelijken van die fragmenten uit ± 1900 en ± 1950 worden bijzondere factoren zoveel mogelijk geëlimineerd: zo houdt Dr. K. steeds zuiver technische termen afzonderlijk, ook al zijn dat op zichzelf verdienstelijke noviteiten. Met wat er dan overblijft, is duidelijk een toeneming vast te stellen van samengestelde substantieven en adjectieven, waarbij er heel wat zijn die onmiskenbaar bijdragen tot de zakelijke expressiviteit en die omslachtiger voorzetselconstructies of zelfs bijzinnen uitsparen. Een aardige tegenstelling krijgen we te zien uit de taalwetenschappelijke sfeer: een gedeelte uit het bekende werk van Georg von der Gabelentz, Die Sprachwissenschaft, van 1891, tegenover een veel korter fragment uit Fritz Stroh, Allgemeine Sprachwissenschaft, verschenen in de Festschrift Behaghel van 1934. Van die twee heeft Dr. Koenraads geteld de samenstellingen die ze gebruiken, en naar maatstaven die uiteraard enigszins subjectief, maar over het algemeen toch wel overtuigend zijn, gaat hij dan na welke van die samenstellingen als ‘sprachökonomisch’ kunnen gelden. Het modernere stuk van Stroh nu vertoont van zulke ‘sprachökonomische’ samenstellingen een veel groter aantal, ook als de meer gedrongen formulering van Stroh in rekening wordt gebrapht tegenover de bredere schrijftrant van v.d. Gabelentz. Veel van die nieuwere samenstellingen zullen wij Nederlanders met een glimlach als ‘typisch duits’ kenmerken of brandmerken, zoals gegenstandlicher Sinngehalt, Sprachraumforschung, Welthaltigkeit, Werthaftigkeit, Lebensgehalt, en zo meer. Ook onder de oudere bij v.d. Gabelentz treffen we er al verscheidene aan die dezelfde herkennende en min of meer misprijzende glimlach wekken, b.v. Gemeinsinn, Nachahmungstrieb, Spieltrieb, Entähnlichung (een purisme voor ‘dissimilatie’), Mehrsylbler. Toch zouden we ons kunnen afvragen of die lichtelijk afkeurende glimlach wel de enig juiste reactie is van de Nederlander op zulke duitse maaksels. Bij de stroetheid die onverbreekbaar vastzit aan het ingewikkelde flexiesysteem van het Duits, is ongetwijfeld de lenigheid en het gemak waarmee compacte en duidelijke samenstellingen worden gevormd, uit een oogpunt van ‘efficiency’ een belangrijk voordeel. Mag men zeggen dat het Nederlands in het morfologische op het Duits ver vooruit is in rationele vereenvoudiging, het Duits exploiteert de mogelijkheden van samenstelling veel meer dan het Nederlands doet. En we kunnen ons niet helemaal losmaken van de gedachte dat de geringere voortvarendheid, de geringere durf op dat punt van het Nederlands verband houdt met de vrees voor germanismen. Wie kan zonder enige jaloezie het duitse Neuwort aanzien, dat voorkomt in de titel van een door Koenraads geciteerd werk Das deutsche Neuwort, waar wij ons met het waarlijk niet in alle opzichten bevredigende, en in ieder geval uitheemse produkt neologisme moeten behelpen! Het handige woord nieuwbouw heeft al moeite genoeg om zich staande te houden tegen de kritiek van welmenende taalzuiveraars, al kennen heel wat nederlandse steden hun Nieuwmarkt, en sommige hun Nieuwstad, terwijl er heel wat Nieuwpoorten, hetzij als naam van een plaats hetzij van een poort, in het nederlandse taalgebied voorkomen. Het is niet mijn bedoeling, op het punt | |
[pagina 154]
| |
van de germanismen een grotere liberaliteit te prediken: het is eenmaal zo dat we, bij de grote overeenkomst tussen de twee talen, een zekere schuchterheid moeten handhaven ter wille van de zelfstandigheid. Al kan men het soms betreuren dat die schuchterheid wel eens doorslaat tot preutsheid en het streven naar zelfhandhaving tot germanismofobie, er zijn tussen de twee talen, bij de sterke gelijkenis, gevoelige en nauw luisterende verschillen, die we niet straffeloos kunnen verwaarlozen. Gaat dan het jongste Nederlands niet dezelfde wegen als het jongste Duits, toch zou een vergelijking van twee dwarsdoorsneden in het latere en laatste Nederlands, zoals Koenraads die voor het Duits heeft getrokken, vermoedelijk aardige resultaten opleveren. Misschien zou het eigenaardig brede en breedsprakige dat ons treft in veel proza van een eeuw geleden, daardoor kunnen worden gepreciseerd en geconcretiseerd. Merkwaardig zijn in dat opzicht heel vaak de knipsels, die de Nieuwe Rotterdamse Courant sedert enige tijd geeft uit nummers van honderd jaar geleden. Zo klein die fragmenten meestal zijn, zo duidelijk herkenbaar zijn ze bijna altijd als ‘ouderwets’. Het veel ruimer gebruik van genitieven als der, des, dezer, eener, welker draagt stellig bij tot de ouderwetse sfeer die erombeen hangt. En als het gebruik daarvan in de laatste eeuw is afgenomen, zoals een statistisch onderzoek zeker zou uitwijzen (vgl. De Vooys, NTg. XXIX, 39 vlgg. en X, 295 vlgg.), dan is het des te merkwaardiger, dat een stuk proza van 1950 in het algemeen een zakelijker en beknopter indruk maakt dan een van 1850. Te merkwaardiger omdat zulke genitieven, hoe men er ook verder over moge oordelen, op hun wijze ‘sprachökonomisch’ zijn doordat ze omslachtiger voorzetselconstructies helpen vermijden, een omstandigheid die zeker tot het in vrij levendig gebruik blijven van der heeft bijgedragenGa naar voetnoot1). Wellicht zou de onmiskenbaar grotere beknoptheid van 1950 door zo'n vergelijkend onderzoek ten dele kunnen worden herleid, evenals in het Duits, op een gemakkelijker vormen van nieuwe samenstellingen. Dr. Koenraads vergelijkt het Duits van ongeveer 1900 met dat van ongeveer 1950. Wie een dergelijke proef op het Nederlands zou willen nemen, zou vermoedelijk de tijdsafstand wat groter moeten stellen. In ieder geval zou hij moeten rekenen met de invloed die het tachtiger impressionisme heeft gehad. Die invloed werkte wel in de eerste plaats op de ‘letterkundige’ taal, maar het streven naar het ‘beeldende’ woord heeft zich daarbuiten, in het taalgebruik van essay of betoog of verhandeling, ook doen gelden. Onmiskenbaar is die invloed b.v. bij de literairhistoricus KalifGa naar voetnoot2), en vermoedelijk zal hij ook bij Huizinga zijn aan te wijzen. Om nu die invloed zoveel mogelijk uit te schakelen, zou men b.v. Busken Huet naast Ter Braak en Fruin naast Romein moeten plaatsen. Het is trouwens de vraag of die tachtiger invloed wel helemaal uit te schakelen is door op die manier auteurs van vóor tachtig te vergelijken met chronologisch gegarandeerde na-tachtigers, of die invloed niet blijvend heeft nagewerkt niettegenstaande het hevig protest van de mensen van de zakelijkheid tegen de tachtiger mooischrijverij. | |
[pagina 155]
| |
Daarom zouden auteurs als Kalff en Huizinga, die ik hier in alle voorlopigheid als overgangsfiguren zou willen beschouwen, wellicht het hele beeld dat zich ging aftekenen uit de vergelijking van ± 1870 en ± 1950, te boeiender maken. De vorming van zulke praktische compacte samenstellingen gaat in de jongste periode van het Duits steeds door. Ik ontleen er nog enkele aan het werk van Koenraads uit de taalkundige sfeer: Satzunbetontheit, neuwortschaffender Lautwandel, Zweitstellung (des Verbums), Herabwürdigung (der Mundarten). Uit dezelfde periode merkt Dr. K. verder nog bijzonderheden uit de vormleer op, die hij terecht als vereenvoudigingen beschouwt. Zo het terreinverlies van de genitief na preposities in laut Befehl, wegen Ausverkauf, unweit Köln, en van de datief na verba: naast sich dieser Gesellschaft anschliessen komt op sich an die herrschende Gesellschaft anschliessen. Groot succes heeft ook de nieuwe prepositie ab in ab drei Uhr, ab fünf September, die opgekomen is in handelstaal (ab Bahnhof, ab Berlin), maar zich buiten die taalkring heeft uitgebreid. Niet onaardig noemt Koenraads dit ab de eerste duitse prepositie zonder casus. Wel moeten we daarbij opmerken dat de syntagmatische mogelijkheden van dit ab beperkt blijven tot verbindingen waarin ook bij andere preposities van casus niets blijkt: tegen vor drei Uhr, nach fünf September zal, meen ik, geen Duitser bezwaar maken. Deze laatste feiten hebben in het Nederlands, dat afgezien van gevallen met pronomina als voor mij, na jou, geen casusrectie van voorzetsels kent, geen parallel, en ze zijn dus your een vergelijking tussen Nederlands en Duits van geen belang. Des te meer wordt de nederlandse lezer getroffen door de ‘Neuwörter’, gevormd met middelen waarover het Nederlands potentieel ook beschikt, maar die het of niet of anders dan het Duits gebruikt. En niet minder belangrijk is het voor de nederlandse lezer, te vernemen dat de meeste nieuwigheden van de soort die Dr. Koenraads bespreekt, en die nu algemeen aanvaard zijn, aanvankelijk door taalregelaars zijn afgekeurd en tegengewerkt. Het tijdschrift Muttersprache bevat heel wat voorbeelden van zulk verzet, en het heeft zijns ondanks aan Dr. K. aardige voorbeelden verstrekt om de gang te beschrijven van een ontwikkeling die niet te keren is gebleken. De neerlandicus die zich zou willen zetten tot een studie over de vernieuwingen in de nederlandse woordenschat van de laatste driekwart eeuw, zou stellig soortgelijke ervaringen opdoen uit periodieken als Onze Taal, Neerlandia, en dergelijke organen of taalrubrieken uit algemene organen. Ook in de oudere delen van het Woordenboek, die door Matthias de Vries of in zijn geest zijn bewerkt, zijn wel voorbeelden te vinden van even welgemeende als krachtige protesten, die zonder uitwerking zijn geblevenGa naar voetnoot1). De ‘taalwachters’ hebben inderdaad vaak de neiging om tegenover wat nieuw en ongewoon aandoet, afwerend of afwijzend te staan. En voorzover hun actie alleen negatief is geweest, heeft de tijd er het vonnis over gestreken. Maar er is ook een positieve ‘taalwacht’, een overwogen ‘Sprachlenkung’, om weer een van die geriefelijke nieuwe duitse termen te gebruiken, die juist in de laatste halve eeuw, nu zoveel nieuwe dingen in techniek en in maatschappelijk en staatkundig bestel om een verantwoorde benaming vragen, van grote waarde kan zijn. Hier zijn we dan bij een bewust en opzettelijk streven naar ratio- | |
[pagina 156]
| |
nele vernieuwing in de woordenschat, en het is geen wonder dat Dr. Koenraads juist uit die laatste periode overtuigende voorbeelden kan geven van wat zonder twijfel effectieve ‘nieuwvormingen’ zijn. Verschil van mening kan er blijven over de vraag, inhoeverre er een nietopzettelijk, althans niet voorbedacht, streven naar rationalisering en efficiency te constateren is in wat men gewoon is, de ‘historische grammatica’ te noemen. Weinig merkt men daarvan in de geschiedenis van de klanken, al mogen we ook hier niet uit het oog verliezen dat het fonologisch systeem van een cultuurtaal als het beschaafde Nederlands eenvoudiger is dan dat van veel dialecten, en dat de grote lijn die diachronisch loopt door wat langzamerhand de cultuurtaal zou worden, in de richting gaat van geringere differentiatie. Het is hier niet de plaats om dat in bijzonderheden te laten zien: ik wijs alleen op het samenvallen van de ‘scherplange’ en de ‘zachtlange’ ee en oo, van ei en ij als voldongen feiten, en op het samenvallen van de ó in vol en bot en de ò in hol en bod, dat over éen generatie voltrokken zal zijn. Duidelijker spreken rationaliserende factoren in de geschiedenis van de vormen, al loopt die geschiedenis dan lang niet in alle opzichten rechtlijnig en systematisch. En het duidelijkst komt in de taalgeschiedenis de rationalisering uit bij de woordvorming, die per se het terrein is van vernieuwing. Het doet aan onze waardering voor het boek van Dr. Koenraads niet af, als we vaststellen dat hij, vooral in zijn beoordeling van de vormhistorische feiten in het Duits wel eens, zoekende naar ‘taaleconomische’ tendenties, te veel heeft willen zien. Het blijft zijn verdienste dat hij de kwestie eens zo gesteld heeft als hij heeft gedaan. Zijn ‘probleemstelling’, om nu eens een nederlands ‘Neuwort’ te gebruiken waarvan ik geen groot bewonderaar ben, is er niet een die in de eigenlijke vakkringen ooit grote aandacht heeft gehad. In de periode van de zakelijke historische taalbeschrijving van laten we zeggen tot ongeveer 1930, hoezeer die dan aan de analogie - toch ook een ‘rationaliserende’ factor - grote invloed toekende bij de verklaring van de afzonderlijke feiten, heeft het geluid van Jespersen maar matig weerklank gevonden, en dat niet alleen omdat zijn geluid te fors was aangeblazen. En als ik het goed zie, ligt de kwestie van efficiënt of minder efficiënt, van rationeel of minder praktisch, van alle ‘waardering’ van een taal op zijn middelen en mogelijkheden, nog meer buiten de denkkoers van de richting van na 1930, die geneigd is, ieder taalsysteem vooral statisch te zien als een sluitend geheel, dat zichzelf genoeg is. Maar wie niet te doctrinair wil worden, die is overtuigd dat elk synchronisch taalsysteem zijn spanningen vertoont die naar diachronische verschuivingen wijzen. Overtuigd ook dat alle taalgebruikers, en waarlijk niet alleen de grote stilisten, er op hun wijze bewust of half bewust naar streven, het spraakverkeer met de medemens effectief te doen zijn. Daarom heeft een waardering van de historische taalfeiten zoals Dr. Koenraads die voor het Duits heeft gegeven, alle recht op belangstellende aandacht. Utrecht, september 1955. C.B. van Haeringen. |
|