| |
Boekbeoordelingen.
Jac. van Ginneken, Drie Waterlandse dialecten. Twee bundels. Alphen a.d. Rijn, 1954. Prijs f 60,- (ingenaaid).
In de bezettingstijd heeft wijlen Prof. Jac. van Ginneken met een aantal van zijn studenten een dialectologische expeditie georganiseerd naar Waterland, om gegevens in te zamelen over de dialecten van Marken, Volendam en Monnikendam. Het resultaat daarvan heeft Van Ginneken niet meer zelf kunnen publiceren. Bij zijn overlijden was het werk dat hij zich voorgesteld had, nog niet helemaal voltooid. Een commissie die zijn wetenschappelijke
| |
| |
nalatenschap beheert, heeft Van Ginnekens begaafde leerling Dr A. Weijnen, zelf dialectonderzoeker van naam, bereid gevonden, de grammatische beschrijving van de drie dialecten van zijn leermeester voor de druk gereed te maken. Na een verantwoording van de beheerscommissie en een andere commissie die eenheid heeft gebracht in de transcriptie, samen XXXIII bladzijden beslaande, vormt de door Weijnen bezorgde grammatica het eerste deel, blz. 1-348. Daarop volgt als tweede deel De structuur van de woordenschat, bezorgd door Mevrouw M. van den Hombergh-Bot. Dit tweede deel, over de twee bundels verdeeld, bestaat uit XVI blzz. inleiding en 887 blzz. tekst.
De grammatica begint met een afdeling morfologie en syntaxis. Op het eerste gezicht lijkt het, dat op het morfologische de nadruk valt: eigenlijke syntactische feiten komen vooral uit bij de voegwoorden en de voornaamwoorden, voornamelijk de betrekkelijke, en een ‘zinsleer’ in de strikte zin is er niet. Maar de eigenaardige opbouw van het geheel, dat met de ‘zinwoorden’ (tussenwerpsels, roepwoorden, groetformules e.d.) begint, wijst al op een behandeling die aan het gebruik van de vormen behoorlijke aandacht wijdt, en ver uitgaat boven een dorre morfologische inventaris. Inderdaad treft men hier veel aan dat een meer traditionele dialectbeschrijving niet geeft. Zo verrast het hoofdstuk over de zelfstandige naamwoorden de lezer met een uitvoerige en levendige bespreking van eigennamen en bijnamen; dat over de bijvoeglijke naamwoorden begint met een even verrassend overzicht over het adjectief in vergelijkende zegswijzen in de trant van zo dik als..., zo vet als..., arm als..., mak als..., en eindigt met een lijst van verkleinwoorden van het type groentje, witjes, halfzesje e.d. In het hoofdstuk telwoorden gaan voorop de ‘groepnamen’ als een berg, een macht, een stapel, dan komen de ‘nummers’ en daarna de ‘somtelwoorden’. Ook de bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden vormen afzonderlijke en zeer belangwekkende hoofdstukken. De afdeling ‘morfologie en syntaxis’ besluit met een zeer uitvoerig overzicht over de woordvorming.
Deze vluchtige aanduidingen geven van de rijke inhoud op verre na geen volledig beeld, maar althans een indruk. De twede afdeling, fonologie, beschrijft het fonologisch systeem van de dialecten door aan woordparen telkens de fonemen als zodanig te doen uitkomen, en eindigt met een uitvoerige bespreking van de consonantgroepen. De derde afdeling, klankleer, geeft de ontwikkeling van vocalisme en consonantisme tegen de achtergrond van het westgermaans verleden.
De taak van Weijnen was delicaat. Terecht heeft hij gemeend, het manuscript van zijn leermeester zoveel mogelijk ongerept te moeten laten. Maar lang niet altijd was hij er zeker van, dat het voorhandene de eindredactie was, of welke van twee of meer redacties als de definitieve moest gelden. Onzekerheden van deze en andere aard hebben hem meermalen aanleiding gegeven tot een verantwoordende aantekening.
Wie met het denken en de betoogtrant van de geniale taalgeleerde Van Ginneken enigermate vertrouwd is, zal er Weijnen geen gewetenskwestie van maken of we hier nu in alle bijzonderheden de definitieve tekst van de auteur voor ons hebben. Zo veel Van Ginnekens grote geest omvatten kon, zo weinig had hij van de consciëntieuze peuteraar, die niets uit handen geeft voor hij het regel voor regel en feitje voor feitje kan verantwoorden. Hij was meer de man van grote lijnen en verre uitzichten dan de nauwlettende afweger van kleinigheden. Verre uitzichten opent hij ons ook hier: naar het oer-europese moederrecht, dat na twee millennia nog uitkomt in de manier
| |
| |
waarop getrouwde vrouwen in Volendam worden genoemd; naar de afrikaanse negers aan wie we het tientallig stelsel te danken hebben; naar een westeuropese onderlaag die nog herkenbaar is in ons kern-hollandse z'n eigen ‘zich’; naar het Kaukasisch, dat het ant- heeft achtergelaten in het Oudsaksisch vóor de tientallen boven 60. Bij zulke vergezichten vergeleken is het friese substraat in Noord-Holland een zakelijk controleerbaar feit. En bij het weerzien, in de klankleer, van het onnaspeurlijke spel van fortis en lenis, het ‘baltische’ manoeuvreren met stijgende c.q. dalende diftongen, de onberekenbaar gespreide mouillering, hebben we meer de gewaarwording van aangename herkenning dan de weerstand van twijfel of kritiek.
Laten we ons door Van Ginneken rondleiden in Waterland, dan aanvaarden we het gewillig, dat onze leider geen taxateur is van de grondbelasting of een opzichter van gemeentewerken: hij heeft de vrijheid, op sommige partijen de nadruk te leggen en andere wat op de achtergrond te houden. Soms is het, of we bij avond een stad zien in floodlight; de helle straatverlichting is wat gedempt, en de karakteristieke oude torens en gevels spreken ons meer toe, nu enkele smakeloze nieuwe bouwsels wat worden weggewerkt. Dat brengt ons enigszins in de stemming van belangstellende, niet-oppervlakkige toeristen, die onder uiterst kundige en liefdevolle leiding de stad bekijken. In die stemming valt het niet moeilijk, vragen over details binnen te houden, die onze gids nodeloos zouden storen in zijn boeiend verhaal. Zulke vragen zouden bijv. de volgende kunnen zijn.
Het hele boek door zien we voorbeeldwoorden en woordverbindingen op zeer overzichtige wijze naast elkaar: de landstaalvorm in romein voorop, en de vormen van Marken, Volendam en Monnikendam daarachter in cursieve transcriptie. Hoe komt het nu, dat herhaaldelijk een of twee van de drie plaatsen oningevuld blijven? We mogen toch niet aannemen dat zulke doodgewone woorden als was (znw.: ‘het wassen’), schiet op, erbij, onweer, zuiplap, dikbuik, om maar enkele grepen te doen, in een of twee van de drie niet voorkomen? Anderzijds kan men op goede gronden betwijfelen of beminnenswaardig, merkwaardig, vergoden, vertegenwoordigen, vreesachtig en meer zulke formaties uit de afdeling woordvorming werkelijk tot de levende woordenschat behoren. Zouden ze niet eerder door de zegslieden braaf uit het voorgesproken landstaalwoord ‘vertaald’ zijn? Zodat op zijn minst de waarschuwing ‘n.v.g.’ (die ik interpreteer als ‘niet vaak - of: niet veel - gebruikt’) erbij van pas was geweest, die bijv. bij deskundig en verrijzen wordt gegeven? (In deel II staat bij dergelijke woorden ‘z.z.’, vermoedelijk ‘zeer zeldzaam’.) En als (hi wou niet mee) daar hij geen geld had, waarin het statige daar en het gemeenzame wou eigenaardig contrasteren, in Volendam wordt weergegeven met een omdat-zin en in Monnikendam met een want-zin, dan moet men voorzichtig zijn met het trekken van conclusies over de syntaxis van de twee plaatsen, te meer omdat Monnikendam blijkens andere voorbeelden omdat ook hanteert. Niet terstond duidelijk is het nut van de nadrukkelijke mededeling dat het voorvoegsel wan- meestal door dis- of mis- wordt vervangen: moeten we waarlijk geloven dat het geleerde dis-, dat in een enkele half schertsende formatie als displezier een bescheiden produktiviteit
heeft gekregen, in Volendam met mis- de taak heeft overgenomen van wan-? Zo ja, dan zal die taak niet erg omvangrijk zijn, want wanbegrip, wanbetaling, wanbedrijf zijn niet bepaald ‘volks’-woorden.
Ik stel maar enkele van zulke vragen. Wie het boek met duimstok en paslood doorleest, kan er heel wat zo stellen. Er zijn zelfs wel zakelijke beden- | |
| |
kingen te maken tegen het historisch overzicht van het vocalisme. Niet zonder bevreemding treft men daar sint en sinter aan onder de woorden met ‘westgermaanse e’ en staak onder die met vanouds lange â. Kan men desnoods genoegen nemen met traan onder de rubriek gerekte ā, dan toch alleen onder het voorbehoud dat slaan ook daaronder zou horen: een rubricering die in klankhistorische werken terecht ongebruikelijk is. En ook de niet etymologisch geschoolde zal de conclusie aandurven dat, als het woord maat ‘kameraad’ zowel onder de â als onder de ā compareert, er wel een van de twee op misverstand zal berusten. Of teek op zijn plaats is onder de woorden met ê2, is op zijn minst aan twijfel onderhevig, en het feit dat alle drie de dialecten daarvoor vormen vertonen die van stellige ê2-woorden afwijken, kan slechts de twijfel versterken. Als het woord pint in Monnikendam als tweede lid van de samenstelling appelenpent heet voor te komen, trekke men daaruit niet te vlug het besluit dat de Monnikendammers appels met een vloeistofmaat meten, maar wage eerder de veronderstelling dat het woord pint verward is met pent ‘brijachtige spijs, moes’.
Maar duimstok en paslood zijn niet de werktuigen die men toepast op werk van Van Ginneken. Een bouwmeester in de wetenschap hoeft niet te worden nagerekend en betutteld als een uitvoerder of een metselaar. En het valt niet moeilijk, dat narekenen en betuttelen na te laten bij een architect die in het hele bouwwerk toont, dat hij ook de lagere techniek van het vak beheerst en zelf in de steigers gestaan heeft. Dat blijkt in alle onderdelen van het boek in ruime mate. Dat het een zeer persoonlijk boek is, die constatering is bij een boek van Van Ginneken niet meer dan een banale gemeenplaats. Als er eens een taalkundig geschoolde Waterlander zijn moederdialect op meer traditionele wijze had beschreven, als er eens een volendamse Van Schothorst of een marker Colinet was opgestaan - om onder vele verdienstelijke namen alleen die van overledenen te noemen -, dan zouden we ongetwijfeld iets heel anders te zien hebben gekregen. Iets dat wellicht door zijn rustige objectiviteit solieder en door zijn gelijkmatigheid geriefelijker hanteerbaar zou zijn geweest, maar dat niet het ongemeen boeiende en suggestieve zou hebben gehad van Van Ginnekens postume werk: Wij moeten Weijnen dankbaar zijn voor de zorg en de piëteit waarmee hij het voor het nageslacht toegankelijk heeft gemaakt.
Het lexicologische tweede deel van het boek maakt de indruk, dat Mevr. v.d. Hombergh zelfstandiger tegenover de stof heeft gestaan dan Weijnen. De verschillende inleidingen geven hierover niet volkomen duideijk bescheid, maar de conclusie dat het tweede deel met enig recht als geestelijk eigendom van Mevr. v.d.H. mag gelden, schijnt gewettigd doordat enige hoofdstukken ervan in 1953 als dissertatie zijn verdedigd.
Het vocabularium van de drie dialecten is gegroepeerd naar zakelijke betekenissferen als: gezinsleven, lichaamsdelen en zintuigen, de dierenwereld, enz. Die wijze van doen heeft boven de alfabetische ordening het voordeel van organisch samenhangende stukken te geven, die zich aangenaam laten lezen. De leesbaarheid wordt nog verhoogd daar waar de verbindende tekst uitdijt tot een kleine verhandeling, zoals bij de klederdracht en het vissersbedrijf.
Het rubriceren is evenwel geen eenvoudige zaak, en in haar inleiding laat de bewerkster blijken dat ze or ernst mee heeft gemaakt en de moeilijkheden niet heeft onderschat. Over het algemeen is de indeling stellig aannemelijk, al had het hier en daar misschien beter anders gekund. Zo is bepaald niet
| |
| |
gelukkig, in het hoofdstuk ‘Land en Zee’, een onderafdeling ‘vreemde woorden’, waarbij o.a. zijn ondergebracht advocaat, geresolveerd, forceren en parmantig: woorden die niet onmiddellijk overtuigen als te liggen in de sfeer van land en zee.
Er is bij deze werkwijze met betekenisrubrieken een andere moeilijkheid, die dieper ligt. Hoge eisen worden gesteld aan de vreemde ondervrager uit heel ander milieu, die zich moet inleven in de dialectische taalwerkelijkheid. Het gevaar bestaat dat een van buiten af, min of meer abstract-aprioristisch gevormd begrippenschema, het mag dan zuiver logisch nog zo bevredigend zijn, niet helemaal geschikt is om de werkelijke ‘structuur’ van het dialectisch lexicon te grijpen. Voor dat gevaar is Mevr. v.d.H. blijkens haar verantwoording geenszins blind geweest, en als zij zelf aanvankelijk niet vermoede moeilijkheden, en daarmee verband houdende tekortkomingen in haar werk, erkent, dan kan dat slechts strekken tot meerdere waardering voor de wijze waarop zij haar taak heeft opgevat en volbracht.
Die waardering noopt tot terughouding met kritiek. Daarom niet meer dan een voor de hand liggende opmerking. Meer nog dan in het grammatisch gedeelte treft het hier de lezer, dat meermalen een doodgewoon woord of een algemeen gangbare zegswijze niet voor alle drie de plaatsen wordt opgegeven. De inleiding toch verzekert met nadruk, dat de lezer verschillen en overeenstemmingen tussen de drie dialecten met éen oogopslag kan overzien. Als nu meermalen de afwezigheid van een woord in een of twee van de drie onaannemelijk is, dan komt dat niet ten goede aan het vertrouwen in de exactheid van de weergeving in het algemeen. Zo wordt het boven gesignaleerde appelenpent opgegeven in de ongetwijfeld juiste betekenis ‘appelenpap’, die de, trouwens niet heel scherpzinnige, gissing van een vergissing bij pint bevestigt, maar... het ontbreekt juist in Monnikendam, waar Deel I het vermeldde. Als het beminnenswaardig van Deel I ontbreekt onder de rubriek XIII, 3, ‘Aantrekkelijk en afstotend’, dan aarzelen we geen ogenblik, Deel II tegenover Deel I in het gelijk te stellen. Maar in dezelfde rubriek komt de eenmaal gewekte twijfel weer boven, als we het woord aantrekkelijk alleen aantreffen in Monnikendam. Dat kàn juist zijn, omdat Monnikendam het meest van de drie de invloed van de cultuurtaal of Amsterdam zal hebben ondergaan, maar toch denken we ook aan de mogelijkheid dat de ondervrager dupe is geworden van een ander aantrekkelijk, dat niet betekent ‘bekoorlijk’, maar ‘gevoelig, prikkelbaar’. En dat laatste is in de beide Hollanden zo gewoon, dat er alle reden is om aan te nemen dat Volendam en Marken het evengoed kennen als bijv. het nabij gelegen West-Friesland van Karsten.
Dat waren een paar grepen, toevallig gedaan omdat ze eigenaardig aansloten bij wat over Deel I is gezegd. Ze zouden licht ook uit andere hoofdstukken van het tweede deel kunnen worden gedaan. Maar het is beter ook hier het betuttelen en narekenen na te laten, omdat het afbreuk zou doen aan de zojuist geuite waardering. Wie nieuwe wegen zoekt, die begeeft zich in een avontuur. Nooit heeft Van Ginneken het avontuur gevreesd, en altijd heeft hij zijn idealen hoog gespannen. Het ideaal van de ‘inventarisering van de woordenschat’ als een ‘adequate behandeling van de heele dorpscultuur’, zoals hij het formuleert in het ‘inleidend woord van de schrijver’, was ook hoog gespannen. ‘Inhoeverre mij de bereiking van dit ideaal gelukt is’, gaat hij even verder voort, ‘zal de definitieve publicatie moeten leeren’. Men zou een intiem kenner van de dialecten moeten zijn en de dorpscultuur van der jeugd af hebben moeten meegeleefd, om een werkelijk gerechtvaar- | |
| |
digd oordeel uit te spreken over een onderneming die zichzelf zo hoge eisen heeft gesteld. De buitenstaander, die met eerbied opziet tegen het uiterlijk resultaat, moet volstaan met zijn bewondering te uiten voor het vele werk dat toegewijde buitenstaanders voor het welslagen van de grootse onderneming hebben verricht.
Utrecht, oktober 1955.
C.B. van Haeringen.
| |
Drs. René Gaspar en Dr. Rob. Roemans, Onze Middeleeuwse Letteren als spiegel van ons volk. I. Mystiek en geestelijke lyriek. Brugge, Desclée de Brouwer, 1955.
In de loop der jaren is er een zeer groot aantal bloemlezingen uit de Middelnederlandse letterkunde verschenen, bestemd voor schoolgebruik of lectuur door belangstellende leken; zij geven een overzicht van een literair genre of maken deel uit van grotere werken die de Nederlandse letteren van de oudste tijden tot heden weerspiegelen. Een verzameling als Onze Middeleeuwse Letteren zal, indien de verwachtingen van de samenstellers en de uitgever niet beschaamd worden, een omvang krijgen als tot nu toe voor een uitgave van uitsluitend Dietse teksten niet voor mogelijk werd gehouden. Wanneer de wens van de heren Gaspar en Roemans, om op dit deel nog drie andere te laten volgen, in vervulling gaat, kunnen wij, uitgaande van de veronderstelling dat de vervolgdelen ongeveer dezelfde omvang zullen hebben, een tekstenverzameling van ± 850 bladzijden tegemoetzien. Het zal de ingewijde wel duidelijk zijn dat de verzamelaars niet een bloemlezing in de strikte zin van het woord voorbereiden. Het aantal hoogtepunten in onze Middeleeuwse ‘belletrie’ is nu eenmaal zo gering dat zulk een uitvoerige anthologie nauwelijks mogelijk is. De verzamelaars van Onze Middeleeuwse Letteren konden hun onderneming breder opzetten, doordat zij een ‘cultuuresthetische bloemlezing’ als afspiegeling van het Middeleeuwse cultuurleven tot stand willen brengen. Hun oogmerk is de verschillende literaire genres, elk chronologisch geordend, in vier delen onder te brengen. In hun ‘Verantwoording’ maken zij gewag van de vraagstukken waarvoor de bloemlezende inventarisator van de Dietse literatuur zich geplaatst ziet, en niet alleen hij maar a fortiori de geschiedschrijver. Onder volmondige erkenning van de onoplosbaarheid van de problematiek die zich hier voordoet, dien ik niettemin te constateren dat het geen aanbeveling verdient de zaak nog ingewikkelder te maken dan zij van nature is. De splitsing van de stof in twee afdelingen,
successievelijk ‘mystieke, ascetische en eschatologische gedichten en geschriften’ en ‘Geestelijke liederen en refreinen’ is op de keper beschouwd ongemotiveerd; daarvoor geldt het bezwaar dat de samenstellers in hun woord vooraf bij voorbaat onder ogen zien, dat het ‘zonder twijfel heel goed mogelijk (is) teksten die in een bepaalde afdeling werden opgenomen, in een andere afdeling onder te brengen’. Als men als onderscheidingscriterium de indeling in literaire genres hanteert, en dat doen de bundelaars, getuige r. 20-21 op blz. 7, dan vraag ik me af welk onderscheid ten deze er is tussen de liederen in de tweede en de eerste afdeling.
De keuze van de teksten getuigt van smaak en kennis van zaken. De samenstellers zijn er in geslaagd het cultureel waardevolle te laten samenvallen met het esthetisch soms geheel verantwoorde, meestal niet meer dan
| |
| |
dragelijke dat onze letterkunde van die tijd te bieden heeft. De dosering is, in grote trekken gezien, juist te noemen; Hadewijch, Ruusbroec en de geestelijke lyriek ontvangen ruimschoots het hun toekomende deel, en de andere bladzijden van het boek weerkaatsen de velerlei facetten van de Christelijke cultuur van die tijd. In deze samenhang is een als licht verwijt bedoelde opmerking op haar plaats. Dat de samenstellers, in navolging van vrijwel alle bloemlezers, ook de rederijkers opnemen, is niet meer dan hun goed recht, maar de grens zo ruim af te bakenen dat het tweede deel (dat de wereldlijke lyriek zal bevatten) zal eindigen met het Wilhelmus, gaat m.i. te ver. Een symptoom daarvan is reeds aanwezig in het hier besproken deel waarin een reformatorisch refrein is opgenomen, dat naar de toon te oordelen de muziek van de Nieuwe Tijd doet horen. Nu weet ik wel dat van Mierlo in De Letterkunde van de Middeleeuwen ook deze poëzie in zijn beschouwingen betrekt, maar de vraag rijst of het niet gaandeweg tijd wordt dat literatuurhistorici, en met hen de bloemlezers de bakens verzetten en de rederijkerstijd als een duidelijk gemarkeerde overgangsperiode van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd gaan behandelen.
Onze Middeleeuwse Letteren is blijkens de ‘Verantwoording’ bestemd voor de ontwikkelde leek, dus naar wij mogen aannemen voor lezers die’ in hun rijpere jeugd onder kundige leiding reeds enigszins wegwijs gemaakt zijn in de Dietse literatuurtuin. De samenstellers zijn er zich van bewust geweest dat ook voor deze kategorie van gebruikers de commentaar uitvoerig moet zijn. Zij komen dezen tegemoet door moeilijke teksten van Hadewijch en Ruusbroec vergezeld te doen gaan van de vertalingen in hedendaags Nederlands, vervaardigd door kenners van de Middeleeuwse mystiek als Van Mierlo en Reypens. De aantekeningen bij de overige teksten zijn, bijkomstigheden daargelaten, betrouwbaar; Dr. W.H. Beuken heeft er dan ook, op verzoek van de samenstellers, een wakend oog over laten gaan. Een vraagteken plaats ik bij doedi = doet hi op blz. 9; Eringena op blz. 121, noot bij r. 17-20 is wel een drukfout voor Eriugena.
Een onontbeerlijk bestanddeel van een boek dat de belangstelling voor de Middelnederlandse letterkunde in breder kring wil stimuleren, is een literatuurlijst met gegevens voor voortgezette lectuur en studie. De overzichtelijke ‘Bibliografische aantekeningen’ op blz. 203-214 houden het juiste midden tussen de hier altijd dreigende uitersten van een te veel en een te weinig. Afgezien van een enkele onjuistheid in de spelling van een naam, bijv. op blz. 203 Honingh in plaats van Honigh, en van enkele leemten van ondergeschikt belang, beantwoordt deze bibliografie aan het gestelde doel.
De smaakvolle typografische verzorging kan niet nalaten een aantrekkelijkheid te meer zijn voor de bredere schare van lezers die men wil bereiken. De rugtitel maakt er geen gewag van dat het boek het eerste deel uitmaakt van een reeks die mettertijd uit vier stukken zal bestaan; blijkbaar wil de uitgever de kat uit de boom kijken. Al is het uitspreken van een definitief oordeel pas mogelijk wanneer het werk compleet is, doet het gehalte van de thans verschenen eerste band de verschijning van de volgende delen met vertrouwen tegemoet zien. Moge het lofwaardig initiatief van verzamelaars en uitgever zijn beloning vinden in een ruime afzet die de ‘conditio sine qua non’ is voor een voltooiing van deze grootscheepse onderneming.
C.C. de Bruin.
|
|