De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Marcellus Emants en de Germaanse oudheid.In de Nederlandse litteratuur, waar schrijvers van diverse pluimage eeuwenlang inspiratie hebben gevonden in voorstellingen ontleend aan de Bijbel of de Grieks-romeinse mythologie, neemt Emants' epos Godenschemering een afzonderlijke plaats in door de keuze van de stof, die nu eens niet aan de klassieke, maar aan de Germaanse oudheid ontleend is. Reeds deze merkwaardigheid wettigt een nader onderzoek van dit gedicht, te meer omdat aan Godenschemering zelden veel waardering of belangstelling ten deel is gevallen. Emants zelf, een letterkundige in die halfslachtige periode tussen de negentiende eeuw en de tijd na 1880 - terecht een overgangstijd genoemd - was en is nog altijd een belangrijke en belangwekkende figuur, en tot de vergetenen behoort hij allerminst. Het sterkst leeft hij echter, als de schrijver van naturalistische, pessimistische romans en deze reputatie is onlangs nog versterkt door de heruitgave van Een nagelaten bekentenis door Victor van VrieslandGa naar voetnoot1). Als dichter is Emants minder bekend gebleven, zodat zelfs letterkundige overzichten en handboeken zich vaak tot een - naar het schijnt - plichtmatige bespreking van Lilith en Godenschemering beperken. ‘Schandelijk vergeten’, zoals Hunningher dit laatste gedicht noemtGa naar voetnoot2), is wat sterk uitgedrukt, maar een feit blijft, dat Godenschemering meer belangstelling toekomt dan tot op heden is geschied. In de ontwikkeling van Emants' levensbeschouwing neemt dit epos nl. een zeer centrale plaats in en het is niet toevallig, dat de schrijver voor dit werk lange tijd een zwak heeft vertoond. Van belang is in dit verband de uitvoerige anticritiek, die de auteur aan de tweede druk van Godenschemering vooraf liet gaanGa naar voetnoot3), en het is veelzeggend, dat Emants 23 jaar na het ontstaan van dit epos, de moed en de energie nog had om een dramatisering hiervan tot stand te brengen in. LokiGa naar voetnoot4). Aan de achtergrond van beide werken besteedde hij bovendien aandacht in een lezing gehouden voor de afdeling Den Haag van de Bond van Nederlandse onderwijzers, later gedeeltelijk als artikel gepubliceerdGa naar voetnoot5). Het gaat misschien niet te ver als we aannemen, dat deze werken ,Godenschemering en Loki, de auteur het meest na aan het hart hebben gelegen. Het schijnt de moeite waard naar een verklaring hiervan te zoeken en wel door het oplosseen van een tweetal vragen. Ten eerste: wat bracht Emants er toe zich voor het uitspreken van zijn wereldbeschouwing tot de Germaanse mythologie te wenden, m.a.w. wat trok hem aan in deze godenwereld? - en ten tweede: hoe verwerkte Emants deze Oudgermaanse stof, wat waren zijn bronnen en hoe sprong hij hiermee om? Voor een logische opbouw van dit betoog verdient het aanbeveling met de beantwoording van de tweede vraag te beginnen.
De factische inhoud van Godenschemering is eenvoudigGa naar voetnoot6). Loki verschijnt op een drinkgelag van de Asen in het paleis van Aegier, waar hij de goden bespot en hoont en listig Idoena weet weg te lokken om haar de reus Tiassi in handen te spelen. Met de verdwijning van Idoena, hoedster van de korf | |
[pagina 101]
| |
met gouden appelen, verliezen de Asen hun jeugd en er is hun alles aan gelegen Idoena weer terug te krijgen. Loki weet nu haar terugkomst te bewerken door een list, en in de algemene blijdschap over deze terugkeer verwacht Loki be loning en dankbaarheid van de kant van de Asen. Dit wordt echter een bittere teleurstelling voor hem, want Loki kan nooit in het getal der Asen worden opgenomen, omdat zijn moeder, Laufeja, een reuzin, een Jote is Het feit, dat Odien zelf zijn vader is, verandert daaraan niets. De stof van de beroemde Balder-mythe levert nu het motief voor de rest van het drama. Frikka heeft alle wezens en voorwerpen op aarde een eed afgenomen, dat zij Balder, de lieveling der goden, nooit zullen schaden; slechts enkele dingen heeft zij van deze eed uitgezonderd, o.a. de maretak of mistel, die te onschadelijk lijkt. De Asen vermaken zich nu door allerlei projectielen op Balder te werpen, die als het onkwetsbaar middelpunt van hun blijde kring zelfs de zwaarste knotsen en rotsblokken naast zich neer ziet vallen. In de gedaante van een oude vrouw vraagt Loki aan Frikka opheldering over dit vreemde spel en argeloos vertelt zij hem het geheim van de eed. Loki haalt nu een mistel, geeft deze aan de blinde god Hoder en bestuurt diens hand bij het aanleggen van de boog. De pijl treft doel en Balder sterft. Een poging om de gedode god uit het rijk van Hela terug te halen mislukt. Hela, de godin van het dodenrijk, zal slechts in Balders terugkeer toestemmen als alle schepselen zijn dood bewenen, en dit wordt al direct geweigerd door een reuzin, waarin men zonder moeite Laufeja herkent. De verslagenheid onder de Asen is begrijpelijkerwijs heel groot en Odien onderneemt een tocht naar de Nornen, de Oudgermaanse schikgodinnen, om de toekomst te weten te komen. Door in de bron der Nornen te blikken ziet hij de duistere toekomst met de ondergang der goden en der wereld; hij bekoopt deze blik in de bron met het verlies van zijn rechteroog. Bij zijn terugkomst vertelt hij de sombere visioenen, die hij ervaren heeft, aan de Asen en daarna wordt het vonnis uitgesproken over de inmiddels gevangen Loki. Met de darmen van zijn zoontje Narwi wordt hij aan een rats vastgebonden, waar een slang voortdurend gif op zijn hoofd spuwt. Loki's vrouw, Siguun, verzacht zijn lijden, door het gif in een schaal op te vangen; telkens als zij de schaal leegt en het gif onbelemmerd in Loki's gezicht stroomt, wentelt deze zich van pijn en de wereld dreunt daarvan. Allen vrezen dit, mensen en goden, alleen Odien blijft onvervaard. Dit is in het kart de inhoud van het gedicht, van alle nevenmotieven ontdaan. Het drama Loki is een derivaat van Godenschemering en van secundair belang, omdat het nergens wezenlijk van de stof van het epische gedicht afwijkt. Het comprimeren van de inhoud tot het veel kleinere bestek van dit drama heeft het geheel artistiek niet beter gemaakt. De roof van Idoena door Tiassi is een motief, dat hier in de lucht blijft hangen en we vernemen ook niet hoe de Asen de godin der jeugd weer terugkrijgen. Emants was zich dergelijke afwijkingen bewust, want in de inleiding tot Loki schreef hij: ‘Toch is 't mijn streven geweest de toon van Godenschemering te behouden’, iets, dat hem goed gelukt is. In het vervolg zullen we onze aandacht uitsluitend tot het laatstgenoemde gedicht bepalen en Loki als werk uit de tweede hand buiten beschouwing laten. Emants gebruikte voornamelijk de stof van de Edda, de liederen-Edda dus, en de Snorra-Edda, die hij kende uit de vertaling van Karl SimrockGa naar voetnoot1). Behalve | |
[pagina 102]
| |
de overbekende mythen omtrent Loki en Balder - mythen waarvan verschillende varianten bekend zijn -, die Emants aan deze litteratuur ontleende, maakte hij gebruik van afzonderlijke Edda-gedichten, die hij soms haast op de voet volgde. De passage in Zang I, waar Loki door zijn honende toespraken de feestvreugde van de Asen in Aegiers paleis komt verstoren (blz. 12-19), is ontstaan naar aanleiding van het gedicht Lokasenna in de Edda. Emants bracht echter zijn eigen variaties aan, met name in de volgorde waarin Loki de goden bespot. In het Edda-gedicht komen bovendien nog andere goden voor, die Emants onvermeld heeft gelaten. De portier van Aegiers slot, in de Edda Fimafengr geheten, heet in Godenschemering Foenafengr, en onder de goden, die door Loki bespot worden, komt ook Idunn voor, terwijl Emants Idoena hiervoor spaart. In Godenschemering is het Loki's opzet deze jonge godin weg te lokken, en hij slaagt in deze opzet. In de Edda is daarvan niets te bespeurenGa naar voetnoot1). Blijkens het uit later tijd daterend proza aan het slot van de Lokasenna werd Loki voor zijn brutaliteit door de Asen gestraft op de bekende manier met de gif-spuwende slang, een straf-expeditie, die Emants heeft uitgesteld tot na Balders dood. De toon van het Oudgermaanse gedicht wijkt ook af van die in Zang I van Godenschemering. De ‘echte’ Loki is uiterst hatelijk en zijn tergen van de Asen is vaak opzettelijk zeer onkies; de Loki van Emants, hoewel verbitterd, is minder duivels en maakt een waardiger indruk. In de Edda verlaat Loki Aegiers paleis met de woorden: All dein Eigentum, das hier innen ist,
Fresse die Flamme
Und raschle dir über den Rücken. (Strophe 65)
Heel wat milder laat Emants hem zeggen: Den gastheer breng ik dank voor 't gul onthaal,
Den vlammen heilig blijve steeds zijn slot. (blz. 19)
In de geschiedenis van Balders dood, die de hoofdinhoud van vier van de vijf zangen uitmaakt, volgt Emants de overlevering van de Snorra-Edda tot in bijzonderheden. Evenals bij Snorri vangt de geschiedenis aan met de onrustbarende droom van Balder (ook vermeld in het Edda-gedicht Baldrs draumar), die de aanleiding vormt tot het afnemen van de beroemde eed door Frigg (bij Emants Frikka geheten). Eerst aan het einde van de gehele historie veroorloofde Emants zich afwijkingen. Na zijn misdaad trachtte Loki aan de vertoornde Asen te ontkomen in de gedaante van een zalm, totdat het Thórr na verschillende pogingen van de goden gelukt de vis te grijpen, een overlevering bekend uit het bovengenoemde proza aan het slot van de Lokasenna en uit hoofdstuk 50 van de Snorra-EddaGa naar voetnoot2). Daarna wordt de straf aan Loki voltrokken; zijn zoon Wali wordt in een wolf veranderd en in deze gedaante verscheurt hij zijn broer Narwi. Pas dan wordt Loki met de darmen van Narwi gebonden, die tot ijzer veranderen. Emants heeft dus alleen de straf-episode behouden in zijn eenvoudigste vorm, met Narwi als enige zoon van Loki en door de Asen zelf gedood. Het vangen van de gevluchte Loki laat hij geschieden door Odien, bijgestaan door Toor, na een levensgevaarlijke | |
[pagina 103]
| |
tocht naar het binnenste van een vulkaan, waar de misdadiger zich verschanst had. Een andere - bewuste - afwijking van de mythe veroorlooft Emants zich in de passage waar het schip, waarop het lijk van Balder opgebaard zal worden, niet van het strand los kan komen. De goden verzoeken dan de reuzin Hyrrokkin om hulpGa naar voetnoot1); zij komt aanrijden op een wolf, die door een slang betoomd is en haar gelukt het Balders schip vlot te stoten. In Godenschemering verschijnt de reuzin ongeroepen, ook op een wolf gezeten, doch Odien herkent haar als Laufeja, Loki's moeder. Op deze door Emants aangebrachte verandering van de persoon komen we terug. Eveneens bewust veranderd is ook wel de figuur, die Hermoder ontmoet na zijn bezoek aan het dodenrijk. Balder zal slechts terug mogen keren als alle schepselen zijn dood betreuren, en, zoals bekend, weigert de Jotin, die op Hermoders pad zit te wachten, ook maar één traan om de dood van Balder te laten. Bij Emants is deze Jotin Laufeja, bij Snorri heet deze reuzin Thöck, maar er wordt aan toegevoegd: ‘Man meint, daß dies Loki, der Laufey Sohn, gewesen sei, der den Asen so viel Leid zugefügt hat.’Ga naar voetnoot2). Overigens heeft Emants zich trouw aan zijn bron gehouden, wat moge blijken uit de overeenkomst tussen de Nederlandse en Duitse tekst: ‘“Gelijk om Loki Frikka traanloos treurt”,
“Zoo luidde 't antwoord, 'zal Laufeja's oog
Om Frikka's zonen weenen. Houde Hel
Des blinden Hoders rijk geschenk.”’ (blz. 93)
In de Duitse vertaling van Snorri's Edda luidt deze passage: Thöck wird weinen mit trocknen Augen
Über Baldrs Ende.
Nicht im Leben noch im Tod hatt ich Nutzen von ihm:
Behalte Hel, was sie hatGa naar voetnoot3).
Voor verschillende motieven maakte Emants gebruik van het gedicht Völuspá, de voorspelling van de zieneres, één van de meest grootse Edda-gedichten. Als Odien aan het einde van de derde zang in sombere stemming verkeert en door Frikka getroost wordt, vertelt hij in plechtige woorden van het ontstaan en de ondergang van de wereld (blz. 75), in woorden, die een paraphrase vormen van de Völuspá, in het bijzonder van de eerste tien strophen. Later, wanneer Odien verslag uitbrengt van zijn tocht naar de Nornen, vernemen we de toekomst uit zijn mond, eveneens in woorden zoals die in de Snorra -Eddavoorkomen in de passage over de ‘Gotterdämmerung’Ga naar voetnoot4), maar vooral zoals we in de Völuspá lezen: Brüder befehden sich
Geschwisterte sieht man
Der eine schont
und fällen einander,
die Sippe brechen,
des andern nicht mehr.
| |
[pagina 104]
| |
Bij Emants luidt dit: De broeder wierp den broeder neer, de zoon
Viel door zijns vaders zwaard, geen band bleef heil,
In opstand waren allen tegen allen. (blz. 111)
Deze strophe der Völuspá: Unerhörtes eräugnet sich
Beilalter, Schwertalter,
Windzeit, Wolfszeit,
großer Ehbruch.
Schilde krachen,
eh die Welt zerstürzt
correspondeert met Godenschemering (blz. 111) 'k Zag speren blinken, schilden lichten, 't zwaard
Op 't zwaard bloed-zweetend breken; stormtijd was 't
En bijl- en wolfstijd; niemand wist meer van
Erbarmen. -Ga naar voetnoot1).
Zo zien we dus, dat Emants zijn bronnen in veel opzichten trouw volgde Niet allen blijkt dat uit de voornaamste stof, die hij conscientieus aan de beide Edda's ontleende, maar ook uit een menigte kleinigheden, die merendeels betrekking hebben op speciaal woordgebruik in de Edda. Odien, die in Godenschemering ruim 150 maal onder deze naam opgevoerd wordt, bezit ook andere namen, zoals Alvader, dat ruim 80 maal gebruikt wordt, in navolging van de naam Alvater in Simrocks vertaling. Dit geldt eveneens voor de andere omschrijvingen van Odiens naam, zoals de ravengod, de vorst der Asen, de zegegod, en de zegevader (Siegvater, etc.). De benaming van Thórr, in de Edda Asa-Þórr, in de Duitse vertaling Asathor, luidt bij Emants Asa-Toor. In navolging van het Duitse ‘Weltesche’ spreekt Emants over ‘wereldesch’, en de drinkschaal, die bij Simrock ‘Eiskelch’ heet (ter vertaling van het Oudnoorse hrímkálkr), noemt hij ‘ijskelk’. Veel kleinigheden verwerkte Emants in zijn verzen, die bij nadere beschouwing alle aan zijn Oudnoorse voorbeeld ontleend zijn, uiteraard via de Duitse vertaling. Hij vergeet niet het achtvoetige paard van Odin ‘den achtvoet’ te noemen, noch laat hij achterwege dat de tocht van Hermoder negen nachten in beslag nam, en dat Walhal vijfhonderdveertig poorten heeft. Telkens als Heimdaal ten tonele gevoerd wordt, blaast deze op zijn horen, in zijn hoedanigheid van wachter, en uit de Snorra-Edda is het trekje, dat deze god zo'n fijn gehoor had, dat hij het gras kon horen groeien. Van een origineel verwerken van Edda-stof geeft Emants blijk in de volgende regels: Van Walhal zwierf hij langs de hemelsbrug,
Die Bifrost bij de goden, regenboog
Bij 't menschdom is geheeten,...... (blz. 24)
Dit omschrijven van de regenboog is zonder twijfel geïnspireerd op het gedicht Alvíssmál, waarin de god Thórr de dwerg Alvíss over zijn kennis uithoort. Thórr vraagt hem hoe bepaalde natuurverschijnselen in elke wereld heten, en de dwerg antwoordt dan hoe deze genoemd worden in de wereld der mensen, der goden, der elven, enz. De verschillende benamingen van de regenboog worden in dit gedicht echter niet behandeld, en het is Emants' | |
[pagina 105]
| |
eigen vinding de regenboog in Godenschemering aldus te vermelden. Er moge tevens uit blijken, dat hij de Edda goed gelezen en herlezen heeft! Intussen beschikte Emants nog over andere bronnen. De pedante en van groot onbegrip getuigende aanval op Godenschemering door De Vries van HeystGa naar voetnoot1) (wij komen hierop terug), werd door Emants gepareerd in het voorbericht van de tweede druk van zijn gedichtGa naar voetnoot2), en hierin noemt hij zelf een aantal werken, waaraan hij zijn kennis danktGa naar voetnoot3). Behalve op de Edda-vertalingen wijst hij op het boek Odhin's Trost van Felix DahnGa naar voetnoot4). Dit werk, geschreven in die merkwaardige gezwollen stijl, waarmee men 75 jaar geleden in Duitsland het karakter van de Oudijslandse litteratuur meende weer te kunnen geven, behandelt ook de Baldr-mythe, maar op een veel fantastischer manier dan Emants dit doet. Het verhaal wordt ons gedaan door een fictieve IJslander, die zelf weliswaar Christen is, maar daarom de heidense goden nog niet veracht. Onderbroken door dagboek-achtige praatjes van deze IJslander volgt dan de geschiedenis van Balder, die hier door Loki in eigen persoon met een zwaard dodelijk wordt gewond. Van een straf aan Loki voltrokken blijkt niets; wel vond Felix Dahn gelegenheid de meest uiteenlopende mythologische figuren in zijn verhaal te laten optreden. Qua stof heeft Emants aan dit langdradige en verwarde boek weinig ontleend. Wel heeft het in andere zin invloed geoefend: Odhin's Trost is nl. sentimenteel en door zich hierdoor te laten beïnvloeden heeft Emants volkomen on-germaanse elementen in zijn werk binnengesmokkeld. Zo tekent hij in Godenschemering de Asen vaak te pathetisch; hun onbeheerste uitingen van smart zijn sterk overdreven. Na Balders dood steunt Frikka, door smart overweldigd, op Odiens arm, en Odien zelf kust het lichaam van zijn dode zoon. Ook bij Snorri treft ons een passage over de hevige smart van de goden - een passage, die haast uniek is in de IJslandse litteratuurGa naar voetnoot5) -, maar hij is niettemin veel gematigder dan Felix Dahn en Emants. Te zeer erotisch, en dus on-germaans, zijn ook de liefdesbetuigingen, die tussen Odien en Frikka plaats vinden. In het geheel worden niet minder dan acht maal kussen gewisseld; karakteristiek is het bijv. dat Frikka haar gemaal omarmt en Odien Drukte op haar rozemond zijn lippen, liet
Den blik verzinken in haar stralend oog, enz. (blz. 31)
Ook bij Felix Dahn kust Odhin zijn Frigg ‘herzlich auf den üppigen rothen Mund’ (S. 156). Op rekening van de wijdlopigheid van laatstgenoemde schrijver komen waarschijnlijk ook de uitvoerige vergelijkingen en bespiegelingen door Odien in Godenschemering geuit (blz. 25, 41 vlgg). Epische wijdlopigheid is nl. in de Edda niet te vinden; het typische kenmerk van epiek bij uitnemendheid: het langdurig en liefdevol verwijlen, ook bij detailsGa naar voetnoot6), is in de Oudnoorse Edda's onbekend, en zodra Emants zich aan uitvoerig- | |
[pagina 106]
| |
heid schuldig ging maken, verwijderde hij zich ongewild verder van zijn Oudnoorse voorbeeld dan hij waarschijnlijk zelf wilde. In dergelijke passages nadert hij daarentegen des te meer zijn tweede bron: Odhin's Trost. Tegen de aantijgingen van meergenoemde De Vries van Heyst verdedigt EmantsGa naar voetnoot1) zich tenslotte door een beroep te doen op twee werken, die wetenschappelijke pretentie hebben. Het eerste is een mythologisch leerboek Die deutsche Götterlehre van J.W. WolfGa naar voetnoot2); het tweede een Nederlands mythologisch woordenboek van Mr. L. Ph. C. van den BerghGa naar voetnoot3), boeken die hedentendage begrijpelijkerwijs totaal verouderd zijn. Die deutsche Götterlehre is inderdaad Duits, d.w.z. gebaseerd op uitsluitend Duitse tradities van folkloristische allure. Ten aanzien van ‘Lohho’ of ‘Loko’ vermeldt Wolf, dat deze god is ‘der einzige Gott, dessen Sinnesart dem Guten fremd, dem Bösen stets zugewandt war.’Ga naar voetnoot4). De geschiedenis van Balder, door de schrijver op ouderwets-Duitse wijze nog ‘Paltar’ genoemd, wijkt niet af van Snorri's relaas, en ook hier tracht Loki de vertoornde Asen te ontkomen in vissengedaante, een motief, dat Emants, zoals we zagen, niet gebruikt heeft. Voor het overige vond hij hier een corroboratie van zijn eigen opvatting, rechtstreeks aan Skandinavische traditie ontleend. Het is echter niet na te gaan wat Emants kan hebben bezield ook het bovengenoemde Nederlandse woordenboek te vermelden. Dit werk heeft uitsluitend betrekking op folklore en volksgeloof en het beperkt zich tot Nederlandse, hier en daar ook Latijnse, bronnen, vaak ten behoeve van de verklaring van plaatsnamen. Loki noch Balder worden in dit boek genoemd. Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat Emants zijn stof voor Godenschemering ontleend heeft aan de Snorra-Edda, met gebruikmaking van gedichten uit de Edda, voornamelijk de Lokasenna en de Völuspá. De voornaamste stof vond hij bovendien eender weergegeven in Wolfs Deutsche Götterlehre. Aan Felix Dahn's Odhin's Trost ontleende hij enkele sentimentele en zwak erotische passages, alsmede enkele wijdlopige bespiegelende stukken. Emants hield zich tamelijk trouw aan zijn bronnen; slechts in enkele opzichten veroorloofde hij zich vrijheden, waartoe hij als dichter het recht meende te hebbenGa naar voetnoot5). Deze vrijheden bestaan uit veranderingen, waarvan wij er enkele signaleerden, bijv. de rol van de reuzinnen Thökk en Hyrrokkin, die hij aan Laufeja toebedeelt, - voorts uit weglatingen, bijv. Loki's vlucht in vissengedaante, - en tenslotte uit omvormingen, of liever gezegd een andere ordening van de stof. De roof van Idunn verbindt hij met Loki's storend optreden tijdens het drinkgelag der Asen (Lokasenna); de tragische gebeurtenissen om de figuur van Baldr worden in verband gebracht met Odins tocht naar de Nornen, en deze tocht tenslotte weer met de stof van de Völuspá. Dit zijn verbanden, die de oorspronkelijke mythologie niet kent; in de afzonderlijke onderdelen echter bleef Emants trouw aan het origineel. Godenschemering heeft door dat alles deels het karakter gekregen van een compilatie, deels het karakter van een bewerking van de Edda-stof. De toon, de stemming van de Edda is, zelfs in een goede vertaling, moeilijk te treffen, | |
[pagina 107]
| |
en ook Emants is dat door zijn uitvoerige epische verteltrant niet gelukt. In Godenschemering heeft hij iets nieuws gemaakt, en hij geeft zelf toe bewust van de Edda te zijn afgewekenGa naar voetnoot1). Emants werd door de Edda geïnspireerd omdat hij zich tot deze stof aangetrokken voelde; hij week van die stof af voorzover dat zijn eigen bedoeling, de idee van zijn epos te stade kwam of omdat hij meende, dat die bedoeling in de door hem gebruikte mythologie latent aanwezig was. Wat Emants aantrok en wat hij dacht, dat de bedoeling van deze mythen was, kome ter sprake bij de behandeling van de eerste vraag, die wij ons stelden aan het begin van dit opstel.
Om in te zien hoezeer Godenschemering van Emants' eigen levensbeschouwing doordrenkt is, moeten wij ons eerst een beeld van die levensbeschouwing zien te vormen. Zoals bekend mag worden verondersteldGa naar voetnoot2), was Emants aanvankelijk lang niet de sombere pessimist, die uit zijn latere, belangrijkste werken spreekt. Integendeel, hij vangt zijn schrijversloopbaan aan als een romantisch idealist, die de kunst boven de wetenschap stelt, die de godsdienst bezingt, en die romantische sprookjes publiceert in het in 1869 opgerichte studentenblaadje Quatuor. Eerst in zijn toneelstuk Juliaan de Afvallige vinden we dan een dramatisering van zijn eigen ervaringen, die duidelijk doet uitkomen, dat hier een nieuwe, geheel andere Emants aan het woord is. Uit het werk, dat nu verder volgt, spreekt outgoocheling en wrok tegen degenen, die de schrijver de verwezenlijking van zijn idealen onmogelijk maakten. Als uiteindelijke oorzaak van alles ziet hij het NoodlotGa naar voetnoot3), en door de wetten van de Noodzakelijkheid op te gaan sporen, komt hij er toe een geheel andere levensbeschouwing te gaan vormen dan voorheen. Van een romantisch idealist wordt hij tot een pessimistisch naturalist, een determinist. Hoewel Emants met uiterste eerlijkheid en consequentheid in zijn zoeken te werk gingGa naar voetnoot4), is het klaarblijkelijk niet bij hem opgekomen de schuld en de aansprakelijkheid van de grote desillusie in zijn leven bij zich zelf te zoeken. De schuldigen zijn de ouders, de vrouw, de maatschappij, de godsdienst, God, en hierdoor wordt verklaarbaar, dat de grontoon van Emants' werk er één van ressentiment is, van wrok tegen allen en alles, dat een menselijk schepsel in een positie van onmacht drijft. Godenschemering, dat de schrijver als zijn beste voortbrengsel beschouwdeGa naar voetnoot5), is dan ook ontstaan uit ergernis, en wel uit ergernis over het ten achterstellen van het verstand bij het gevoel. ‘Wat trof me in de Edda’, aldus EmantsGa naar voetnoot6), ‘terwijl de ergernis, waarvan ik sprak in mij woelde? Dat het verstand, in de Noorse godenwereld belichaamd in Loki, door de goden al net zo behandeld werd, als 't in onze hedendaagse samenleving be- | |
[pagina 108]
| |
handeld wordt door de mensen.’ In nood verkerend, immers, roepen de goden Loki te hulp; zodra hij geholpen heeft, verstoten ze hem weer en ze worden kwaad als Loki aantoont, dat ze niet onsterfelijk zijn en dat het moederhart niets vermag tegen het noodlottig verband van oorzaak en gevolg. Typerend voor Emants' pessimisme en determinisme is deze opvatting over het verstand en zijn pleidooi tegen de belangrijke plaats, die het gevoel in het menselijk leven inneemt. Typerend ook omdat in de Oudnoorse mythologie een dergelijke opvatting nergens blijkt; Emants voelde dit er zelf in en het wordt nu duidelijk waarom hij zich tot de figuur van Loki, die onbetwistbaar de hoofdpersoon van Godenschemering is, voelde aangetrokken. In Loki, d.w.z. in de Loki, zoals Emants die in de Edda's meende aan te treffen, en zoals hij die zelf in zijn gedicht voorstelde, moet hij zoveel van zich zelf ontdekt hebben, dat dit de aangewezen figuur werd voor het ideeëndrama, dat het motief voor Godenschemering vormt. Ook Loki is immers een gedesillusioneerde, een pessimist, die altijd de zwartste kant van alle dingen ziet, vol wrok tegen mensen en goden, en eveneens in een positie van onmacht verkerend. De ontevredenheid met, en het ressentiment tegen samenleving, ouders en goden, dat Emants in Loki aantrof, vormde een weerspiegeling van zijn eigen gevoelens. Voor een schrijver met de psychische gesteldheid van Emants is het bovendien niet verwonderlijk, dat hij gegrepen werd door een mythologische figuur, die zo onsympathiek (door zijn slechtheid) en tegelijk toch ook weer sympathiek (door zijn slimheid) is, als Loki. Deze merkwaardige Godheid wordt dan ook vaak zijn spreekbuis: God'lijke rechtvaardigheid,
Die heden 't kwaad vergeeft, en 't morgen weer
Doet boeten, die aan 't schepsel, dat zij mint,
In 't eeuwig streven naar beloofd geluk,
Geen ander doel, dan eind'loos hopen schenkt,
Geen beet'ren troost, dan straks vervlogen waan,
Die vrouwen schenden laat, en aan den zoon
Des vaders naam onthoudt, wanneer hij wraak
Durft eischen voor 't beleedigd moederhart! (blz. 48)
Ook de volgende monoloog is kenmerkender voor Emants dan voor Loki: Maar nimmer vat een mensch, wat Asen-wil
Voor recht en onrecht houdt, Dien gist'ren Tuur
Beschutte in 't slaggewoel, velt heden Freir,
De vredevriend, ter aarde. In duisternis
Gaan de arme blinden om, wier ziel naar 't licht
Der waarheid snakt, als Toor naar verschen drank,
En wien voor waarheid Odien leugens schonk.
Laat Mjulnier in uw gordel rusten, Toor;
Hen wacht nog werk genoeg. En straft hij blind
Des levens onrechtvaardigheen op aard',
Dan heerscht gij weldra over dooden slechts! (blz. 87)
En tenslotte (we citeren uit een overvloed van materiaal): - Wel ken
Ik daaraan weêr Alvaders teeder hart.
Eerst werpt zijn overmacht den vijand neêr,
Dan reikt hij met erbarmen hem de hand.
Wat beter ongedaan gebleven waar',
Volbrengt hij zorgeloos ten einde toe,
En op de fout volgt aanstonds diep berouw.
Hij schiep den mensch ten prooi aan doelloos lijden,
En schonk hem dan tot troost een ijd'len waan. - (blz. 127)
| |
[pagina 109]
| |
Intussen is velen de zin, die Emants in Godenschemering wilde leggen, ontgaan, zoals blijkt uit de, overigens spaarzame, critieken, die het werk ten deel viel. Vosmaer zag in Loki uitsluitend ‘de negatio’, het verwoestende vuurGa naar voetnoot1), en met enkele algemeenheden over de mooie Noorse mythologie, ons Nederlanders te weinig bekend, vult hij de rest van zijn Vlugmaren-kolommenGa naar voetnoot2). Veel erger echter is de critiek van De Vries van HeystGa naar voetnoot3), die, behalve enkele aanmerkingen op de vorm van het gedichtGa naar voetnoot4), ook het nodige te zeggen had over de inhoud. Emants' werk is, volgens hem, mislukt omdat de schrijver niet vertrouwd genoeg was met de Noorse mythologie. Emants' dichterlijke vrijheden gaan veel te ver en door zijn fantasie heeft hij een groot aantal onjuistheden in zijn gedicht gebracht. ‘De Knoop van het gedicht-zelf is geheel verkeerd gelegd’, ‘niet der mythen ontleend, maar haar opgedrongen’ (t.a.p. blz. 61). Als het cardinale punt ziet De Vries van Heyst Loki's rebellie tegen de goden, omdat hij Odien's zoon is en toch niet tot de Asen gerekend wordt, een motief, dat door Emants echter nergens beklemtoond wordt, omdat zijn bedoeling, zoals we zagen, geheel anders was. Volgens de recensent nu, is dat onjuist, want Loki was Odins zoon niet, maar hij was wel een Ase. Het kernpunt in Emants' gedicht had moeten zijn: schuld en vergelding, want dit is het cardinale punt in de Noorse mythologie. In plaats van Loki had de schrijver liever gebruik moeten maken van de figuur van Volant, aan de zuidelijke mythologie ontleend. Deze Volant was ook een zoon van Laufeja en als ‘onverschillige egoïst’Ga naar voetnoot5) had hij beter de hoofdfiguur van het gedicht kunnen worden. Tenslotte ergerde De Vries van Heyst zich aan het pessimisme van de goden, vooral Odien en Loki; optimisme verdient altijd de voorkeur boven pessimisme, want met ‘die praatjens van een looden lotsbeschikking’ is het ‘hongerig en naar lafenis smachtend volk’ niet gediend. We kunnen ons nu de geprikkelde toon begrijpen, waarop Emants zijn criticus in het voorbericht van Godenschemerings tweede druk van repliek diende. Behalve ergernis over de vele pedante opmerkingen en aanmerkingen, vertoont Emants hier teleurstelling, omdat Godenschemering verkeerd begrepen is. In de bastaardij van Loki ligt het kernpunt niet voor Emants; Loki is het verstand, dat slecht behandeld wordt, of in Odiens woorden: mijn kind
Is Loki; maar geen harts-tocht bracht hem voort.
De weetlust was 't, die over 't wereldrond
Van stee tot stee den wand'laar stuwde,.... enz. (blz. 69)
Nogmaals zet Emants later zijn gezichtspunten uiteen in zijn lezing over het ontstaan van LokiGa naar voetnoot6), en hier gaat hij tevens uitvoeriger in op de aantrekkingskracht, die de Oudnoorse stof voor hem bezat. Naar eigen zeggen heeft hij altijd, van kindsbeen af, de neiging gehad te willen begrijpen. Zo | |
[pagina 110]
| |
heeft hij zich een levensbeschouwing opgebouwd, die pessimistisch is, maar een dergelijke levensbeschouwing heeft het voordeel, dat zij de mens voor teleurstellingen behoedt. Een pessimist nu, wordt tot andere kunst-onderwerpen aangetrokken dan een optimist, vandaar dat de Edda hem zo aansprak: ‘Al heb ik er nooit over gedacht op welke wijze ik mijn levensbeschouwing eens aan het publiek in gedicht-, roman- of drama-vorm zou kunnen opdringen, toen ik de Edda las vond ik in de gedachten, de begeerten, de verhoudingen, de strijden der goden zoveel, dat mij volkomen scheen overeen te stemmen met de gedachten, de begeerten, de verhoudingen, en de strijden der mensen, namelijk van de mensen gelijk ze naar mijn opvatting zijn en willen en lijden, dat het mij te moede werd, als had ik een ruwe diamant gevonden, die nog maar geslepen hoefde te worden om te schitteren van het licht, dat voor mij de waarheid inhield.’ Emants voelde dus een pessimistische grond-voorstelling in de Edda, en niet vreemd aan deze opvatting zijn de woorden van Felix Dahn, waarmee deze zijn Odhin's Trost inluidt, en die Emants uiteraard bekend waren: ‘Nicht hold, nicht lächelnd: stolz und traurig: traurig, um des Edeln Untergang unten auf Erden und oben in Asgardh: unendlich traurig! Kein heitres Spiel: bitterer Ernst, grausamer ist es hier, mit Tod und Schicksal und Verderben.’Ga naar voetnoot1). Zonder twijfel werd de schrijver van Godenschemering door deze woorden beïnvloed en gestijfd in zijn opvatting over de somberheid van de Edda. De Oudnoorse goden werden voor Emants levend als mensen en vooral Loki als een verstandelijk levend mens. Loki is dus het verstand, niet gevoelloos, maar gevoelsvrij; in tegenstelling tot hem, die het leven haat, staat Odien, die het leven liefheeft, als de gevoelvolle wereldwijsheid. Als zodanig komt het de schrijver goed uit Loki tot Odiens zoon te maken: het onafhankelijk denkend verstand als zoon van de gevoelvol redenerende wereldwijsheid. Ook volgens de overlevering is het mogolijk dat Loki Odins zoon is (dit dus contra De Vries van Heyst's voorstelling van zaken) en Emants beroept zich op Dahn, die gezegd heeft: ‘ungleich gehn unter Heidenleuten diese Geschichten, blad so, bald so; ist doch auch Loki nach manchen Skalden nicht Odhin's Sohn, sondern sein Bruder, nach Andern gar nicht mit ihm versippt, sondern eines Riesen und einer Riesin Ehesohn und war das bei den Heidenleuten nicht Sünde so oder so zu sagen.’Ga naar voetnoot2). Felix Dahn maakt dan ook eveneens Loki tot Odhin's zoon, en Emants volgt hem hierin, omdat het hem goed te pas komt voor zijn bedoelingen. Zo is voor hem Toor de personificatie van de brute kracht, zonder verstand, doch alleen het gevoel volgend, en Balder is de onschuldige en schijnbaar onkwetsbare jeugd. Bij de ovorige figuren heeft de schrijver geen vastomlijnde bedoeling voor ogen gestaan en men moet zich ervoor hoeden geen betekenis to gaan ‘hineingeheimnissen’, aldus EmantsGa naar voetnoot3). Alleen lijkt het hem zinvol Loki's moeder, Laufeja, voor to stellen als de moeder van het verstand, d.w.z. de ervaring. Daarom heeft hij haar tot een telkens ontgoochelde, ongelukkige, bedrogen vrouw gemaakt. Wellicht vinden we hier een vingerwijzing naar de problematische veranderingen, die Emants heeft aangebracht in de figuren van de beide reuzinnen (zie boven). De ontsteltenis onder de Asen, als zij in de reuzin, die Balders dodenschip van het strand stoot, Loki's moeder herkennen, zou dan to ver- | |
[pagina 111]
| |
klaren zijn door het feit, dat de ‘ervaring’ de Asen hun smart nog eens te dieper doet beseffen. Op gelijke wijze zou men in de reuzin, die weigert de dood van Balder te bewenen, ook weer de ‘ervaring’ kunnen zien, die het ‘verstand’ (haar zoon Loki) helpt. Want: Nog had
Hermoder niet voleindigd of een kreet
Van zegevreugde welde uit Loki's borst:
‘Dank, moeder, dank, gij hebt uw zoon gewroken!’ (blz. 93)
Maar inderdaad dreigt hier met recht het gevaar van ‘hineingeheimnissen’. Tot besluit mogen wij nog een ogenblik stilstaan bij de ‘echte’, de ‘historische’ figuren van Loki en BaldrGa naar voetnoot1). Merkwaardig is het, dat Emants Loki centraal gesteld heeft (zoals ook blijkt uit de naam van de dramatisering van Godenschemering), terwijl de Baldrmythe belangrijker en aantrekkelijker lijkt. Intussen zijn beide godheden even problematisch en moeilijk te begrijpen. Omtrent Loki staat wel vast, dat hij oorspronkelijk een veel minder ‘slechte’ figuur is geweest dan uit latere bronnen blijkt. In de aanvang is hij een listige en vindingrijke god, wiens plaagzucht zich langzamerhand tot boosaardigheid ontwikkeltGa naar voetnoot2). Zijn duivels karakter heeft hij te danken aan latere Christelijke invloed, vooral door zijn rol in de geschiedenis van Baldr's dood: naarmate de ethisering van de Baldr-mythe toenam, werd Loki slechter voorgesteldGa naar voetnoot3). De rol van de onschadelijke plaaggeest wordt te ernstig genomen en zo ontstaat de duivelse voorstelling van Loki. Door zijn verbinding enerzijds met Odinn, anderzijds met doodsdemonen, komt Loki tussen beiden in te staan en wordt hij een typische gespleten figuurGa naar voetnoot4). Emants heeft deze laatste trek wel aangevoeld en in tegenstelling tot Felix Dahn, die van Loki alleen maar een booswicht maakt, heeft hij hem een positievere inhoud meegegeven. Van een voorstelling van Loki als ‘het verstand’ blijkt intussen niets in de Oudnoorse mythologie. Baldr is waarschijnlijk een vegetatie-god, en hoewel van een cultus vrijwel niets meer bekend is, zouden we hem als vredes- en vruchtbaarheidsbrenger moeten voorstellen. Volgens Gustav NeckelGa naar voetnoot5) is zijn geschiedenis van zuidelijke, en wel Klein-aziatische, herkomst, hetgeen moge verklaren, dat de Baldr-mythe geen uitgesproken Germaans ethos bezit. Het leed staat hier in het middelpunt, terwijl de normale verhouding ten opzichte van het leed gelegen was in trots en verbittering. Na Balders dood ontstaat in plaats van trots en wraak een merkwaardige ‘Auferstehungshoffnung’ en pas in tweede instantie komt men er toe de schuldige te zoeken en te grijpen. Emants heeft, door deze stof te bewerken, dus eigenlijk een minder zuiver Germaans onderwerp genomen dan hij aan een willekeurige lJslandse saga had kunnen ontlenen. Door aan zijn figuren de betekenis te geven, die hij laterGa naar voetnoot6) | |
[pagina 112]
| |
uiteenzette in zijn toelichtingen, heeft hij zeker wet te goeder trouw ‘hineingeheimnisst’, maar bij de zo moeilijk te interpreteren stof der Oudnoorse mythologie is hem dat niet kwalijk te nemen. Wanneer we hem daarbij toestaan zich te beroepen op het goed recht van de dichterlijke vrijheid, moeten we toegeven, dat Emants in Godenschemering één van zijn interessantste werken heeft geleverd, interessant door het artistieke peil van het gedicht - een aspect, dat hier buiten beschouwing is gelaten -, maar vooral door het intellectueel gehalte, door de levensbeschouwing, die de schrijver er in uitsprak en die hij terug gevonden meende te hebben in een godenwereld van duizend jaar geleden. Münster (Westf.). M.C. van den Toorn. |
|