De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een schat van een kind1. Inleiding.De woordgroep een schat van eel kind is zelfs in zinsverband maar zelden dubbelzinnig. De normale betekenis is ‘een kind als een schat’, maar daarnaast kan een enkele keer ‘een kinderschat’ bedoeld zijn. Het syntagma dat we nu gaan beschrijven heeft uitsluitend eerstgenoemde betekenis. De Vooys noemt de functie van van hier ‘eigenaardig’, Overdiep spreekt van ‘een onverbrekelijke eenheid’ in dit syntagma, maar geen van tweeën besteden ze er verder veel aandacht aanGa naar voetnoot1). De Groot zegt van een kalf van een jongen (in een bestrijding van Tinbergen): ‘In werkelijkheid is van een jongen wel degelijk de bepaling. Dit type van groep heeft echter een eigen betekenis met een eigen betekenisstructuur, die - in bepaalde zin - niet correspondeert met de syntactische structuur.’ Even eerder had hij geconstateerd dat deze groep ‘geen enkele bizonderheid van vorm of structuur vertoont, maar een eigen speciale betekenis heeft’Ga naar voetnoot2). Een beschrijving daarvan zou dus de betekenis als uitgangspunt moeten nemen, maar de ervaring leert telkens opnieuw dat daar allerlei narigheid uit ontstaat, al lijkt deze metode ook de makkelijkste en soms zelfs de enigst mogelijke, - zoals in ons geval. Laten we het ons dus een beetje moeilijk maken door koppig vast te houden aan die voortreffelijke, oude werkhypotese: ‘AIleen de betekenaar mag uit gangspunt zijn van taalbeschrijving.’ Nu zal blijken dat een schat van een kind wel degelijk óók door vormeigenaardigheden van z'n pendant (‘een kinderschat’) verschilt. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. Het syntagma.2.1. Vormleer.In het type zn + vz + znGa naar voetnoot3) is nomaal een scheiding in tweeën mogelijk, en wel vóór het vz. Hier volgt een voorbeeld met van:
De beste formulering van het verschijnsel, is waarschijnlijk deze: van Jan kan achter de onvervoegde werkwoordsvomen komen staan, als die er zijn. Zijn die er niet, dan kunnen we de plaats van van Jan omschrijven als: achter de plaats waar de onvervoegde werkwoordsvormen zouden moeten staan als ze er waren:
Biezonderheden blijven hier overigens achterwege, want het gaat ons nu alleen om het feit dat die splitsbaarheid uitgesloten is in het syntagma dat we in dit artikel bespreken: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||
heb je dat niet altijd een schat gevonden van een kind (uitgesloten) Wie één van deze zinnen gebruikt bedoelt ondubbelzinnig: van = ‘in het bezit van’. Alleen al door deze syntagmatische eigenschap van onsplitsbaarheid is dit type formeel voldoende van z'n endant onderscheiden. Maar er zijn nog allerlei andere vormverschillen tussen die twee, nl. bij de paradigmatische eigenschappen. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Betekenisleer.Buiten dit syntagma, bij z'n pendant wel te verstaan, kan er al dan niet van een vergelijking sprake zijn (een lelie tussen dorens; een roodbont kalf van een zwartbonte koe); de vergelijking kan daar subjectief of objectief zijn. Dáár is dus ook plaats voor een nuchtere constatering, in tegenstelling met ons syntagma. Het vertoont dus een dubbele semantische beperking t.o. z'n pendant, zoals de vormleer allerlei vormbeperkingen heeft laten zien. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. Het paradigma.Voor het gemak geven we alle leden van het syntagma een nummer:
Nu heeft het zn normaal de eigenschap dat er meer als één voorbepaling bij kan staan, en bovendien nog één nabepaling: een grote schat onder de grond Om te onderzoeken of de twee zn in ons syntagma zich op dit punt nomaal gedragen, reserveren we bij elk één paradigma voor een tweede voorbepaling en één voor een nabepaling; de nummers hiervan zijn door toevoeging van kleine lettertjes van de andere onderscheiden:
Van elk paradigma behandelen we nu achter elkaar de vorm- en de betekenisleer. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.1. Paradigma 1: een.3.1.1. Vormleer. Inplaats van een kunnen ook geen, zo'n, wat een of die/dat komen. Desnoods is ook deze/dit mogelijk. De/het is niet per se uitgesloten, maar toch wel heel zeldzaam. Eén is mogelijk maar zeldzaam. Bij de bez. vn zijn mjjn/m'n heel gewoon; de andere zijn minder frequent maar toch allemaal mogelijk. Verder kunnen we voor meervoudige woorden de normale pendant van een tegenkomen, t.w. het nulteken: schatten van kinderen. (Het nulteken vóór een enkelvoud is alleen mogelijk bij een ‘aangesproken persoon’). Van alle leden van dit paradigma kunnen de paren die/dat, deze/dit, onze/ons en de/het genus aanwijzen. In dit syntagma doet zich nu het unieke verschijnsel voor dat één indicator meestal het genus van twee zn tegelijk aangeeft. Anders gezegd: paradigma 2 en 5 moeten allebei óf een de- óf een het- woord bevatten, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||
anders is genus-aanduiding in paradigma 1 soms moeilijk, anders kunnen hier m.a.w. soms geen die/dat, deze/dit of de/het gebruikt worden:
3.1.2. Betekenisleer. Die laatste vormbeperking geeft ons precies aan, waar we een betekenis-eigenaardigheid van dit paradigma moeten zoeken. Formeel en semantisch is de structuur van het syntagma ongeveer als volgt: die (schat van een jongen) Alle paradigma's na 1 vormen m.a.w. min of meer één geheel. Er is een parallellisme tussen schat en jongen: paradigma 1 bepaalt ze meestal allebei. Wat speciaal de beperkingen van dit paradigma betreft: vooral zo'n en die zijn sterk subjectief emotioneel gekleurd. Ze betekenen hier practisch nooit ‘een dergelijke’ (zo'n boek zou ik ook wel willen hebben) of ‘die en niet deze of die ander’ (dié boeken lijken me duurder); vandaar dat het nuchtere deze en de hier practisch uitgesloten zijn. Ook de voorkeur voor mijn/m'n wijst in die subjectieve richting; deze woorden hebben hier eveneens meestal niet de betekenis ‘je vergist je; dit is toevallig mijn schat van een jongen’, maar ‘er is een speciale gevoelsverhouding tussen het genoemde wezen en mij’. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2. Paradigma 2a: de voorbepaling(en) van 2.3.2.1. Vormleer. Een tweede (of derde) voorbepaling bij 2 is mogelijk, al is vooral het onderste type minder frequent: zo'n lief hondje van een zakdoekje Het paradigma is niet zo erg uitgebreid; uitgesloten zijn verbindingen als: het is toch zo'n bruine schat van een bond De voormaamste leden van het paradigma hebben we wel gehad met het volgende lijstje: aardig, afgedankt, akelig, eng, flink, gemeen, groot, klein, lelijk, leuk, lief, onbetrouwbaar, onbeschoft, oud, prachtig, smerig, stevig, vies en vuil. Combinaties van twee zijn behalve lief klein o.a. mooi lief, leuk klein, aardig lief, aardig klein enz. Zoals bekend geeft dit paradigma vaak genus aan, als het vorige het niet doet, als dat m.a.w. een, zo'n, geen enz. bevat. Ook hier is dat het geval. Maar in tegenstelling met 1 blijkt dit paradigma uitsluitend het genus van 2 aan te kondigen en niet tegelijk ook dat van 5: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2. Betekenisleer. Ook de leden van dit paradigma hebben in hun betekenis het subjectieve oordeel gemeen; de eigenschap waarmee we hier te doen hebben, is naar de mening van de spreker heel prettig, bewonderenswaardig, afschuwelijk of verachtelijk. Ook woorden als klein, groot e.d. blijken niet objectief te constateren, maar subjectief te schilderen. Buiten dit syntagma kunnen ze dat zoals men weet, allebei. Een grote schat van een hond geeft in grote m.a.w. nooit een objectief geconstateerd feit; het beest in kwestie kan zelfs gerust klein zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.3. Paradigma 2: schat.3.3.1. Vormleer. Ook dit paradigma laat sterke beperkingen zien, vergeleken met normale gevallen. De volgende woorden kunnen er o.a. in voorkomen: adder, aterling, bonk, boom, bullebas, doerak, dot, droom, druif, duivel, ellendeling, engel, ezel, guit, hannes, hondje, kalf, karkas, kasteel, klaas, klomp, knaap, knoest, knol, kwal, loeder, mietje, naarling, opschepper, paal, paleis, peuter, ploert, pracht, prul, pijpela, schaap, schat, schoft, serpent, slaapkop, slang, suikertje, sukkel, trien, vod, vuilik, vuilpoets, wolk en zaal. Daarmee hebben we zeker niet alles opgesomd, maar wel het voornaamste. Er is hier nog één beperking die niet kenmerkend is voor het paradigma als zodanig: enkelvoudige woorden zijn hier alleen mogelijk, als er ook een in 5 staat en omgekeerd. Meervouden zijn ook alleen gelijktijdig in allebei de nummers mogelijk. Van de vier voorbeelden hieronder, horen de twee rechtse niet bij ons syntagma; ze zijn splitsbaar:
Dat versterkt de indruk die we in 3.1.1 kregen: het sterke parallellisme nl. tussen de twee zn, de paradigma's 2 en 5 dus. 3.3.2. Betekenisleer. Alle leden van dit paradigma hebben in dit paradigma als betekenis een ‘buitengewone eigenschap’ gemeen. Zo betekent adder hier ‘buitengewoon gemeen wezen’, boom ‘buitengewoon sterk wezen’, kasteel ‘buitengewoon groot en mooi ding’, vod ‘buitengewoon smerig wezen’ enz. Dit is al het derde achtereenvolgende paradigma dat een sterk emotie-element in z'n betekenis heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.4. Paradigma 2b: de nabepaling van 2.Ik kan me geen enkel geval voorstellen waarin 2 een nabepaling kan hebben: een boom daar van een kerel. Dat is dus een typische afwijking van de normale toestand waarin practisch elk zn zo'n nabepaling kan krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.5. Paradigma 3: van.3.5.1. Vormleer. We hebben hier met een paradigmaloos woord te doen: van is onvervangbaar. 3.5.2. Betekenisleer. Het betekent hier ongeveer hetzelfde als een beklemtoond zó'n: ‘een schat, zó'n kind (is het)’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3.6. Paradigma 4: een.3.6.1. Vorrmleer. In tegenstelling met 1 is dit een onvervangbaar; het kan alleen weggelaten worden, nl. voor meervoudige zn, net als een ook buiten dit syntagma normaal niet voor meervoudige zn kan staanGa naar voetnoot1). 3.6.2. Betekenisleer. Dit paradigma (een zowel als het nulteken) heeft (t.o. de, die, één, m'n enz.) als betekenis ‘onbepaaldheid’ (t.o. ‘bepaaldheid’). | |||||||||||||||||||||||||||||
3.7. Paradigma 5a: de tweede voorbepaling van 5.3.7.1. Vormleer. ‘Vaste verbindingen’ met een voorbepaling kunnen paradigma 5a wel helpen bezetten: wat een kwal van een jongste bediende De vraag hoe dit soort ‘vaste uitdrukkingen’ formeel begrensd wordt is niet zo moeilijk te beantwoorden; alleen is deze plaats er niet geschikt voor. - De laatste zin levert overigens een twijfelgeval op; misschien wordt die aarzeling verdreven als we constateren dat kleine niet door lieve, leuke, aardige, grote e.d. vervangen kan worden. Daarmee constateren we tegelijkertijd dat er buiten de ‘vaste uitdrukkingen’ waarschijnlijk geen mogelijkheden zijn om dit paradigma te bezetten. Het is dus een schijnbezetting. 3.7.2. Betekenisleer. Mogen we hier werkelijk van een heel paradigma als nulteken spreken, dan versterkt dat de indruk die we bij het vorige paradigma al gekregen hebben: die van ‘onbepaaldheid’. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.8. Paradigma 5: kind.3.8.1. Vormleer. In tegenstelling met 2 heeft dit paradigma maar heel weinig beperkingen: ik vind maar twee groepen zn die hier niet kunnen staan. Welke dat zijn, dat vloeit al automatisch voort uit wat we onder 3.6.1 geconstateerd hebben: alle enkelvoudige woorden kregen hier een voor zich, alle meervoudige het nulteken. De eerste uitzondering vormen nu natuurlijk alle enkelvoudige woorden die geen een voor zich kunnen krijgen: het type zand, klei, melk enz.Ga naar voetnoot2) De tweede uitzondering vormen alle meervoudige woorden die geen nulteken voor zich kunnen krijgen in een gewone zin: Pyreneeën, Apennijnen enz.Ga naar voetnoot3) Die twee uitzonderingen hebben a-getalloosheid gemeen ofwel in meer traditionele termen: het zijn singularia en pluralia tantumGa naar voetnoot4). Het is niet moeilijk om nog enkele gevallen te geven die zelden voorkomen in dit paradigma (Jan, Utrecht bv.), maar wel om onmogelijke gevallen te noemen. Ik kan me desnoods nog voorstellen dat iemand een stel prenten van Utrecht bekijkt, er één uit 1570 uitbaalt en dan zegt: wat een pracht van een Utrecht, dat van 1570 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Onder soortgelijke speciale omstandigheden (een gezelschap van uitsluitend kleine Jannen, waarin plotseling één grote Jan binnenstapt): wat een boom van een Jan hebben we daar nou toch 3.8.2. Betekenisleer. Zand en Pyreneeën hebben nooit een, resp. een nulteken voor zich; uit die constatering van zoëven volgt automatisch de betekenis-eigenaardigheid van paradigma 5: de leden ervan zijn telbaar; leden van eenzelfde paradigma buiten dit syntagma zijn telbaar of ontelbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.9. Paradigma 5b: de nabepaling van 5.Voor zover ik zie zijn de beperkingen bij dit paradigma zo talrijk dat ze beter in een aparte detailstudie onderzocht kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.10. Samenvatting van de paradigma's.3.10.1. Vormleer. In de behandeling van het syntagma hebben we gezien dat de onsplitsbaarheid op een sterke eenheid wees binnen dit syntagma. Hetzelfde bleek bij de paradigma's, waar vooral de twee zn (paradigma 2 en 5) een sterk onderling verband lieten zien en ook een typische verhouding met de eerste voorbepaling, als die het genus aangaf (paradigma 1). Behalve dit parallellisme viel ook de sterke eenheid op van de groep schat van een kind; immers: schat mist z'n anders normale nabepaling, kind mist (als regel) z'n normale voorbepaling, terwijl er voor schat en vooral na kind wel bepalingen kunnen staan. Verder werd het eenheids-karakter van deze groep nog beklemtoond doordat van en een geen paradigma bleken te hebben. Om dezelfde reden is bv. op z'n elf en dertigst één groot complex: geen enkel woord ervan kan door een ander vervangen wordenGa naar voetnoot1). 3.10.2. Betekenisleer. Hier valt ons duidelijk een parallel op met de vormleer, en wel in twee opzichten: 1. Ook semantisch staan de twee zn - parallel geschakeld - in het middelpunt van de belangstelling; het laatste zn wordt met het eerste vergeleken: dat is het voornaamste betekenis-element van dit syntagma; 2. Er is maar een beperkte keus uit voorwerpen waarmee de dingen vergeleken kunnen worden in dit syntagma. Maar zowel het eerste zn zelf als z'n eerste, tweede (en derde) voorbepaling hebben een sterk subjectief gekleurde betekenis. Ze zijn affectief ‘geladen’ en bevinden zich in een sfeer van soms bewuste overdrijving. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. Besluit.Een parallellisme tussen vorm- en betekenisleer, een tweede parallel tussen syntagmatiek en paradigmatiek (ze beklemtonen allebei de sterke onderlinge eenheid van de delen): ook hier blijken de verschillende delen van het taalsysteem een onderlinge samenhang te vertonen. Goed dat we dat ene deel niet verwaarloosd hebben, zoals de Groot suggereerde. De grote oogst aan vormkenmerken zou anders helemaal verloren gegaan zijn. Hoe staat het met z'n tweede opmerking, die we in de inleiding geciteerd hebben? Is van een jongen of van een kind ‘wel degelijk de bepaling’ bij schat? En correspondeert de betekenis-structuur van dit type niet met z'n syntactische structuur? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ik zie am te beginnen de noodzaak niet in van de dilemma's die ons dwingend voorschrijven: iets is onder- óf nevenschikkend of: bij een onderschikking is iets kern óf bepaling. Om bij dat laatste te blijven: ik geloof dat we voor elk geval ons best moeten doen om het een of het ander telkens opnieuw te bewijzen. Als dat niet gaat, dan moeten we de boel niet forceren. In het syntagma die drie kilo andijvie hebben we al eerder gezien dat daar niet alles in termen als kern en bepaling uitgedrukt kon worden; ik meen dat die geschiedenis zich in een schat van een kind herhaaltGa naar voetnoot1). Ik denk hier in het biezonder aan de vormcongruenties van die en lieve (paradigma 1 en 2a) die een eigenaardig stel mogelijkheden lieten zien. Overigens zagen we dat de betekenis-structuur zeker in hoofdzaken correspondeert met de betekenaar-structuur. Ook op dit punt heeft ons onderzoek de opvatting van de Groot helaas niet kunnen bevestigen. Eens te meer is hier het grote nut bewezen van de werkhypotese: de betekenaar is de grondslag van elke taalbeschrijving.
Eindhoven, januari 1955. P.C. Paardekooper. |
|