De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Adriaen Hardy's ‘Schets der gepreze Nederduitsche Dichtkunde’, een curiosum op het gebied van de Nederlandse literatuurhistorie.In 1759 verscheen bij Pieter van Os te 's-Gravenhage een Schets der gepreze Nederduitsche Dichtkunde waarin hear aart, invloed, kragt, verhevenheid en waarde: nevens gebruik en misbruik, gedeeltelyk, vry doch onzydig wort opgegeven door Adriaen Hardy, predikant. Het werkje bevatte een Voorbericht in proza en een berijmde tekst van honderd tweeënveertig vierregelige strofen. K. ter Laan vermeldt in zijn Letterkundig Woordenboek over Hardy: ‘predikant te Waardenburg 1747-'56, verdedigde de poëzie en de rijmelaars in zijn Schets der Gepreze Dichtkunde’. J. ten Brink, G. Kalff, J. te Winkel, G. Knuvelder e.a. vermelden Hardy in hun literatuurgeschiedenissen niet. Witsen Geysbeek noemt Hardy's bundel ‘Poëtische en Stigtelyke Mengeldichten’ (1750), ‘theologische pijlensmederij’ zonder poëtische waardeGa naar voetnoot1). Van der AaGa naar voetnoot2), P.C. Molhuysen en P.J. BlokGa naar voetnoot3) geven slechts een opsomming van Hardy's werken, terwijl J.P. de Bie en J. Loosjes ‘diens geschriften in dichtmaat en in proza’ ‘van geen of geringe beteekenis’ achtenGa naar voetnoot4). De meeste referentiewerken verschaffen over Hardy's Schets dus nagenoeg geen inlichtingen. Meer uitleg vinden we in Prof. F. Baurs De Literatuur, haar Historiographie en Methodes en in Prof. J. Willes Aesthetisch of Puriteins. In het overzicht van de eerste werken op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis kenschetste Prof. F. Baur ‘de pralend betitelde’ Schets van Hardy als ‘een onbeduidend berijmd cataloogje van zeventiendeen vooral achttiende-eeuwse, thans meestal volkomen vergeten dichters’, dat op L. Bidloo's Panpoëticon Batavum (1720) ‘een aanzienlijke teruggang had beteekend’Ga naar voetnoot5), terwijl Prof. J. Wille het werk in vergelijking met het Panpoëticon Batavum van L. Bidloo slechts ‘een poovere Schets’ noemtGa naar voetnoot6). Wie zich door die negatieve beoordelingen niet laat afschrikken en curiositatis causa Hardy's gerijmel trotseert, zal tot de conclusie komen, dat Hardy's Schets niet als literatuurgeschiedenis is bedoeld, maar eerder als een poëtisch traktaat dat uit twee delen bestaat: een verdediging van de poëzie en een overzicht van Nederlandse dichters. In het Voorbericht verklaart Hardy, dat het in zijn bedoeling lag de ‘liefhebbers’ slechts een ‘schets’, een ‘kort begrip’ van de letterkunde - dus geen volledige opsomming van ‘'t geen tot de Dichtkunde, zoo wyd van omtrek, en ruim van stof, betrekkelyk is’ - te bezorgen. In drieërlei opzicht wenst hij zijn overzicht te beperken. Vooreerst geeft hij graag toe, dat hij ‘alle Dichters niet gezien’ en nog ‘veel minder gelezen’ heeft en ‘er derhalven, voor als noch, niet over oordelen’ kan. ‘Dit kan van andere Liefhebbers, of my, door aanhoudend lezen, van tydt tot tydt, worden aangevult en uitgebreit,’ voegt hij eraan toe. Vervolgens wenst hij in de op- | |
[pagina 86]
| |
somming geen melding te maken van dichteressen, deels omdat hij oordeelt, dat ‘haar de meeste vereischten, tot de waare Poëzy nootzakelyk’ doorgaans ontbraken, deels omdat hij een uitgebreider overzicht aan de liefhebbers ‘tot eene byzondere uitspanning’ wenst over te laten. Ten slotte waarschuwt hij de lezer, dat hij nagelaten heeft bij de karakteristieken van de dichters de juiste titels van de aangehaalde werken in voetnoot op te geven: ‘Dat 't merendeels al voor eenigen tydt gemaakt zy, zal een opmerkend lezer van zelfs ontwaar worden; ik had zoo weinig lust om dit te veranderen, als de regte tytels van de aangehaalde werken der Dichteren, hier by ter zyde, of onder aan te tekenen. De meesten, zoo niet alien, zyn genoeg bekend; ten minste by de Liefhebbers’. Het is onmiddellijk duidelijk dat van een literatuurgeschiedenis in de moderne zin van het woord nl. als een onderzoek ‘naar de ontplooiing van het letterkundig leven in het verleden, gezien als het verloop van een historische causaliteit, en naar het ontvouwen van de problematiek der letterkunde als een artistiek, psychologisch en sociologisch verschijnsel’Ga naar voetnoot1), geenszins sprake kan zijn. Dat Hardy met zijn Voorbericht eerder een captatio benevolentiae dan een bewust accentueren van gewilde onvoliedigheid op het oog had, blijkt uit het met wit papier doorschoten en van aantekeningen voorziene auteurs-exemplaar, dat in de Bibliotheek van de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde te Leiden berust. Op het eerste witte blad vermeldt Hardy de namen van vreemde en Nederlandse auteurs, over wie hij nog berijmde beschouwingen in zijn Schets zou willen opnemen. Op de bladzijden tegenover de gedrukte tekst brengt hij verder die beschouwingen dan ook aan. Vooraleer in de gedrukte tekst met de opsomming van de schrijvers te beginnen, geeft Hardy een aantal beschouwingen over de poëzie ten beste en maakt hij de lezer op zijn sympathieën en antipathieën attent. Uit het eerste kwatrijn blijkt al, dat hij zich zal inspannen om de ‘gewijde kunst’ de ereplaats te schenken. Verontwaardigd keert hij zich tegen degenen die uit onwetendheid de kunst verachten, en wijst hij hun als doel van de kunst het ‘stichten en vemaken’. Geen ogenblik aarzelt hij om degenen die hun poëtisch talent misbruikten, aan de kaak te stellen. De poëzie ontving haar goddelijke oorsprong ‘uit, 't hemelhof’ en zal tot in de eeuwigheid bestaan tot haar een hemelsche volmaaktheid zal volmaeken,
In klem van styl, en in welvoegendheid van zaaken,
In keur van woorden en verhevenheid van stof,
Alleen gewyd aan 's Heere lof.
De Amsterdamse geneesheren Salomon van Rustingh en W.G. van Focquenbroch, beiden schrijvers van een aantal burleske werken, moeten het onmiddellijk ontgelden. Zuike dichters zijn ondankbare misbruikers van de talenten, hun door de Almachtige geschonken. Streng vasthoudend aan de overgeleverde kerkleer, oordeelt Hardy dat een schrijver uit ijdelheid zijn zending niet mag verloochenen. In de tweede plaats hekelt hij degenen die zich uit overmoed, gebrek aan zelfkritiek en zucht naar succes tot rijmelen lieten drijven. Ofschoon hij zelf slechts een rijmelaar is, blijkt uit zijn beoordeling van de godsdienstige poëzie | |
[pagina 87]
| |
van Steversloot, Ulaeus en Van Leuve, dat hij een godsdienstig of vroom thema niet noodzakelijk als een waarborg voor een waardevolle artistieke vormgeving beschouwt. Zo prijst hij in ‘Jona de Profeet op Rijm’ (1731) van de predikant Laurens Steversloot (1672-1736) het nagestreefde doel, maar verwerpt hij de ‘opschik in de woorden’. Joannes Ulaeus, die ‘Salomons Spreuken en Prediker in dichtmaat’ (1736) schreef, brengt het er niet beter af en Roeland van Leuve (1691-1757), schrijver o.m. van drie delen ‘Mengelwerken’ en ‘Zededichten en zinnebeelden’ heet zonder meer een rijmelaar. De derde categorie dichters tegen wie Hardy zich kant, zijn degenen die de Oudheid boven de Bijbel als inspiratiebron verkozen. Willem van Swaanenburg (1675-1728), die in zijn ‘Parnas of de zanggodinnen van een schilder’ (1724) nogal op een extravagante wijze met de mythologie had omgesprongen, vindt dan ook geen genade. Het overzicht van Nederlandse dichters laat Hardy voorafgaan door commentaar op bijbelse, klassieke en moderne buitenlandse dichters. David opent de rij. Hij immers kreeg ‘...den invloed van Godts wyzen Geest van boven’, die zelfs ‘de maat in Dicht en Psalmen’ voor hem sloeg. Dan volgen Salomon, Mozes, Mirjam, Vergilius, Homeros, (Orpheus, Amphion), Cicero, Naso, Maro en Tasso. In zijn eigen exemplaar last Hardy bovendien nog een aantal berijmde beschouwingen in over Boileau, Lamotte, Voltaire en Hofmannswaldau. Boileau, de ‘schimpdichter’, schijnt niet bijzonder in Hardy's smaak te zijn gevallen. Over Voltaire dicht hij: Voltaire's schrandre pen kan Koningen behagen,
Doch sterke beenen die de weelde kunnen dragen,
Bezat de Dichter niet: waarom hij keer op keer,
De zon zag schuil gaan van Zyn Heer.Ga naar voetnoot1)
Over Hofmannswaldau spreekt hij met lof: 't Naaburig Duitschland, van poëzij ontbloot, geen'
Zal naar 't getuigenis van Poot,
Op Hoffmans Waldau steeds een moedig hoofd opsteken,
Zoo lang de kromme Rhijn zal stroomen door die streeken.Ga naar voetnoot2)
Tot de ‘prinsen’ van de Nederlandse poëzie rekent Hardy Cats, Vondel en Antonides. Zijn bewondening voor die dichters is echter verre van grenzeloos en wordt gematigd door de gebreken, die hij in hun werken meent waar te nemen. Van Cats schijnt hij de woordenvloed niet erg te appreciëren:
Cats schoon wel woorden vol, is des al niet te min
En nochtans evenwel in zin
En kunst een Dichter:...
Van Vondel betreurt hij het, dat diens scheppend vermogen niet voldoende in dienst van de zuivere leer stond: Hadt Vader Vondel aan des Heilands zuiv're leer,
Zyn' weergaloozen zwaanen veêr,
En kunstvermogens, met meer yver, willen wyden?
Hy zou nooit zyn gelyk, in alle reijen, lyden.
Bedoelt Hardy, dat Vondel buiten de werken met een bijbels of gods- | |
[pagina 88]
| |
dienstig gegeven ook werken met een mythologische inhoud schreef, of laat hij zijn hervormde opvatting tegenover de Rooms geworden Vondel doorschijnen? Antonides stond te zeer onder de invloed van Vondel: Hadt hem niet Antonides al te naa in 't spoor
Gevolgt? hy hadt ons zeker door
Veel zoeter waterplas, als 't Amstels Y doet stromen,
Verkwikt: ach! hadt hem Godt, zoo vroeg, niet weggenomen!
Die bezwaren hadden ecliter slechts een nog hogere roem van die dichters verhinderd en konden aan Hardy's hoge waardering geen afbreuk doen. Over de andere Nederlandse dichters varieert Hardy's oordeel. De gebroeders Lambert (1633-1724) en Govert Bidloo (1649-1710), van wie Govert een groot aantal treurspelen met klassieke inspiratie had geschreven worden slechts genadig vermeld. In Lucas Rotgans' (1645-1710) heldendicht ‘Koning Willem de Derde’ (1698) waardeert Hardy vooral de beschrijftrant. De ‘Zegezang op de Verovering van Azof’ door Laurens Bake (ca. 1650-1702) beschouwt hij als ‘een gids in de poëzie’ en de ‘Gedichten’ (1724) en ‘Tooneelpoëzy’ (1730) van Cornelis Boon van Engelant (1680-1750) vindt hij boeiend. Voor Abraham Bogaert (1653-1727), wiens werken voor een groot deel op de Griekse en Romeinse Oudheid betrekking hadden (b.v. ‘S. Schijnvoets Muntkabinet der Roomsche keizers en keizerinnen in vaarzen beschreven’ (1695) en ‘Keurstoffen van Aloude Griekse en Romeinse Grootmoedigheden in Bijschriften en Puntdichten’ (1697)) toont hij grote bewondering. Hij betreurt de vroege dood van Lucas Schermer (1688-1711), wiens heldendichten in 1725 en in 1743 werden herdrukt en die aldus ‘steeds groene lauwers’ plukte ‘om de helden te bekronen’. Jeremias de Deckers (1610-1666) poëzie vermeldt hij slechts kort en neutraal. Van Jacob Zeeus (1686-1718), die in ‘De Wolf in het Schaepsvel’ (1711) katholieke en protestantse geestelijken scherp had gehekeld, waardeert Hardy de vorm, niet de inhoud. Frans de Haes (1708-1761) schrijver van een aantal stichtelijke gedichten en van ‘Het Verheerlykt en Vernederd Portugal’ (1758) vermeldt hij tweemaal. De eerste keer looft hij de stijl en de gedachten van De Haes, de tweede keer hekelt hij een recensent die ‘Het Verheerlijkt en Vernederd Portugal’ te weinig lof had toebedeeld. In hoog aanzien staan ook Constantijn Huygens en P.C. Hooft: Heer Huigens Poëzie is vol van ed'len zwier,
Hy schildert op zyn kunstpapier,
Verheve stukken; en men leert in zyn' gedichten,
De deugd beminnen, zich vermaken en ook stichten.
en
Hooft munt in zuiverheid van taal en dichtkunde uit,
En mengelt aangenaam geluid:
Gelyk hy, als een hooft der Nederlandsche lichten,
Ook glansch en klaarheid geeft, aan Lands- en Staatsgedichten.
Joan Pluimers (?-1720) vertalingen naar Molière, de Sévigny en Tasso en zijn tussenkomst omn Vondels Gebroeders in 1690 te doen opvoeren, schijnen Hardy geen voldoening te hebben geschonken: Hadt gy o! Pluimer, slegts uw kunst, uw zang en snaar,
Alleen gewydt aan Gods altaar,
En van geen Babel of der heil'gen dienst geweten?
Gy zout, by yder, vry volmaakter Dichter heten.
| |
[pagina 89]
| |
De werken van Jan Babtist Wellekens (1658-1726) gingen aan hetzelfde euvel mank, ofschoon de ‘Zedelijke en ernstige gedichten’, in 1733 door Pieter Vlaming uitgegeven, het beste hadden laten verwachten. Gunstig oordeelt Hardy eveneens over Hubert Kornelisz Poot (1689-1733); alleen had hij diens gedichten nog meer in dienst van God gewenst:
Poot heeft zoo Dicht en Ploeg, als zynen Godt gekent:
Hadt hy zich steeds aan Hem gewent?
Men zou meer wonderen, in zyne vaerzen, lezen.
Jan Vos (ca. 1620-1667), o.m. de schrijver van ‘Aran en Titus’ (1641) ontbrak het niet zozeer aan inspiratie, als wel aan de vereiste artistieke en intellectuele ontwikkeling. Jan van Hoogstraten (1622-1756) had beter zijn talent aan de dienst des Heren kunnen besteden dan aan het hekelen van de gebreken der mensen zoals hij dat in de ‘Puntdigten en Bijschriften’ (1712), de ‘Sedeles over ijdele ondernemingen der wraakzuchtige menschen’ (1712) enz. had gedaan. Met ‘Afsetsel van de Republiek of vrije Staat van Venetië’ (1715) had hij daarentegen de beschrijvingskunst van Sanazarro geëvenaard. Ludolf Smids (1649-1720) die in 1716 ‘Aanteekeningen op de Cleefsche en Zuid-Hollandsche Arcadia van C. Bruin’ uitgaf, haalt hij aan als voorbeeld van een dichter, die uit de studie van andere dichters groot voordeel haalde. Pieter Boddaert (1694-1759), schrijver van ‘ Stichtelijke Gedichten’ en theologische werken, durft Hardy zelfs met Horatius vergelijken. Van Arnold Hoogvliet (1687-1763), die zich met ‘Eerekroon voor de stede Vlaardingen’ (1743) de dankbare lofzanger van zijn stad had getoond, vraagt hij zich af: Hoe zal men Hoogvlied voor zijn Heldenstuk belonen?
Zal hij zijn Vlaerding; of zijn Vlaerding hem bekronen?
Op predikant Rutger Schutte (1708-1784), een bekend lid van de meeste dichtlievende genootschappen en later een der oprichters van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, beroept hij zich om Johannes Eusebius Voet (1706-1778), schrijver van ‘ Stichtelijke Gedichten’ (1754), van psalmberijmingen en van tal van werken met theologische inhoud, lof toe te zwaaien. Lambert Paludanus die een berijmde vertaling van Miltons ‘Paradise Lost’ (1742) had bezorgd, staat minder in Hardy's gunst. De reden daartoe lag echter in de inhoud van Miltons werk. 't Komt evenwel vry hard den Nederlander voor,
En ruwer aan een Christen, door
Volmaakter denkbeeld van Godts oppermagt gedreven,
Men mag den sathan zoo veel kragt, als Dien, niet geven.
Zou de arme duivel Godts ontzagchelyke Zoon,
Van schrik doen beven, op zyn' troon?
Gelyk hy hem verwaand, in 't Heldendicht, doet spreken?
Dan vinde ik in Godts magt en heerlykheid gebreken.
Van het literair werk van Pieter de la Ruë (1695-1770) geeft Hardy een vrij volledig overzicht. De ‘Stichtelijke Gedichten’ (1731), de ‘Bijbelstoffen’ (1732), de berijmde vertaling van C. Drelincourts ‘Christelijke Klinkdigten’ (1727), het ‘Geletterd Zeeland’ (1734), al die werken vinden we in zijn karakteristiek weer. Arnold Moonen (l644-1711), die met zijn ‘Poëzy’ (1700) vooral als herdersdichter faam had verworven, beschouwt Hardy als een dichter met eeuwige waarde. De gebroeders Kasper (1653-1696) en Johannes Brandt (1660-1708), beiden remonstrantse predikanten die zich op de gewijde | |
[pagina 90]
| |
dichtkunst hadden toegelegd, de gebroeders Hendrik (1695-1742) en Jacob Schim (1700-1762), Hermanus van den Burg (1682-1752) met zijn ‘Schriftuurlijke Klinkdichten’ (1716) en Frans Greenwood (1680-1760) met zijn ‘Boeren Pinxtervreugt’ (1733) delen in de eer de wetten des Heren te hebben bezongen. De ‘Bijbelstoffen en Zangen’ (1709) van de Dordse boekhandelaar Jan van Braam (1677-1751) vindt Hardy zelfs zo ‘lieffelyk’, dat zij ‘niet slegts de Maas en Merruwe bekoren’, maar zelfs ‘Waal en Rhyn en Lek’ ‘met meer vrolykheid naar zee’ doen vloeien. Dat het Hardy niet uitsluitend om de esthetische waarde van een werk ging; blijkt uit de lof die hij Ary Wys' rijmelwerk ‘'s Heilands Kruisgeschiedenis in 348 dichttafereelen’ toezwaait. Claas Bruin (1670-1732), wiens volledig verzameld werk onder de titel ‘Bijbel-, Oudheid-, Zeden- en Mengeldichten’ zou kunnen worden samengevat, wordt eveneens om zijn ‘deugd’ geprezen. De blind geworden Jacob Targier (1688-1735) geeft ons in zijn ‘Gedichten’ ‘'s hemels schoon van verre te beschouwen’. De vermaarde kerkleraar Johannes Vollenhove (1631-1708) verdiende om de ‘Kruistriomf’, het hoofdpoëem van zijn ‘Poëzy’ (1686), de erekroon en de titel van ‘Kruispoëet’. In een van Carolus Tuinmans (1660-1728) bloemlezingen heeft Hardy waarschijnlijk het dichtwerk van Leurs leren kennen, waarvan hij vooral de eenvoudige taal en de wijsheid hoog aanslaat. Jaonnes Badon (1706-1790) en Pieter Vlaming (1686-1733) krijgen gelijke lof toegemeten. Sybrand Feitama (1620-1701) schrijver van ‘Christelijke en Stichtelijke Rijmoefeningen’ (1684) en ‘Uitbeeldingen van staaten, ambachten en neeringen’, wordt om zijn dichten op hoge leeftijd ruim met lof bedeeld. François Halma's (1653-1722) vertaling van ‘Davids Harpzangen’ (1707) geniet zozeer Hardy's waardering, dat zij boven die van Petrus Dathenus (1566) de voorkeur krijgt. Zulk succes wenst hij ook toe aan Johannes Eusebius Voet (1706-1778) en aan Rutger Schutte (1708-1784), die op het ogenblik van de publicatie van zijn Schets respectievelijk nog aan de ‘Proeve eener nieuwe Berijming van het Boek der Psalmen’ (1763) en de ‘Stichtelijke Gezangen’ (1762) werkten. In dit verband wijst Hardy ook op de rol van de Utrechtse boekverkoper Willem Kroon bij het verspreiden van de leer van Friedrich Lampe: ‘'t Breems Lampe licht wordt van den stichtsen Kroon ontsteken’Ga naar voetnoot1). Als kenmerkende eigenschap van de theoloog-dichter Philippus van Sorgen die ‘Dicht-kundige zielezangen’ (1677) uitgaf, noemt Hardy alleen diens godsvrucht. Moeten het met een eenvoudige vermelding van hun trouw aan 's Heren dienst stellen: de dichters Bernadus Busschof (1593-1639), schrijver o.m. van ‘Lofzang des Heeren’ (ca. 1615), Kornelis Zweerts (1670-ca. 1742) schrijver o.m. van ‘Zede- en Zinnebeelden over Koning Davids Harpzangen’ (1707), Gelein Roels (?-1749), schrijver o.m. van ‘De zugt der opregten ofte eenige Geestelijke Gezangen’ (1754), Jodocus van Lodestein (1620-1677), schrijver o.m. van ‘Evangelische Gezangen’ en Vermeer. Hardy sluit zijn karakteristieken van de Nederlandse dichters met een ontboezeming over Willem Sluiter (1627-1673), schrijver van een aantal | |
[pagina 91]
| |
werken met bijbelse inhoud, van ‘Buitenleven’ en van ‘Zomer- en Winterleven’. In zijn eigen exemplaar voegde hij nog de volgende schrijvers bij: Pieter Langendyk (1683-1756), Jan Luiken (1649-1712), Ren au, Daniël Willink (1676-1722), Jan Jacob Mauritius (1692-1768) en Joachim Oudaen (1628-1692). Bij Pieter Langendijk vestigt hij eerst de aandacht op diens minder bekende werken als ‘Tafereelen der eerste Christenen’, die Langendijk samen met Claas Bruin had uitgegeven, en de ‘Beschrijving van Kleef en deszelfs aangename Landsdouwen’. Vervolgens zinspeelt hij op diens blijspelen. Wie kan onkundig zijn van Langenclyks tafreelen?
Hy geeft 't verrukkende op van brave Kunstpenseelen:
En brengt ons, slaan we ons oog op Dichters tweede Deel,
Met blijdschap op het Schouwtoneel.
De vrome werken van Jan Luiken situeert hij bij die van Pieter Langendijk en Claas Bruin: Jaa! Luikens, gy moogt hem en Bruin, van harte danken,
Uw kunsttafreelen zijn vereeuwigt door hun klanken.
Daniel Willink, lid van het dichtkundig genootschap ‘Constantia et Labore’ en schrijver van ‘Amsterdamsche Buitensingel’ (1723), ‘Amsterdamsche Arcadia’ en een aantal vrome werken, wordt door Hardy als volgt gekarakteriseerd: Dien't Buitensingel lust te zien der waereldstadt
En 't geen zij in verschiet bevat,
Van boomen, tuinen, en ontelb're Lustgebouwen,
Kan daar den platten grond, bij Willinks van beschouwen.
Die meê versierde het genootschap opgeleid
Door Yver en Standvastigheid.
In het gezelschap van Constantijn Huygens plaatst Hardy Jan Jacob Mauritius, een aanzienlijk man, die het tot Resident der Algemene Staten te Hamburg en tot Gouverneur van Suriname bracht en met zijn werken ‘Lijdende Heiland’, ‘Gezangen op Zee’ en ‘Dichtlievende Uitspanningen’ in zijn tijd een hoge achting genoot. Mag ik Mauritius, de klanken van uw snaar
Ofschoon gehoort in kiter jaar,
Bij zijneGa naar voetnoot1) voegen, dan zal ons kunstvermogen
Op een paar edelen als Dichtgenooten bogen.
De ijverige gelegenheidspoëet Joachim Oudaen vindt om zijn spelling bij Hardy geen instemming: Acht gy de netheid in de spelling maar gering,
Oudaen, en voor een' beuzeling?
Wij tuigen: dat uw trant van schrijven alle uw' zaaken
Den lezer moeilijk en onaangenaam moet maken.
Naar aanleiding van een dichtbundel van het genootschap ‘Fugant carmina curas’ weidt Hardy even uit over het dichten als tijdverdrijf, want | |
[pagina 92]
| |
niets is bekwamer ‘om zorgen te verzetten en aan droefgeestigheid de kuuren te beletten’.
Op het einde van zijn exemplaar legt Hardy een register aan op de vreemde en Nederlandse dichters, wier naam hij in zijn Schets heeft vermeld: ‘Lyst der Dichters die In deezen Schets geprezen en misprezen of ten minsten aangehaalt worden’. In die lijst neemt hij ook de namen op die hij in handschrift aan zijn tekst had toegevoegd, maar slaat hij enkele namen over die hij in de gedrukte tekst wel vermeld heeft (de gebroeders Brandt, La Ruë, Jan Vos)Ga naar voetnoot1). Laten we tot besluit Hardy's werk met dezelfde maatstaven meten als waarmee G. Brom het werk van Lambert Bidloo en M. Brouerius van Nidek heeft gemetenGa naar voetnoot2). Evenmin als Bidloo was Hardy een ‘begaafd’ dichterling. Zijn rijmelarij was niet ‘doodvervelend’, maar de 142 gepaard rijmende vierregelige strofen bevatten toch maar weinig poëzie. Wat de opsomming van de dichters betreft, mag worden aangenomen dat Hardy, ondanks zijn beweringen, bewust volledigheid heeft nagestreefd. De toevoeging van namen en karakteristieken in handschrift in zijn eigen exemplaar schijnen er zelfs op te wijzen, dat hij een nieuwe uitgave van zijn Schets in het vooruitzicht had. Aan acribie ontbrak het Hardy te enenmale. Zijn karakteristieken bevatten noch biografische noch bibliografische gegevens. Slechts uit de besproken inhoud kan men indirect de titels van de werken afleiden. Hardy's beoordelingscriteria zijn bovendien weinig esthetisch. Vaak wekt hij de indruk, dat hij zijn Schets als een leidraad voor kunstminnende geloofsgenoten heeft bedoeld. Dat kan verklaren waarom hij de werken met vrome, stichtelijke inhoud steeds bij voorkeur vemeldt, hoewel het stichtelijke ook in de lijn van de esthetiek van de tijd lag. Bezield met het enthousiasme van een dilettant, maar zonder zin voor de wetenschappelijke eisen van literair-historisch werk, heeft Hardy één van die poëtische tractaten geleverd, waarin het eerste deel een verdediging van de poëzie en van bepaalde principes bevat en het tweede deel een opsomming brengt van hetgeen aan de principes uit het eerste deel beantwoordt. M. Hanot. |
|