| |
| |
| |
De Nederlandse taalatlas.
In 1941 heb ik de eerste twee afleveringen van de Taalatlas van Noorden Zuid-Nederland in dit tijdschrift aangekondigd, in 1944 de derde. Sedertdien zijn nog een vierde en vijfde aflevering verschenen, die al te lang op bespreking hebben moeten wachten. Dat is stellig een nalatigheid mijnerzijds geweest, maar die nalatigheid heeft misschien ook een goede kant gehad. Ik heb nl. inmiddels de gelegenheid gekregen zelf praktische ervaring op te doen bij het maken van een taalatlas en daardoor heb ik niet alleen de theoretische eisen, die ik bij vorige besprekingen stelde met betrekking tot de techniek der cartering, aan de praktijk kunnen toetsen, maar ook een beter inzicht kunnen krijgen in opzet en organisatie van een atlas-onderneming. De titel die ik nu boven mijn bespreking zet getuigt al van deze enigszins gewijzigde verhouding tot mijn object. In 1941 sprak ik van ‘de Leidse taalatlas’, omdat de toen verschenen afleveringen geheel het resultaat waren van Leidse activiteit, met name van Kloeke. In Leiden was de grondkaart ontworpen en de techniek der cartering in hoofdtrekken bepaald. In 1944 kondigde ik echter kortweg ‘de taalatlas’ aan, omdat toen Kloeke en het Dialectenbureau van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam elkaar in deze uitgave hadden gevonden. Nu, in 1955, heb ik de titel weer uitgebreid met een adjectief tot ‘de Nederlandse taalatlas’, omdat de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland voortaan onderscheiden moet worden van de Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden, die onder mijn leiding op het Nedersaksisch Instituut van de Groninger universiteit vervaardigd wordt. Deze andere taalatlas is geen concurrerende maar een aanvullende, die zich niet alleen over Nederlands, maar ook over Duits gebied uitstrekt. Tegenover de Nederlands-Duitse atlas uit Groningen is de Leids-Amsterdamse dus wel zeer in het bijzonder de Nederlandse geworden of, als men
staatkundig heel precies wil zijn, de Nederlands-Belgisch-Franse.
Hiermee kom ik meteen op het probleem, dat ik de vorige malen buiten beschouwing heb gelaten, maar nu onmogelijk uit de weg kan gaan, nl. de begrenzing van de Nederlandse atlas. Hoe komt het eigenlijk dat het arbeidsterrein van deze atlas is, zoals het is? Hoe komt in het algemeen een taalatlas aan zijn grenzen? Jan te Winkel, die omstreeks de eeuwwisseling de eerste Nederlandse taalatlas heeft opgezet maar na zijn tweede kaart al weer gestaakt, begrensde zijn onderneming met de staatkundige grenzen van het Koninkrijk der Nederlanden. Dat lijkt nu heel vreemd, maar lag toch in zekere zin voor de hand. Immers de enquête van het Kon. Aardr. Genootschap van 1895, waaruit Te Winkel zijn gegevens moest putten, had ook overal halt gehouden voor de staatsgrens. Grootaers en andere Vlaamse dialectgeografen hebben daarna kaarten gepubliceerd, die in het noorden begrensd werden door de Belgisch-Nederlandse staatsgrens en in het zuiden door de Vlaams-Waalse taalgrens. Ook dit lag voor de hand, want uit het aldus begrensde gebied had de Zuidnederlandse Dialect-centrale te Leuven door schriftelijke enquête gegevens bijeengebracht. Zowel Te Winkel als Grootaers volgden het voorbeeld van Wenkers Deutscher Sprachatlas te Marburg, waarop de grenzen van het gecarteerde gebied samenvielen met de grenzen van het Duitse Rijk van Bismarck. Wanneer men kaarten tekent op grond van schriftelijk verzameld materiaal, ligt het in de rede dat men zijn arbeidsterrein laat samenvallen met dat van het dialectbureau dat voor de gegevens zorgt. En omdat een dialectbureau om organisatorische redenen
| |
| |
zijn activiteit meestal beperkt tot één staat, wordt een taalatlas uit de school van Wenker in eerste instantie ook licht een nationale onderneming. Het moet ons dus bij de Nederlandse taalatlas opvallen, dat deze niet meer nationaal bepaald is. Hij vertegenwoordigt een verder ontwikkelingsstadium, waht zijn arbeidsterrein is ontstaan door samenvoeging van de arbeidsterreinen van twee dialectcentra, een Nederlands en een Belgisch. Dat Nederlandse centrum was oorspronkelijk gevestigd in Kloeke's domicilie, want de enquête van 1923, die bekend is geworden als de ‘dialectgeografie in zakformaat’, was zijn persoonlijke zaak. Sinds 1931 heeft echter als vaste noordelijke tegenspeler van de Leuvense dialectcentrale het Amsterdamse bureau gefunctionneerd. Behalve Nederlands en Belgisch gebied wordt op de kaarten van de Nederlandse atlas ook nog een klein hoekje van Frankrijk bewerkt. Frans-Vlaanderen vormt een soort aanhangsel van het Leuvense arbeidsterrein, maar uit het beperkte aantal gegevens dat de kaarten doorgaans voor dit gebied bevatten, blijkt wel dat het organisatorisch niet zo eenvoudig is om met een schriftelijke enquête staatsgrenzen te overschrijden. Toch wordt dit Franse hoekje onmiskenbaar, en van taalkundig standpunt zeker met het volste recht, tot het principiële arbeidsterrein van de Nederlandse atlas gerekend. Taalwetenschappelijke argumenten blijken hier tenslotte zwaarder te hebben gewogen dan organisatorische. Als de schriftelijke enquête niet voldoende oplevert, moet de mondelinge het tekort maar aanvullen. Het is vooral Pée die zich daarbij in Frans-Vlaanderen verdienstelijk heeft gemaakt.
De wijze waarop de Nederlandse atlas tot stand is gekomen en de grenzen van zijn arbeidsterrein zijn bepaald, lijkt zo vanzelfsprekend, dat men zich nauwelijks meer het probleem dat in deze opzet schuilt, bewust wordt. En toch ligt hier een probleem. In het zuiden heeft men, zoals wij zagen, ondanks de organisatorische moeilijkheden bij de enquête in Frans-Vlaanderen, de taalgrens aanvaard als ‘natuurlijke’ grens van het werkgebied. Maar de grens in het oosten is van een heel andere orde: het is de staatkundige grens tussen Nederland-België en Duitsland. Heeft de staatsgrens daar dan een zo diepgaande invloed op de ontwikkeling van de volkstaal gehad, dat deze grens het arbeidsterrein van de taalatlas kon bepalen? Niemand zal dat willen verdedigen. Maar bij het kiezen van deze grens hebben ongetwijfeld politieke overwegingen een rol gespeeld. In de jaren kort voor en tijdens de tweede wereldoorlog was het voor Nederlanders weinig aantrekkelijk of onmogelijk om ten oosten van hun staatsgrens dialectmateriaal te verzamelen. Dit verklaart de opzet van de grondkaart, maar maakt tegelijk duidelijk dat de oostelijke begrenzing van het arbeidsterrein wetenschappelijk gesproken niet anders dan een noodmaatregel mag heten. Er is nu zeker geen reden meer om bijv. tegenover Oostfriesland, Bentheim en het land van Kleef een andere houding aan te nemen dan tegenover Frans-Vlaanderen, te minder omdat men dat vroeger ook niet heeft gedaan. De kaarten die Kloeke voor 1930 gepubliceerd heeft (bv. die van de ondergang van het pronomen du, het vocalisme van huis en muis, de deminutiva in Oost-Nederland) hebben zich, terecht, nergens aan staatsgrenzen gestoord. Het gecarteerde taalprobleem heeft de begrenzing van de kaart bepaald. In oostelijke richting behoefde Kloeke daarbij zijn onderzoek niet verder uit te strekken dan de meridiaan 25o O.L. van Ferro. Waarom keert de Nederlandse taalatlas nu, na de tweede
wereldoorlog, niet terug tot de begrenzing van het arbeidsterrein die voor dertig jaar al met zoveel inzicht werd vastgesteld? Vreest men organisatorische moeilijkheden? Dan kan ik uit eigen ervaring getuigen dat die geenszins
| |
| |
onoverkomelijk zijn. Aan de oostzijde van onze staatsgrens werken goed georganisserde dialectcentrales (bijv. te Bonn, Münster en Göttingen), die doorgaans over voldoende gegevens beschikken om het mogelijk te maken de Nederlandse kaarten tot de meridiaan van 25o O.L. door te tekenen. Gaarne beveel ik bij de organisatoren van de Nederlandse taalatlas dus de liquidatie aan van de ‘tijdelijke noodmaatregel’ en herstel van de oude begrenzing van het werkgebied.
Deze aanbeveling houdt zekere consequenties in die ik niet wil verzwijgen. Hoewel kloeke zijn grondkaart van 1925 heeft doorgetekend en topografisch bewerkt tot aan de genoemde meridiaan, heeft hij bij zijn latere van 1937, die ten grondslag is gelegd aan de taalatlas, deze oostgrens losgelaten en de plaatsaanduidingen in het Duitse grensgebied beperkt tot enkele districtshoofdsteden. Herstel van de oude begrenzing van het werkgebied betekent dus onvermijdelijk een nieuwe grondkaart. Deze zal zich ten nauwste bij de bestaande moeten aansluiten en in ieder geval getekend moeten worden op dezelfde schaal, maar men kan van deze vernieuwing natuurlijk wel gebruik maken om tegelijk de door Kloeke, met klem van redenen, gepropageerde Mercator-projectie in te voeren (zie Orbis 1, 130). Het gehele oppervlak van de kaart moet daarbij, onafhankelijk van het verloop der staatkundige grenzen, topografisch gelijk bewerkt worden. Ik kan mij voorstellen, dat sommigen de redelijkheid van de vernieuwing die ik hier bepleit zullen erkennen, maar niettemin terughuiveren voor een verandering in de eenmaal aanvaarde opzet. Daarom moge ik er in dit verband aan herinneren, dat het Woordenboek der Nederlandsche Taal in 1942, 78 jaar na de verschijning van zijn eerste aflevering, er niet voor heeft geschroomd nog vrij ingrijpende verbeteringen in de redactie van zijn artikelen aan te brengen. De Taatatlas, die eerst 16 jaar geleden zijn eerste aflevering zag verschijnen en zeker nog even ver van zijn voltooiing is als het Woordenboek, kan zich dus bij het kiezen van een nieuwe koers, die in overeenstemming is met de veranderde tijdsomstandigheden, gesteund voelen door een wel zeer eerwaardig voorbeeld!
Wanneer de voorstellen die ik hier doe ingang mochten vinden, zou de Nederlands-Belgisch-Franse atlas veranderen in een Nederlands-Belgisch-Frans-Duitse, die met alle recht Europees kan heten. Men mene niet dat een dergelijke europeanisering van de Nederlandse atlas feitelijk overbodig wordt, doordat de nieuwe Groninger atlas al een zoveel grotere strook van Noordwest-Duitsland bij zijn arbeidsterrein heeft getrokken. Het probleemgebied van de Groninger atlas is immers heel anders dan van de Nederlandse. Bij de eerste staan die taalverschijnselen in het centrum van de aandacht, die karakteristiek zijn voor het Oostnederlandse taallandschap, bij de laatste vormen juist de West- of Centraalnederlandse verschijnselen, van Vlaamse, Brabantse of Hollandse oorsprong, de aangewezen thema's voor de kaarten. Westnederlandse verschijnselen hebben echter, zoals wij uit de kaarten van Kloeke weten, niet zelden een verbreidingsgebied dat zich uitstrekt tot in Oostfriesland, Bentheim en het land van Kleef. Om deze typisch-Nederlandse verschijnselen, die zo bij uitstek in een Nederlandse atlas thuishoren, goed tot hun recht te doen komen, moet men dus wel een strook van het Diutse grensgebied bij de Nederlandse kaart trekken. Typisch Oostnederlandse verschijnselen, die geen westelijke samenhang vertonen en van het westen uit niet geïnterpreteerd kunnen worden, kan de Nederlandse taalatlas daarentegen in den vervolge beter overlaten aan de Groninger atlas, die zich op zulke verschijnselen gespecialiseerd heeft. Ik acht het ook niet onmogelijk, dat er
| |
| |
nog eens een speciale atlas voor het zuidoosten van het Nederlandse taalgebied samen met het Rijngebied zal worden opgezet. Dan zou men een ideale verdeling der probleemgebieden kunnen krijgen en zou er een werkelijk rationele kaartenkeuze mogelijk zijn.
Over de keuze der kaarten bij de Nederlandse atlas heb ik vroeger ook al een en ander maal geschreven. Ik heb er toen op gewezen, dat bij de gekozen methode van cartering (schriftelijk verzameld materiaal en notatie door een stippensysteem) woordkaarten verre de voorkeur verdienen boven klankkaarten, al is het natuurlijk niet te ontkennen dat klankverschijnselen in gunstige gevallen met dit systeem ook wel eens een aantrekkelijk beeld kunnen opleveren. Fonetische finesses kan men echter nooit uit schriftelijk verkregen gegevens halen en moet men ook liever in fonetisch schrift registreren dan met plastische tekens. Een rationele kaartenkeuze hangt evenwel niet alleen samen met het gekozen notatiesysteem, maar ook met de begrenzing van de kaart. Men moet bij voorkeur die verschijnselen ter cartering uitkiezen, die binnen de grenzen van de grondkaart goed tot hun recht kunnen komen en dus behoren tot het typische probleemgebied van de kaart. Ieder kaartbeeld moet binnen zijn eigen begrenzing zoveel mogelijk interpretabel zijn. Dat zal natuurlijk alleen volledig het geval kunnen zijn bij een afgerond beeld dat in het centrum van een kaart ligt. Aan de periferie moeten zich onvermijdelijk ook fragmenten van andere structuren bevinden, die over de grenzen van de kaart heenwijzen. Die moet men dan maar op de koop toenemen. Onjuist is het echter stellig om de keuze van de kaarten te laten bepalen door een lexicologisch, grammaticaal of fonetisch ordeningsprincipe. Wel kan het soms aanbeveling verdienen am de synonymiek van enige zinverwante woorden in samenhang te overzien, omdat zo alleen de geografische en semantische verhoudingen duidelijk kunnen worden. Maar een taalatlas kan in het algemeen geen geografisch verwijd woordenboek zijn, noch een systematische grammatica of historische klankleer op geografische grondslag. Het is de formulering van het geografische probleemgebied, waarvan men bij de opzet van een taalatlas en de begrenzing van een grondkaart moet
uitgaan.
Ik wil de 15 kaarten van de vierde aflevering en de 10 van de vijfde er eens op aanzien, in hoeverre zij juist gekozen kunnen heten in verband met het typisch-Nederlandse probleemgebied en het kader van de grondkaart. Daarbij wil ik dan tegelijk aantekenen welke kaarten zouden profiteren van een voortzetting tot de meridiaan van 25o O.L. Op de kaart van kies (4, 1) zien wij een typisch Westnederlands kies-gebied, dat op zichzelf zeker al de keuze van de kaart kan rechtvaardigen. Het Noordoostnederlandse koes en het Zuidnederlandse baktand vragen echter daarnaast wel dringend om cartering in groter verband. De kaart van slaap (4, 2) komt voor den dag met een goed afgerond Vlaams-Zeeuws slag-gebied en een. Brabants hersens-gebied, maar het noordoostelijke dunegge vraagt om Duitse aanvulling. Rug (4, 3) behoort tot de uitzonderlijke klankkaarten die met dit systeem nog behoorlijk tot hun recht komen. Men constateert verschillende ontrondingsgebieden, langs de kust en in Zuid-Nederland, verder grote rugge-gebieden in het noordoosten en zuidwesten en daarnaast nog enkele interessante verschijnselen van meer beperkte aard, die ertoe bijdragen om deze kaart in het algemeen tot een aanwinst te maken. De kaart van knieholte (4, 4) roept technische bedenkingen op (het noordoostelijke wage kan door de verkeerd gekozen kleur niet in het juiste verband worden gezien), maar de gecarteerde verschijnselen behoren stellig wel tot het typisch-Nederlandse probleemgebied. Het waai-gebied vraagt
| |
| |
dringend om een afronding in het land van Kleef. Overigens is deze kaart, evenals die van kies, vermoedelijk zeer geschikt voor een Westgermaanse atlas. Op de kaart van enkel (4, 5) zijn ook technische aanmerkingen te maken, met name wat betreft de aanduiding van het vocalisme in de ankel-enkel-groep, maar tegen zijn opneming in deze atlas kan men geen bezwaar maken. Het Zuidnederlandse knoesel-gebied en de Ingweoonse woordgroep vormen afgeronde problemen. Hiel (4, 6) is een prachtkaart, met een groot Westnederlands hiel-gebied, een Oostnederlands hak-gebied en in het zuiden van Brabant en Limburg nog een kleiner versen-gebied. Van het laatste zou men erg graag de voortzetting in het Rijnland voor zich zien. In Westgermaans verband zal deze synoniemengroep ook zeker een interessant beeld opleveren. Wreef (4, 7) moet een redelijk interpretabele kaart heten met verschillende afgeronde kleinere gebieden, waarvan het gewricht-gebied vraagt om doortekening in het Kleefse. Bij de kaart van kuit (4, 8) mist men wel heel pijnlijk een commentaar. Er is hier een belangwekkende poging gedaan tot samenvatting van een paar klankkaarten (kuit, buik en huid), maar de techniek is verre van doorzichtig. Kuit heeft nog een paar interessante synoniemen: Vlaams-Zeeuws kiete en Brabants-Limburgs brade. Van het laatste zou men de Duitse samenhang wel graag willen zien. Sommige benamingen verschijnen zowel op de kuit- als op de knieholte-kaart. Hier blijkt het voordeel van een samenhangende publicatie van kaarten met zinverwante woorden. Overigens vormen deze acht kaarten van benamingen van lichaamsdelen, al zijn ze stuk voor stuk wel op hun plaats in deze atlas, van taalgeografisch standpunt een vrij willekeurige verzameling. Maar dat mag natuurlijk niet als een bezwaar gelden. Iedere gebruiker van de atlas kan deze
los verschijnende kaarten tenslotte ordenen volgens zijn eigen smaak.
De volgende zes kaarten van de vierde aflevering worden samengebundeld door een wel zeer ongeografisch kenmerk: de titelwoorden bevatten alle een aa of a en zijn waarschijnlijk afgevraagd op eenzelfde enquêtelijst. Dit zou op zichzelf weer niet bezwaarlijk behoeven te zijn, als de kaarten hun plaats in de atlas maar verdienden. Dat is echter maar ten dele het geval. Twee kaarten (4, 9 en 4, 10) behandelen de klankvormen van het woord schaap. De bedoelingen van de ontwerper van deze kaarten kunnen zonder commentaar onmogelijk duidelijk worden. Voorzover ik er uit wijs kan worden, leren ze ons op het gebied van de klankgeografie weinig nieuws. Nog ernstiger bezwaren heb ik tegen de haring-kaart (4, 11), omdat daarop dezelfde fout is gemaakt als indertijd op de kaas-kaart, nl. dat men de varianten van het vocalisme mechanisch heeft genoteerd zonder acht te slaan op de verschillende plaats die ze in het locale foneemsysteem innemen. Het is daardoor onmogelijk op deze kaart het gebied vast te stellen waar de aa van haring umlaut heeft ondergaan. Mijn kritiek op de kaas-kaart in N.Tg. 38, 44 heeft blijkbaar niet veel indruk gemaakt. Men zou overigens de umlautsvocaal op een heel eenvoudige manier kunnen opsporen door niet kaas, maar bijv. schapekaas, en niet haring, maar bijv. harringsla in kaart te brengen, met tekens voor de verschillende soorten van gelijke en ongelijke representatie van de aa in de beide leden van de samenstelling. De gebruiker van deze atlas kan ook voor zichzelf wel een dergelijke kaart schetsen door de gegevens van de kaas-kaart te combineren met die van de schaap-kaart. De fout van de kaas- en de haring-kaart wordt nog eens herhaald in de schaar-kaart (5, 10). Ik ben benieuwd hoeveel van zulke kaarten er nog zullen volgen! Navel (4, 12) opent betere uitzichten.
Helaas heeft de tekenaar echter het interessantste dialectgeo- | |
| |
grafische probleem, de verspreiding van de nagel-vormen, wel heel erg weggestopt. Was er een commentaar aan deze kaart toegevoegd, dan had de gebruiker tenminste geweten waarom de tekenaar dit gedaan heeft. Nu laadt deze laatste de schijn op zich, dat hij de problemen van zijn kaart niet goed herkend heeft. Mij trof de overeenkomst van het verbreidingsgebied der nagel-vormen met bepaalde gebieden van de uier-kaart (zie Hand. Top. Dial. 10). Interessant is op de navel-kaart weer het samengaan tussen zuidwest en noordoost met naffel. Het noordoostelijke naffel-gebied is niet te interpreteren zonder Duitse aanvulling, maar die zal in dit geval wel verder oostelijk moeten gaan dan de meridiaan van 25o. Hier zou de Groninger atlas dus uitkomst moeten brengen. Als geheel is navel stellig een belangrijke kaart die men niet graag uit de Nederlandse atlas zou missen. Staart (4, 13) is daarentegen een klankkaart waarbij men de verschillende vormen liever in fonetisch schrift genoteerd zou zien. Dit geldt ook min of meer van dwars (4, 15). Paars (4, 14) is daarentegen wel een heel boeiende kaart, al had de keuze van de tekens hier en daar beter gekund (paars en poars moeten samen één type vormen tegenover peers, en ook peurs, dat een variant van poars met huig-r is, had niet zo van de aa- en oa-vormen gedistantieerd mogen worden). Als woordkaart verdient paars een breder Europees verband. Het gaat hier immers om een reeks leenwoorden uit het Romaans (paars, purper, violet, mauve, sangen) en om de onderlinge verhouding daarvan goed te begrijpen moet men zowel het land van herkomst als de landen die ze ontvangen hebben kunnen overzien.
De vijfde aflevering bevat een bonte reeks van kaarten: twee maaiwoorden, twee namen van kledingstukken, drie verwantschapsnamen, een kaart van een fonetisch-grammaticaal verschijnsel en nog twee nagekomen aa-woorden. De kaarten 5, 1 en 2, gewijd aan de synoniemen van de steel van zicht en zeis, zijn zonder aanvullende gegevens uit Duitsland wel heel moeilijk te interpreteren. De slot-n in de werkwoordsvormen (5, 3) levert daarentegen wel een aardige overzichtelijke Nederlandse kaart op, met een groot vernieuwingsgebied in het centrum en conserveringsgebieden in zuidwest en noordoost. Ook broer (5, 4) kan als een goede kaart in een Nederlandse atlas gelden. Het gaat op deze kaart vooral om het umlautsgebied, dat dan ook beter één sprekende kleur had kunnen krijgen, met tekenvarianten voor de diverse ontwikkelingen van het vocalisme. Het beeld van het umlautsgebied vraagt dringend om completering in het Duitse grensgebied. Van de beide andere verwantschapsnamen lijkt moeder (5, 6) mij een geografisch weinig belangrijke kaart op te leveren en vraagt schoonzuster (5, 7) om een groter Europees verband. (Snaar ziet er uit als een ingweonisme met een vrij groot verbreidingsgebied, dat Zuid-Holland en Drente mede insluit.) De kaarten 5, 8 en 5, 9 van kous en broek geven beide in hun simpele west-oost-tegenstellingen (kous tegenover hoos, broek tegenover boks) goede voorbeelden van het Westnederlandse probleemgebied. (De kous lijkt mij vocalisch wat te veel ‘uitgebreid’.) De aa-kaarten tenslotte zijn nagel (5, 5) en schaar (5, 10). Over de laatste heb ik mijn oordeel al gegeven, de eerste kan ik beter waarderen. Nagel en navel moeten stellig tezamen bestudeerd worden en nagel heeft daarbij in zijn umlautsvorm negel nog een afzonderlijk probleem, dat ons echter uit deze kaart
niet recht duidelijk wil worden. Misschien zou men hier de kaart van het werkwoord nagelen naast moeten zien.
Overziet men de 25 kaarten van de beide afleveringen, dan moet men constateren dat de keuze der kaarten wel een beetje op goed geluk, maar over
| |
| |
het algemeen toch niet ongelukkig geweest is. Echte missers zijn er maar weinig bij. Een meer systematische doordenking van het West- en Centraalnederlandse probleemgebied zou echter een meer rationele grondslag aan de nu grotendeels intuitieve keuze kunnen geven en mogelijk ook een meer bewuste lijn in de compositie der afleveringen brengen.
Ik heb in het voorgaande enkele malen het woord commentaar laten vallen en daarmee teruggegrepen op een desideratum dat ik in vorige kritieken al met nadruk had geformuleerd. Mag ik het nog eens met nadruk zeggen: kaarten als deze zijn alleen goed leesbaar met behulp van een commentaar. Natuurlijk kan een goede verstaander uit het ‘halve woord’ van de legende wel het een en ander opmaken, maar ook hem zal ongetwijfeld nog dikwijls iets ontgaan. Waarom blijven de bewerkers van de Nederlandse taalatlas zo zwijgzaam over hun arbeid? Het transponeren van de gegevens der correspondenten in plastische tekens is toch steeds een resultaat van subjectieve interpretatie, waarbij allerlei knopen moeten worden doorgehakt. De bewerker van de kaart heeft allerlei overwegingen gehad om zijn tekens te kiezen zoals hij gedaan heeft. Waarom mag de gebruiker van de kaart daar niets van weten? Laat de dialectgeograaf ‘open kaart’ spelen! Hij werkt niet alleen voor een kleine kring van ingewijden, die zich verbeelden kunnen het geheimschrift van een stippensysteem en de schijn-onthullingen van een legende te doorgronden. Hij werkt voor de hele Nederlandse taalwetenschap. Een atlas die getekend is volgens de methode-Gilliéron kan het desnoods zonder toelichting stellen. Ook daarbij heeft de tekenaar, of liever invuller, natuurlijk zijn gedachten gehad, maar op zijn kaarten heeft hij daar geen uiting aan gegeven. Die kaarten zijn eigenlijk geen kaarten maar geografisch geproportioneerde invulformulieren. De invuller-met-fonetisch-schrift kan hoogstens behoefte voelen om zijn lezers te waarschuwen tegen een al te blind vertrouwen in het waarnemingsvermogen van de (wetenschappelijke) enquêteur. Bij de methode-Wenker is een dergelijke waarschuwing overbodig, omdat iedereen wel van tevoren weet, dat het waarnemings- en uitdrukkingsvermogen bij de ettelijke duizenden leken-correspondenten van zeer verschillende kwaliteit moet zijn. De tekenaar
volgens de methode-Wenker moet niet zozeer waarschuwen tegen zijn materiaal als wel tegen zichzelf. Hij moet zich kenbaar maken in zijn subjectiviteit, hij moet het mogelijk maken dat men hem controleert. Hij moet hardop denken, opdat men hem in de rede kan vallen. Met deze ‘eerlijkheid’ wint de tekenaar ook nog het voordeel, dat hij geen krampachtige pogingen behoeft te doen om al het verzamelde materiaal op de kaart te verantwoorden. Zeldzame varianten en dubbele opgaven mag hij gerust op de kaart verwaarlozen, omdat de serieuze gebruiker zich wel de inspanning zal getroosten om ze uit de commentaar bijeen te zoeken. De commentator moet er niet naar streven het laatste woord over zijn kaart te willen zeggen. Hij behoeft met zijn interpretatie in woorden niet verder te gaan dan hij met zijn interpretatie in kleuren en tekens op de kaart in feite gegaan is. Hij is als het ware de voorlopige leider van een werkgroep. Hij geeft aan de kaartgebruikers de nodige aanwijzingen om de door hem gestelde problemen verder uit te werken. Kaart en commentaar vormen technisch een tweeëenheid en bepalen wederzijds elkaars werkwijze.
De Nederlandse taalwetenschap heeft nog al te veel de neiging om haar taalatlas te beschouwen als een fraai plaatjesboek, dat men soms ter hand neemt om zich in de bonte beelden te vermeien, maar waar men niet echt mee werkt, waar men niet echt over discussieert. Dat is jammer, want een
| |
| |
taalatlas is geen luxe-artikel, maar een gebruiksvoorwerp, een werktuig. Zoals een neerlandicus die deel wil nemen aan het wetenschappelijke bedrijf, de grote woordenboeken bij de hand moet hebben, moet hij ook zijn taalatlas voor de greep hebben liggen. Maar hoe weinigen zijn het nog maar die er naar streven zelf een taalatlas te bezitten! Ongetwijfeld is de taalatlas zelf mee schuld aan dit geringe debiet. Hij is tot dusver te cryptisch gebleven in zijn vormgeving en te zwijgzaam over zijn eigen gedachten en problemen. Een commentaar zou niet alleen een verbetering van zijn wetenschappelijke techniek, maar ook een verhoging van zijn populariteit betekenen. Toch kan het gebrek aan belangstelling en debiet niet alleen verklaard worden uit de gebreken van de taalatlas zelf. De zaak is dat men hier te lande de betekenis van de dialectgeografische denkwijze nog nooit ten volle heeft leren beseffen. Laat de discussie over de dialectgeografische problemen in breder kring herleven, en dan liever niet naar aanleiding van ouwe, al dan niet trouwe kaarten, maar vooral naar aanleiding van nieuwe, verrassende, uitzichtgevende kaarten, zoals er gelukkig ook verscheidene in deze vierde en vijfde aflevering van de Nederlandse taalatlas te vinden zijn!
K. Heeroma.
|
|