De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. C.A. Zaalberg, ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot, reeks Neerlandica Traiectina, nr. 2, Assen 1954.Evenals in zijn boekbesprekingen doet Dr. C.A. Zaalberg zich in deze studie over Das Buch Extasis van Jan van der Noot kennen als een exact filoloog, een scherpzinnig literatuurtheoreticus en een erudiet litaratuurhistoricus. Weliswaar laat hij een aantal wensen nog onvervuld (ik denk speciaal aan het milieu-onderzoek en daarnaast ook aan de literaire interpretatie), maar dat belet ons toch niet zijn soms wat moeilijk leesbare, maar doorgaans goed geschreven boek te beschouwen als een belangrijke aanwinst voor onze litaratuur over de zo merkwaardige figuur van de zestiende-eeuwse Brabantse jonker. Aan de hand vooral van Fl. Prims geeft de schrijver eerst een schets van Van der Noots leven om vervolgens in vogelvlucht het werk van de dichter te overzien, waarbij hij profiteren kon van de uitkomsten van het onderzoek door zijn promotor, Prof. Dr. W.A.P. Smit, verricht voor de inleiding tot diens uitgave van Het Bosken en Het Theatre. Het is jammer, dat de auteur het werk van zijn voorgangers niet aangevuld heeft door in dit hoofdstuk ook de godsdienstige denkbeelden en kerkelijke opvattingen te betrekken, waarmee Van der Noot na zijn Londense periode in aanraking is geweest. Ik denk daarbij niet zozeer aan de omgeving van Hendrick Niclaes in Keulen, waarover Prof. Dr. J. Wille reeds schreef, als wel aan het milieu van het Kleefse hof, waaraan Van der Noot wel wat gelegen was. Het was immers aan de zoon van de Kleefse hertog, dat hij, zoals Zaalberg vermeldt, een exemplaar van Het Bosken opdroeg. Prof. Wille typeerde deze hertog, Willem V, reeds als een humanist, als een Erasmiaan, die de lutheranen alle vrijheid liet. Dat laatste is wel wat te veel gezegd, maar dat neemt toch niet weg, dat de hertog in zijn verdraagzaamheid zeer ver ging. Dat wordt begrijpelijk als men weet, dat hij opgevoed was door Konrad von Heresbach, die een groot vereerder van Erasmus en een vriend van Melanchton was. Allerlei humanisten als Von Vlatten, Cassander e.a. waren voortdurend in zijn omgeving te vinden. Het gehele hof stond in het teken van de tolerantie, en dat niet alleen: men liet zich door deze ver gaande verdraagzaamheid ook leiden bij de inrichting van de kerk. Om een middenweg te vinden tussen het rooms-katholicisme en het lutheranisme voerde de hertog in 1567 (een paar jaren dus voordat Van der Noot in het Rijnland arriveerde) een nieuwe kerkorde in, waarbij getracht werd de protestanten zoveel mogelijk binnen de katholieke traditie te houden, met uitzondering evenwel van de wederdopers en de calvinisten, die bestreden werdenGa naar voetnoot1). Vanuit dit milieu begrijpt men beter, dat de dichter de felle antipauselijke passage uit het calvinistische Theatre schrapte, toen hij er in 1572 een Duitse vertaling van liet verschijnen; begrijpt men óók beter de door Zaalberg op pag. 8 besproken moeilijkheid om Van der Noots confessie in deze jaren te bepalen. De schr. herinnert aan Wille's hypothese dat de dichter tot de secte van Hendrick Niclaes behoord heeft, die zijn aanhangers aanried de evangelischen evangelisch te schijnen, zoals hij de roomsen rooms was geweest. Men behoeft deze verklaring nog niet uit te sluiten, als men het moeilijk | |
[pagina 49]
| |
bepaalbare van Van der Noots overtuiging in deze periode ook in verband brengt met de tweeslachtigheid die zowel het hof als de kerk in het Kleefse vertoonden. Bij een figuur als Johan Wier bijv., leerling van Agrippa von Nettesheim en lijfarts van Willem V, stuit men op dezelfde moeilijkheid als bij Van der Noot: ‘ook hij schippert tussen de tegenstellingen der confessies,... wil geen daarvan openlijk verwerpen, noch zich van de andere kant eraan binden’Ga naar voetnoot1) In hoofdstuk II komt de schr. dan tot zijn eigenlijke onderwerp, het onderzoek van Das Buch Extasis. Het crenologisch gedeelte van dit hoofdstuk bestaat in een zeer omstandige en zeer consciëntieuze uitwerking van de door Dr. C.P. Burger in 1924 gemelde vondst, dat de Poliphili Hypnerotomachia van Francesco Colonna, in de bewerking van Jean Martin, zoals Zaalberg overtuigend aantoont, Van der Noots voornaamste bron is geweest. In strijd met diens eigen verklaring in het Argument houdt de schr. de Franse tekst (het Abregé) voor de oorspronkelijke. Behalve op de invloed van Ronsard wijst Zaalberg nog op de mogelijkheid dat de dichter de invloed van Ariosto en (indirect) van Petrarca ondergaan heeft. En al kan hij zulks (nog) niet bewijzen, hij heeft de indruk, dat ook figuren als Marguerite de Navarre, Maurice Scève en Antoine Héroët voor de Brabantse jonker van betekenis zijn geweest. Ook de neoplatonische invloeden die buiten laatstgenoemden om gewerkt kunnen hebben, komen hier ter sprake en in het bijzonder wordt daarbij gewezen op Landini's verhandeling over de wegen waarlangs de ziel tot God terugkeert, in Ficino's Symposion-commentaar. Waar Vermeylen in zijn proefschrift sterk het middeleeuwse karakter van de Olympia-idee in het licht stelde, belicht Zaalberg dus juist de ‘moderne’ aspecten daarvan. Hoezeer hij daarbij ook persoonlijk geïnteresseerd is, blijkt uit de - zorgvuldig buiten de wetenschappelijke tekst gehouden - passage waar hij opgetogen spreekt over de. Franse dichterscholen (het hof van Marguerite de Navarre en de Lyonnese dichters) die aan de P1éiade voorafgaan. Wat Wille's hypothese betreft, meent schr. dat de eenwezigheid van God en mens, door Hendrick Niclaes als hoogste doel gesteld, algemeen neoplatonisch is en niet voldoende om de invloed van speciaal de leider van de familistische secte waar te maken. ‘Alleen in combinatie met de andere aanwijzingen waar Prof. Wille zich op beroept, kunnen wij er wellicht betekenis aan toekennen’ (p. 73). Helaas heeft de schr. blijkbaar geen tijd meer kunnen vinden om aan die andere aanwijzingen voldoende recht te laten wedervaren. Wille's hypothese staat, dunkt me, sterker dan schr. het laat voorkomen. Dat blijkt ook, als hij zeer ingenieus de verschillen verklaart, die er tussen Das Buch Extasis enerzijds en het Cort Begrijp en Abregé anderzijds bestaan. Hij besteedt er negen bladzijden aan, maar slechts twintig regels daarvan zijn gewijd aan de verklaring van het allergrootste verschilpunt: het ontbreken van bijna de helft van het Duitse gedicht in de Nederlandse en Franse uitgave. Met behulp van zijn toch waarlijk niet in de lucht hangende hypothese verklaart Wille dit verschil m.i. overtuigender dan Zaalberg, die alleen op de mogelijkheid wijst, dat de dichter in geldnood verkeerde of het bewuste gedeelte in aesthetisch opzicht niet meer bevredigend achtte. Nadat de schr. vervolgens een uitstekend overzicht gegeven heelt van de | |
[pagina 50]
| |
vroegere meningen over de Olympia-epen gaat hij nader in op de imitatio en de allegorie in de kunst der renaissance. Gelukkig blijft Zaalberg in zijn beschouwing over de imitatio niet bij de technische kant van de overneming staan, maar belicht hij ook het creatieve aspect, waarvoor niet alleen de literatuurhistorici, maar ook de literatoren tegenwoordig meer en meer oog krijgen. Dank zij zijn begrip van de imitatio velt hij een veel juister oordeel over de Ronsard-navolging van Van der Noot dan M. Raymond destijds in zijn dissertatie deed. De bladzijden gewijd aan de interpretatie van het gedicht geven eigenlijk niet zozeer een ‘apodixe’ als wel een karakteristiek van het epos. De schr. karakteriseert het als een allegorisch epos, dat op enkele plaatsen mogelijk een autobiografisch en symbolisch karakter heeft; als een eschatologisch leerdicht dat de onwereldse gezindheid predikt en als zodanig aansluit bij Het Theatre. Daarmee zijn de voornaamste aspecten aangegeven op één na, nl. de opvallend sterke lyrische inslag van dit epos. Bij zijn waardering van het gedicht neemt Zaalberg een wijze reserve in acht, wanneer hij er m.i. terecht vanuit gaat, dat Das Buch Extasis, althans wat de eerste helft betreft, nog slechts een ‘cort begrijp’ is. Men kan m.a.w. alleen maar vermoeden wat de dichter voor de geest heeft gestaan: een verbinding van de kleurigheid van The Faerie Queene en de ernst van A Pilgrim's Progress, zoals de schr. het zo voortreffelijk formuleert. De laatste hoofdstukken van zijn boek zijn gewijd aan de Apodixe, de voorrede, de liminaria en de platen. Voor de nauwkeurigheid waarmee de auteur bij de behandeling van deze onderdelen te werk is gegaan, vooral bij de commentariëring van de Apodixe, kan men alleen maar groot respect hebben, zoals men ook alleen maar grote bewondering kan koesteren voor de eruditie waarvan hij daarbij telkens weer blijk geeft. Voor de kennis van de beschavingswereld der vroege renaissance is een hoofdstuk als het vierde (over de Apodixe), is Zaalbergs studie trouwens in haar gehéél van grote betekenis. Dat is niet de geringste waarde van dit waardevolle boek. - Het werd gedrukt en verlucht op een wijze die de Brabantse jonker zeker tot een nieuw lofdicht zou hebben vervoerd. K. Meeuwesse. | |
Dr. J. van IJzeren, Een verge ten letterkundige: H.J. Polak (1844-1908)Ga naar voetnoot1).De beide waarderende artikels van Gerard Knuvelder, in 1949 en 1951 gewijd aan H.J. PolakGa naar voetnoot2), hebben de aandacht gevestigd op deze ‘vergeten letterkundige’. Het laatste artikel berustte op gegevens van Dr. J. van IJzeren, die als oud-leerling van Polak op het Rotterdamse gymnasium en als classicus hem van nabij gekend had. Dat is stellig de aanleiding geweest van een ministeriële opdracht aan Dr. J. van IJzeren om een studie te ondernemen over het werk en de ontwikkeling van deze merkwaardige geleerde. Deze studie, met animo ondernomen en met sukses volbracht, is nu in druk verschenen. De schrijver heft zijn ‘herinneringen’, aan Knuvelder verstrekt, uitgewerkt door een grondig onderzoek naar alle geschriften van Polak, in nauw verband met zijn levensloop, en de volle nadruk gelegd op ‘de zonderlinge ge- | |
[pagina 51]
| |
spletenheid van geestelijke structuur, die hem bewoog tot activiteit op twee door hem gescheiden gebieden: de Griekse philologie en de moderne letterkunde’. Vol bewondering voor zijn Leidse leermeester Cobet, toonde hij al vroeg veel belangstelling voor moderne letterkunde. Na enige jaren onderwijs gegeven te hebben in Latijn en Grieks aan het Leidse gymnasium, doceerde hij van 1869-73 de ‘Hollandsche taal en vaderlandsche geschiedenis’ aan het Rotterdamse gymnasium, waarbij de vroegere colleges van Matthijs de Vries hem goed te pas kwamen. De voorbereiding van zijn nieuwe taak gaf hem aanleiding tot feuilletons in de Nieuwe Rotterdammer Courant, waar hij als ijverig medewerker en essayist grote waardering vond. Ook toen hij tot het klassieke onderwijs teruggekeerd was, zette hij zijn studiën over Nederlandse letterkunde voort. De schr. geeft daarvan een overzicht en ontleding in Cap. VI en VII, waarin vooral het opstel over Multatuli geprezen wordt. In De Gids publiceert hij in 1891 een voortreffelijk artikel: Tweeërlei letterkundige kritiek: Potgieter en. Huet. Vooral met Huet heeft Polak zich zijn leven lang beziggehouden: in zekere zin is hij zijn leerling geweest. Ook buitenlandse moderne letterkunde behoudt zijn belangstelling blijkens publicaties over Engelse auteurs (Macaulay), Duitse (Hamerling) en Franse letterkunde. Het laatste deel van Van IJzeren's studie (XII-XIX) behandelt Polak's terugkeer tot de Oudheid en de daaraan gewijde geschriften, ook tijdens zijn Gronings professoraat. Hij is dan ontgroeid aan Cobet's invloed en heeft ‘verruiming van inzicht op klassiek gebied’ verworven. In de Slotbeschouwing komt de schr. tot de conclusie dat Polak's essays, ‘vooral geïnspireerd door het voorbeeld van Busken Huet, volgens deskundige beoordelaars behoren tot het beste, wat op dit gebied in het laatste kwartaal der negentiende eeuw door landgenoten is gepubliceerd’. C.d.V. † | |
H.C. Landheer, Het dialect van Overflakkee met een vocabularium. (Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid. I). Assen, 1955. XXVI en 285 blzz. Prìjs ingen. f 12,50; geb. f 14,50.Aan de dissertatie van Dr. Landheer, Klank- en vormleer van het dialect van Overflakkee, te Leiden verdedigd in 1951, en besproken NTg. XLV, 118 vlg., ontbrak nog het slothoofdstuk van de vormleer. Verder stelde de auteur in uitzicht een syntactisch hoofdstuk en een uitvoerig vocabularium. Beide beloften heeft hij nu ingelost, en de dissertatie is uitgegroeid tot het royaal uitgevoerde boek waarvan de titel hierboven staat. De romeins gepagineerde inleiding is wat omgewerkt, en uitgebreid met een uiteenzetting over de politieke en economische situatie van het eiland in heden en verleden. Na de bladzijden 1-88, die overeenkomen met de gelijk genummerde bladzijden in de dissertatie, begint dan het nieuwe stuk met de bijwoorden en voorzetsels, een gedeelte dat voornamelijk lexicologisch-idiomatisch belang heeft. Dan komt het hoofdstuk syntaxis, waarbij Landheer zich vooral op Overdiep, Volkstaal van Katwijk aan Zee heeft geïnspireerd, al gaat hij met indeling en opbouw eigen wegen. De behandeling van het Ruinens door Overdieps leerling Sassen, en de naar een verantwoord systeem strevende Aalster syntaxis van Vanacker zullen hem niet onbekend zijn gebleven, al worden ze in de literatuurlijst niet vermeld. De voorkeur voor Overdiep is wellicht bepaald door de mogelijkheid van vergelijking met een hollands dialect. Binnen de beperkte omvang die Dr. Landheer zich stelt - het hoofdstuk is 20 blzz. groot -, geeft hij heel wat belangwekkende feiten. Daarbij treft het de lezer | |
[pagina 52]
| |
telkens, evenals in het Ruinens van Sassen en het Katwijks van Overdiep, hoe weinig het syntactische beeld van die, enigszins romantiserend als min of meer autonoom gestelde, ‘volkstaal’ verschilt van wat iedere ‘cultuurtaal’-spreker ten beste geeft, als hij ongedwongen en onvoorbereid praat over dingen van alledag. Volkstaal nu is bij uitnemendheid praattaal, en de syntactische beschrijving ervan moet zich trachten vrij te maken van het schema van de uitgebouwde, gesystematiseerde en genormaliseerde geschreven teksten, en van de grond op beginnen. Als de praattaal van de ‘cultuurmens’ met dezelfde onbevangenheid werd beschouwd, zou de stilzwijgend veronderstelde afstand tussen ‘volkstaal’ en gesproken ‘cultuurtaal’ aanzienlijk worden verkleind. Zo zouden de moeilijkheden met het afgrenzen van de zin, waarop Landheer terecht wijst, zich in weinig geringere mate voordoen bij de praattaal van de ‘meer ontwikkelde’, of welke andere, even onbevredigende, betiteling men wil geven aan de Nederlander die geacht wordt iets anders dan ‘volkstaal’ te spreken. Het is daarom te waarderen dat Dr. L. in zijn beknopte syntactische beschrijving al enigszins in de hier aangeduide richting heeft willen gaan door op te klimmen van wat hij ziet als voorlopers van de zin (interjecties, vocatieven e.d.) via de eenledige zin tot meer ingewikkelde zinsformaties. Na de syntaxis volgt een hoofdstuk over ‘het Flakkees en de omringende dialecten’. Daaruit resulteert dat het Flakkees veel zeeuwse trekken vertoont, maar op weg is om ‘ontzeeuwst’ te worden in hollandse richting. Een afzonderlijke positie nemen in Achthuizen - waarover vroeger door Weijnen is gehandeld - en Oude Tonge, waar west-noordbrabantse invloed is te onderkennen, een invloed die op sommige punten in het oostelijk deel van het eiland verder reikt dan die twee plaatsen. Voor het eigenlijke Flakkees slaat Landheer de brabantse invloed lager aan dan Weijnen. Verder bevat het boek een ‘vocabularium’, 124 bladzijden groot in twee kolommen, en gezet in kleiner type dan het voorafgaande. De begrenzing heeft voor de samensteller een punt van ernstige overweging uitgemaakt. Een volledig woordenboek, dat ook zou omvatten het lexicale waarin het dialect niet van de landstaal afwijkt, stond hem als ideaal voor ogen, maar was financieel onmogelijk. Zo is het dan een ‘idioticon’ gebleven, maar de auteur heeft toegevoegd een alfabetisch register van nederlandse woorden die voorkomen in het grammatisch gedeelte en in het vocabularium; onder de laatste zijn er veel die niet als titelwoord verschijnen, maar te pas komen in de betekenis-omschrijving. Het zijn er in het geheel ongeveer 4000, zodat de gebruiker die, van de algemene landstaal uitgaande, een vergelijking met het dialectisch lexicon wil maken, een belangrijke aanvulling op het vocabularium tot zijn beschikking heeft. Dr. Landheer heeft zich dus van zijn lexicologische taak op alleszins verantwoorde wijze gekweten. Het vocabularium, waarin het eigenaardige van de dialectische woordenschat wordt getoond en veelal met zinnen en zegswijzen levendig geïllustreerd, is een aantrekkelijk deel van het geheel geworden, dat belangstelling zal wekken ook buiten de engere kring van de vakmensen. Er is alle reden om Dr. Landheer erkentelijk te zijn voor zijn dialectboek, dat eens te meer laat zien hoe de intensieve plaatselijke en regionale dialectbeschrijving haar hoge waarde behoudt, ja onmisbaar blijft, naast en in combinatie met de extensieve dialectgeografie.
Utrecht, oktober 1955. C.B. van Haeringen. | |
[pagina 53]
| |
Pierre Michault, Van den drie Blinde Danssen. Naar de Nederlandse bewerking van 1482 in facsimile herdrukt, ingeleid en toegelicht door W.J. Schuyt. - Voor de Stichting ‘Onze Oude Letteren’ in het jaar 1955 uitgegeven de or de Wereld-Bibliotheek, Amsterdam-Antwerpen.Het was de wens der redactie, dat deze uitgave besproken zou worden door een cultuur-historicus. Het zij zo, maar men zal begrijpen, dat ik mij geen oordeel aanmatig over de, wel heel beknopte ‘taalkundige commentaar,’ die de uitgever aan de tekst heeft toegevoegd. Aesthetisch genot geeft dit dichtwerk de moderne lezer niet. Men zal het niet kunnen uitzonderen bij het oordeel, dat de inleider over rederijkersgedichten in het algemeen velt: slaapmiddelen. Driemaal dansen de blinden, die wij mensen allemaal zijn, eerst met de liefde, dan met het geluk, tenslotte met de dood; wat een aangrijpend thema had kunnen zijn, als het maar niet zo uit den treure uitgesponnen was. Voor de geschiedenis van de beschaving kan het een aanwinst betekenen, dat deze lang verloren gewaande incunabel te Kopenhagen teruggevonden is. De weergave poogt te voldoen aan de eis van de ‘perfectionistische’ philologie, die immers, ondanks redelijke protesten, nog steeds diplomatische uitgaven schijnt te prefereren. Dan is een facsimile wel het betrouwbaarst, althans het volstrekst diplomatische procédé. Maar om zo'n uitgave nuttig voor de wetenschap te laten zijn is nodig een inleiding, die de lezer de betekenis van het uitgegeven werk doet kennen, en een commentaar, die onduidelijkheden in de tekst signaleert. Het spijt mij te moeten zeggen, dat de uitgever tegenover deze dubbele taak tekortgeschoten is. Wie zijn poging om de historische omgeving en de literaire figuur van de dichter te schetsen leest, voelt vaak neiging om een vraagteken of een royale ontkenning in margine aan te tekenen. Slechts een enkele memoreer ik hier: de zonderlinge bewering, dat sinds de dood van Lodewijk van Male Artois en Henegouwen onder de heerschappij van Bourgondië waren. Zijn kennis omtrent sécretaires signants, maîtres des requêtes en het Parlement van Mechelen ontleent de beer Schuyt aan het tachtig jaar oude boek van Fredericq. Hij is daarin dan ook even mis als met zijn argumenten, dat Michault een ‘Dietser’ zou geweest zijn. Nog belangrijker fout is, dat hij persoon en omstandigheden van de Franse dichter en niet die van de Nederlandse bewerker tekent, hoewel de naam van deze laatste in het gedicht voorkomt. In de slotregel: dijn scamel scoelkint ende clerxken Martijn onthult hij zijn naam. Die was Martijn, misschien, indien hij een woordspeling bedoelde, De Clerc of Clercx, en die had dus op het titelblad behoren te staan. Dat de Bijbeltekst, die de uitgever op blz. 76 knap herkend heeft, om de omschrijving ‘ de wijze man’ aan de Prediker ontleend zou zijn, lijkt een verwarring van Ecclesiastes en Ecclesiasticus: het is een letterlijke vertaling van Jezus Sirach 7:40. Zomin als op blz. 85 van Vaganten in eigenlijke zin sprake is, maar Everaertsbroeders bedoeld zijn, is de ‘dans der doot’, al gebruikt de incunabel zelf die uitdrukking, geen echte dodendans. De kenner daarvan treft het, dat de dood in de tekst als een geraamte wordt beschreven, maar op het plaatje afgebeeld als een gevild cadaver. Van de verbeeding door een skelet is dit een vroeg voorbeeld. Merkwaardig is, dat de uitgever zijn verwijzingen naar de tekst volgens een foliëring doet, die in zijn uitgave niet terug te vinden is, terwijl hij de oorspronkelijke middeleeuwse, die wel mee gereproduceerd is, evenzeer negeert als zijn eigen moderne paginering. Ik zal mij van de laatste bedienen, nu ik een aantal drukfouten in de incunabel en verlezingen van de uitgever moet signaleren. Want het moet gezegd, de beer Schuyt verstaat zich slecht op het lezen van | |
[pagina 54]
| |
oud schrift of van oude druk. Ik geef gaarne toe, dat de cursieve krabbel op het schutblad, die hij tweemaal reproduceert (blz. XXXVI en 1), moeilijk te ontcijferen is. Er staat, geloof ik: Der plinden tantz, maar zeker ben ik er niet van. Heel wat meer drukfouten komen in de vijftiende-eeuwse druk voor dan in het lijstje, waarmee de inleiding besluit, aangegeven wordt. Ik zal niet de ontelbare gevallen opsommen, waar een n of een u op zijn kop staat, noch die waar / en i, c en e, h en k, m en ni verward worden. Van beide woorden, die de uitgever niet verklaren of niet lezen kon, is keuchten (blz. 18) een drukfout voor knechten, het eerste woord op blz. 76 een onduidelijk afgedrukt cruypen. Ik betwijfel, of het herhaaldelijk voorkomend (al eerder dan de uitgever meent, op blz. 17) minneurs een consekwente drukfout voor minnaers is. En zou pallijsten. (blz. 20 en 72) werkelijk een drukfout zijn voor polijsten? Zijn hier geen dialectische verschillen in het spel? Stellig lijken fautsoene (blz. 20 en 55) en demeynen (blz. 46) mij geen drukfouten; ik ben die schrijfwijzen in handschriften meermalen tegengekomen. Op blz. 49, r. 6 v.o., is, meen ik, bij onderdanich ghemaect de persoonsvorm heeft uitgevallen. Antropos (blz. 56, 59 en 75) is stellig geen drukfout, wel een verwarring met Atropos. De vorm komt ook voor in Mariken van Nieumeghen (vs. 1283, blz. 101 van de facsimile-editie van Van Mierlo). Waarom zou men Mollengrijs lezen in plaats van Mollengijs (blz. 67)? Die langere vorm vindt men bij De Roovere alleen in het Amsterdamse handschrift (vgl. ed. Mak, 295). Wat de drukfout zou zijn in kennesse (blz. 69), ontgaat mij, zoals ik ook niet geloof, dat sect (blz. 82) een drukfout voor segt is: het rijmt op trect! Op blz. 92 staat pleynteyt, waarvan de heer Schuyt pleynheyt maakt; ik weiger daarin een drukfout te zien. Op blz. 101 wil de uitgever die ure sijns sterven verbeteren in: sijn sterven; m.i. zou sijns stervens voorkeur verdienen. Nog enige kleinere drukfouten, die de uitgever niet gesignaleerd heeft. Blz. 6: dyalsgus, 1. dyalogus; blz. 20: dand, 1. dander; blz. 43: coopma, 1. coopman; blz. 52, r. 2 v.o.: is, 1. ic; blz. 76: d, 1. der; blz. 88: seete, 1. soete; blz. 103: wij, 1. wije (niet wie, zoals de uitgever wil). Het is heel jammer, dat de reeks van ‘Onze Oude Letteren’, die ons zoveel mooie en wetenschappelijk volkomen verantwoorde uitgaven schonk, door dit deeltje zeker geen nieuwe luister bijgezet is. D. Th. Enklaar. |
|