De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdMeditaties bij de herlezing van ‘het lied van schijn en wezen’ van Frederik van Eeden.1.Altijd weer wanneer ik de inzet van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ van Frederik van Eeden herlas - en ik deed dat zeker 25 maal, in de hoogste klassen van het Lyceum in Enschede - hoorde ik in mij die grandiose, vervoerende aanhef van het pianoconcert op. 11 in E-klein van Chopin, die donkere toon van een even groots als weemoedig verlangen naar het verlossend en blijvend geluk der ziel. Zoo ik dit mag verdienen, dat ik 't Licht
dat ik wel vaak, maar nimmer nog gestadig
heb glanzen zien - 't welk mijn versmacht gezicht
zoekt angstiglijk en fel, dat het verzadig
zich aan zijn éénig heil, die groote bron
van helderheid, - dat ik dit licht genadig
zag stralen gelijkmatig - en herwon,
geduldig in een wankelloos vertrouwen,
weer 't helderst wat ik ooit bereiken kon
maar dan voor goed, - zoo zal ik naarstig bouwen
aandachtig dienend, een hecht woordgestel,
een vast statuur van zegging, en niet rouwen
om mijmer woorden vrijheid, als ik knel
in sterk gareel van schoone stelligheid
hun rustloos schoon en hun bizarre spel.
Ieder die wel eens iets geschreven heeft vanuit zijn diepste wezen, hetzij een gedicht, een verhaal of een essay, hij weet, dat de inzet, als het goed is, bepalend is voor het al of niet slagen van zijn opzet: de eerste regels bepalen | |
[pagina 30]
| |
de grondtoon van het geheel, of juister nog: zij moeten in hun toon het wezen van de oer-emotie die hem tot schrijven dreef vertolken. En alleen wanneer het hem gelukt de trilling van zijn creatieve functie blijvend af te stemmen - gedurende de gehele scheppende periode - op de spanning van diè tonaliteit, zal zijn geschrift zich na de voltooiing aan hemzelf zowel als aan de op hem afgestemde lezer voordoen als een in zichzelf afgerond en geslaagd kunstwerk. Terugblikkend op zijn scheppingsdag, kan hij zeggen op zìjn beurt: ‘dat het goed was’. *
Dertig jaar lang (van Juni 1892 tot 10 Maart 1922) werkte Van Eeden aan zijn meesterstuk - Goethe's arbeid aan ‘Faust’ omvatte meer dan 40 jaar - en de vraag of hij de grondtoon die opklinkt uit die eerste terzinen van zijn ‘Lied van Schijn en Wezen’ heeft vastgehouden doorheen al die 1112 terzinen er van, kan haar antwoord slechts vinden in die andere vraag: is er één blijvende grondtoon te horen in het lange, rijke en zeer bewogen leven van de dichter, van de mens Frederik van Eeden. Voor mij is dit geen vraag, en niemand heeft er duidelijker antwoord op gegeven en Van Eeden's tonica beter getroffen, dan A. Roland Holst, toen hij in het ‘Liber Amicorum’ Van Eeden op zijn zeventigste verjaardag (1930) aangeboden, hem karakteriseerde als de mens in wie men vòòr alles herkende ‘het ontembaar Verlangen naar het Land van de Ziel en wie daar wonen’. Hij was een zoeker en ging vele wegen. Wie hem onwelwillend benadert en bespiedt, ziet in hem een dwaler, een onstandvastige, dan hièr-, dan daàr- heen zich richtende. Querido spotte eens: ‘Van Eeden was voór vele dingen, zolang hij er nog niet achter was, en was hij er eenmaal achter, dan was hij er niet meer vóór.’ Maar wie zijn niet aflatende zelfstrijd, zijn innerlijke behoefte aan een vast punt, zijn queeste naar een met hart èn ziel èn rede aanvaardbaar cosmisch systeem kan medebeleven omdat hij er een facet van de eigen aard in terugvindt, diè ziet de ‘heilige linie’ die onder de zig-zag-lijn zijner zwerftochten voortgaat als projectie van zijn eigenlijke wezen. ‘Ik heb mijn leven lang zelfbespiegeling gehad’ schreef de negentienjarige op 8 September 1879 in zijn Dagboek; ‘Ik ben altijd een idealist geweest en zal dat blijven’, lezen wij daar ruim 3 jaar later; en in de herfst van 1927 (hij is dan 67 jaar) noteert hij: ‘Mijn leven is een groot raadsel geweest - en nu nog’. Drie notities - tonica, dominant en subdominant van zijn levensstructuur, volledige cadans van zijn tonaliteit. Tien jaar geleden zal het zijn, dat ik Prof. Groenewegen sprak, éen der weinigen die, als medebewoner van Walden, toen nog over die tijd kon vertellen, die gelukkige tijd voor Van Eeden, toen hij kon noteren: ‘Ik hak het aardappelveld. Corrigeer de tweede druk van “Lioba”.’ (5 Juni 1899). Het was vlak na de eindvergadering over de eindexamens aan de Gymnasium-afdeling van het Lyceum en hoogst toevallig kwam het gesprek op Van Eeden; ik becritiseerde degenen die Van Eeden zijn wisselende overtuigingen verweten. Nog herinner ik me, hoe de hooggeleerde mij bij mijn revers greep en met warme bewogenheid zei: ‘Dàt is immers juist het bewijs, dat hij een levend mens was! Alleen een steen verandert nièt! meneer Van Leeuwen’. Hièr sprak een man, die het niveau van Van Eeden zàg. Die ‘heilige linie’, dàt is de blijvende grondtoon die door het leven van deze mens klinkt; en - want stijl en mens, vorm en vent, vorm en inhoud zijn bij een persoonlijkheid één - daarmee in harmonie is de blijvende grond- | |
[pagina 31]
| |
toon van zijn werk. De ‘trouw’ aan zijn ziel is de ‘trouw’ aan zijn dichtvorm. Zwierf hij in zijn leven wel vaak weg van zijn wezenlijke baan, gelijk ieder mens, oòk de besten, juist de besten!, dwalen en zondigen, vallen en opstaan, hij keerde steeds weer naar waar hij de essentie van zijn bestaan wist te liggen; zonk in de dicht-vorm van het lange ‘Lied’ soms wel de grandtoon van die wonderbaarlijke inzet weg, gelijk in elke compositie, oòk van de grootsten, wanneer intermezzi, cadensen of fiorituren de luisteraar mee doen beleven de tijdelijke psychische en dus tonale onzekerheid, altijd weer keert de stroom van woorden, rhytmisch, melodisch en plastisch, zich opnieuw naar de vertrouwde formules dier bezielde oer-toon, en dan klinkt het - en het is of na enkele modulaties het hoofdtema weer inzet: Maar als een herder drijft met staf en honden
dralende schapen, daar zij telkenreis
talmen en grazen willen, - zóo geduldig
weid ik mijn ruige driften driftsgewijs,
verkeerend in één strooming zacht 't veelvuldig
klein heen en weer getrantel, recht geleid
naar mijn diep-innerlijksten raad. Al hult zich
het pad in mist, al doemt er wijd en zijd
geen landmerk op, der richting raakt niet bijster
wie blijft vertrouwen, vreesloos en bereid,
op 't Licht inwendig, teedere geleidster,
die 't zwaar ziels-schip met fijne ving'ren stiert.
Of (en we zijn ons ineens bewust slechts 3 jaar van Gorter's ‘Mei’ af te zijn, want de volgende regels zijn lit 1892): Veel kennis zal deze dwaze zoomin dienen
als een ontredderd schip veel wind of stoom,
maar door des wijzen geest wordt al 't geziene
zuiver weerkaatst, als bloemen aan den zoom
van effen water, - 't is een land herboren
daaronder, rijk en stil, en als een droom -
gedachte teeder, daar 't een zucht verstoren
kan, - maar het komt weer even rein weerom
zoodra rust is. En er ging niets verloren
van al dat groen en rood en geel, van krom-
me stengeltjes en fijne bloemsieraden,
zuiver in 't blank der diepe luchtekom.
Of (en de Platonische liefde van de romantici, van een Emerson ook, komt in onze gedachten): Des minnaars min, naar 't lieve lief gewend,
opent hem schoonheid aller andre dingen,
van 't zacht maanlicht, van 't lied dat in de lent
door stillen nacht ne kleine vogels zingen,
zijn vreugd wordt grooter om al 't goed der aard,
om 't fonklend meerviak, om geur der seringen,
hij acht, wat hem nauw roerde, meerder waard,
en vindt der waereld majesteit en orde
door zijn ontzachelijk geluk verklaard.
| |
[pagina 32]
| |
Maar dat die liefd' nog overstegen worde,
dat nu des wachters wentelkromme baan
zoowel planeet als vaste zon omgorde,
en 't hart zich wend' naar 't Hart van al 't Bestaan, -
zal dan niet nog volmacht'ger vreugde rijzen?
nóg hooger schoon der dingen opengaan?
Maar bovenal - is het niet of het volle orkest op magistrale wijze thema en tonaliteit bevestigt! -: Wegen tot God zijn als de zonnestralen,
eindloos in veelheid, eenig in accoord,
naar Zuid en Noord, door alle ruimte-zalen
liggen ze recht, gestroomd uit ééne wel,
in aldoor wijder, wijder gouden schalen. -
Naar menschenmaat volkomen parallel,
schijnen z'elkander nimmer te genaken,
toch voelt de ziel hun samen-neigen wel,
en weet naar één onmeetlijk verren baken
hen uit alle⁀ oorden des heelals gericht,
waar zij zich éénmaal, éénmaal allen raken.
Zoo 's Recht en Onrecht, Goed en Kwaad belicht:
Volstrekt Goed is langs rechte linie stijging,
Volstrekt Kwaad wat in 't grondelooze zwicht.
| |
2.Zeker even vaak als Van Eeden's ‘Lied’-begin las ik Perk's ‘Aan de Schim van P.C. Hooft’ voor - en nimmer kon ik nalaten voor mijn dan immers wat oudere leerlingen (het fragment uit ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ kwam uiteraard pas aan het eind van de 5e H.B.S. of 6e Gymnasium aan de orde) een, zij het vooralsnog wat speculatieve, beschouwing te houden over een mij immer weer treffende, zuiver technisch zich voordoende maar naar een wezensverschil verwijzende tegenstelling tussen de éne en de andere reeks terzinen. Ik heb de schim des drossaerts aangeschouwd:
Groot schreed hij voort, het lokkig hoofd omblonken
Van ronden gloed en geluw gianzend goud,
Gelijk een god, in mijmerij verzonken.
- aldus zet Perk zijn ‘herinnering aan een feest’ in, en statig en met teruggehouden hoofsheid verschijnt ons de dichter van het Muiderslot. Een zichzeif en zijn vorm beheersende geest wordt ons nader gebracht, en elke terzine is als één schrede, die de gastheer doet om zijn vereerders te ontvangen en de hulde te aanvaarden die hem wordt geboden - één schrede, tegemoetkomend maar van de eigen betekenis zich wèl bewust. En zo is elke terzine in zichzelf afgesloten: Een minnedicht speelde om den fijnen mond,
Doorhonigd van gezang; uit de ogen daalde
Zijn schalkheid, die geen droefenis verstond.
Het is ook de structuur van Perk's eigen geest, die in zó beheerste verzen de zó beheerste zeventiende-eeuwer voor ons doet verschijnen: ‘Naar eigen | |
[pagina 33]
| |
hand de vrije taal te zetten, is eedle kunst’ - het zijn immers Perk's woorden. Een vrij denkend humanist uit de eeuw toen die vrijheid nog iets nieuws was, dat verworven moest worden, en een vrijzinnig gelovige uit die 19e-eeuwse periode toen het modern protestantisme nog bevrediging schonk aan zachtmoedige idealisten - beiden uit het maatschappelijk niveau waar goede opvoeding en vorming tot zelftucht nog vrijwel identiek waren - zij moesten elkander vinden, en de jongere vereerde in de oudere wat hijzelf had leren hoogachten. En de vorm waarin hij zijn verering uitbracht kon dus niet anders dan éne van ingehouden spanning zijn. Het werden terzinen, maar de middelste regel van elke terzine bleef door zijn rijmklank gebonden aan de terzine die er aan voorafging en elke terzine werd afgesloten met een punt. Er wacht, als een terzine is gelezen, géén rijmklank meer op zijn echo, want de klank van de middelste regel is zèlf een weerklank op de reeds gehóórde eindklanken van de beide buitenste regels van het voorafgaande terzine, en de twee buitenste regels van het terzine in kwestie hebben elkander in hun klank beantwoord. Formeel zou het gedicht kunnen afsluiten na elk der terzinen. Wel klonken dan één rijmklank nog slechts twee maal (en al de vroegere rijmklank driemaal), maar ook één echo is een echo en men is alleen aangenaam verrast wanneer, doorlezend, nogmaals de echo gehoord wordt midden in de volgende terzine; maar noodzakelijk was dat niet. Zo is Perk's huldezang één rhythmisch ritenuto.
Maar daartegenover Frederik van Eeden, de rusteloze zoeker, de hartstochtelijke en zinnelijke; de man die met het blijmoedig en zachtzinnig modernisme niet meer uitkwam, omdat hij sterker steun van buitenaf behoefde; de man die dàn weer de lusten van het lichaam en de pracht van Aarde's kleed in een pantheïstisch levensgevoel met vreugde opnam, dan weer God en Wereld, Geest en Stof dualistisch scheidde en de lusten van éens als zonden thans in zelfkastijdende woorden biechtte. Van Eeden kòn geen humanist zijn in die zin, dat hij de mens dorst blijven zien als enige zin-gever aan het in zichzelf zin-loze levensbestel - hij zocht, deze Grote Johannes, een Vader. En die drang naar bevrijding van de drukkende last des zoekens, dat verlangen naar de rust van het zich opgenomen weten in een in zichzelf juist zin-vòl groter verband, waar het geloof schenkt wat anders ‘dagelijks moet worden veroverd’ - die drang doet hem zijn grote ‘Lied’ inzetten met die spanning, waarover ik in het begin van deze meditaties schreef, en welke inzet ik citeerde. Oak hij schrijft dus terzinen, maar het is één opgedreven, rusteloze woordenvloed, één stroom van niet ophoudend denken dat de woordstroom voortstuwt. Telkens en telkens weer: Vest dan uw sterkte niet op 't driftig zand
van zinnepracht of menschenmin, - laat breken
branding van liefde ̑ en schoon aan wederstand
van een arduinen Recht, - wit schuimend weken
de zeeën en 't stil Huis verheerlijkt staat.
Zoo als de zon in alle hemelstreken
verlicht en trekt, maar zelf noch komt, noch gaat
en één, maar toch niet één is met haar krachten,
zóó is er Recht noch Onrecht, Goed noch Kwaad
in God, en Hij met menschlijke Gedachte
één en niet één.
Want al wat in Natuur
geschiedt, verklaart Hem en is zinbeeld te ̑ achten
| |
[pagina 34]
| |
van 't hoog verborg'ne boven ruimte en duur:
't atomen-spel van Zijn onnoembre veelheid,
't systeem der sterren van Zijn al-bestuur.
Maar hier niet, als bij Perk, elke terzine in zichzelf besloten, hier geen ingehouden vaart, geen punt achter elke terzine, geen volle bevrediging door gehoorde echo's op elke rijmklank. Integendeel: voortdurend enjamberend van terzine op terzine - 81% der 377 terzinen van het eerste boek enjamberen naar een volgende terzine - en aan het eind van elke terzine gekomen wacht de luisteraar op de echo op de juist gelezen middelste regel, welk antwoord wel komt door de buitenste verzen van de volgende terzine, maar waarna wederom de rijmklank van de dàn gelezen middelste regel nog op antwoord wacht, en dat ad infinitum. Slechts éénmaal, op de 36 zangen, namelijk Zang VII van Boek I, zet een zang in met één regel, maar ook dan geldt dezelfde wet: Zie, hoe het leven de ̑ even dingen zoekt.
't Is àl vereffening. 't Stroomt allerwegen
't Gelijke toe, 't evenwicht en de rust.
't Wil dat wat blijven kan. 't Is àl genegen
naar stilheid en bestendigheid. Gesust
worden de veeten der kampende volken.
Langzaam voeren de stroomen naar de kust
't grus der statige bergen........
het opstuwend animando van Van Eeden's ‘Lied’ berust op een schema: en deze antithese naar de vorm weerspiegelt de tegenstelling tussen Perk's rust en Van Eeden's onrust.
Maar terwijl het rijmschema uiteraard vastligt in alle drie de Boeken van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’, is verandering ten aanzien van het enjamberen der terzinen geenszins uitgesloten. En als dit enjambement een tweede, en zeker niet de onbelangrijkste factor is in de voortstuwende tendenz van het werk van de niet aflatende zoeker naar heilgevende rust, dan zou men kunnen verwachten, dat naarmate de zekerheid groeit, de frequentie der enjamberende terzinen afneemt. En inderdaad: bedroeg het aantal daarvan in Boek I 81%, in Boek II is het 67%, in Boek III 64% (en in Zang IX, X, XI en XII van Boek III - dus toen de dichter de rust naderde van het katholieke geloof - 62%). Tegelijk met het langzaam toenemen der conventioneel-christelijke zeggingswijze verliest de terzinen-bouw aan stuwing. Niet alleen stijgt nu het aantal geheel op zichzelf staande terzinen, die met hun rijmschema a b a elk het karakter krijgen van een leerzaam puntdicbt, b.v. Er is toch nergens uitkomst, dan in leed,
maar dat wordt zoet en bovenmate heerlijk
als gij de bron en heil'ge noodzaak weet.
Of: Zijn wet is streng, maar liefdrijk Zijn gericht.
Tracht hem te naad'ren elk moment, zoek elken
morgen opnieuw uw blijdschap in Zijn licht.
| |
[pagina 35]
| |
- maar doordat (bij vluchtig overzien: dit punt vraagt nog nauwkeuriger onderzoek) ook binnen de terzinen het aantal enjambementen daalt en de afzonderlijke regels afgesloten gedachten gaan uiten en dus zelfstandige zinnen vormen, worden oak meer en meer vierregelige uit te lichten kleine gehelen gevormd, wijsgerige epigrammen, met het rijmschema a b a b of a b c b zoals respectievelijk: Verdraagt die pijn, blijft uwen Vader trouw -
dooft het opstandig vuur, en tracht te stichten
tot Zijn verheerlijking een grootsch Gebouw
dat eeuwen lang op aard zal blijven lichten.
en: Wel wordt gesproken van het helsche vuur,
en van de zaligheid waar smart en zorgen
verdweenen zijn, volkoomen en voor goed,
waar alles blinkt als op een lentemorgen.
Zo nam de stuwing binnen dit ‘Lied van Schijn en Wezen’ af, naarmate de onrust in de zoeker minderde; de plastiek werd minder oorspronkelijk en minder fascinerend, naarmate de opstandige zich subordineerde. Bleef dus al de grondtoon gelijk, binnen die tonaliteit had toch een verandering plaats naar rhythme en klankkleur: de sonoriteit ging over - althans hier en daar - in holle galm. | |
3.De uitgave van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ welke Dr. H.W. van Tricht in 1954 verzorgde voor de reeks ‘Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden’ (Tjeenk Willink, Zwolle) valt am vele redenen te prijzen. Allereerst is het van het grootste belang, dat dit werk van Van Eeden althans weer verkrijgbaar is. Het is immers stellig een culturele blaam van de eerste orde voor ons van culturele phrasen echoënde vaderland, dat van verscheidene onzer grootste auteurs de verzamelde werken niet altijd blijvend verkrijgbaar zijn; ik noem slechts Coornhert, Spiegel, Hooft, Potgieter, Huet, Van Deyssel, Henriëtte Roland Holst, en Frederik van Eeden. Zo ergens dan ligt hier een taak voor een staatsuitgeverij. Want het gaat er niet om met een hoge subsidie een particulier uitgever in staat te stellen een uitermate kostbare en meermalen reeds zeer vlug uitverkochte editie van de opera omnia van één der groten (en die op dat moment enigszins en vogue is) te brengen; het gaat er om dat ìedereen vanzelfsprekend altijd elk der werken der belangrijkste auteurs die overleden zijn tegen redelijke prijs kan bestellen. Maar hier is een grootse opzet voor nodig: de bekende niet verschenen ‘honderd delen’ van de Maatschappij vormden een onverantwoorde, grillige en veel te beperkte keuze. Moge O.K. en W. eerlang liever aan zo'n sobere dundrukeditie al onzer klassieken gelden besteden, dan aan prijzen, reisbeurzen en opdrachten: de levende, jonge auteurs en geleerden kunnen dan weer op eigen risico en louter uit liefde voor het vak aan 't werk gaan.
Ten tweede komt Dr. Van Tricht lof toe voor zijn korte, heldere inleiding, waarin waardering èn kritiek samengaan, de groei van het ‘Lied’ wordt geconfronteerd met Van Eeden's leven, zoals dat o.a. uit zijn Dagboek aan ons is bekend geworden, en de betekenis van enkele grondideeën van de dichter in verband met de moderne psychologie wordt gesitueerd. Na dan het oordeel | |
[pagina 36]
| |
van verschillende critici van 1895 tot 1952 te hebben vermeld en aan de eigen opvatting te hebben getoetst, gaat Dr. Van Tricht over tot de uitgave van de tekst der drie Boeken, in de spelling die Van Eeden in de betreffende verschijningsjaren (1895; 1910; 1922) aanhing - en dus staat Boek III in die onleesbare, afschuwelijke eigen spelling (die aa en uu toch niet aandurfde...). Bijzonder verdienstelijk is het uiterst sobere, maar zeer knappe doorlopende commentaar-in-proza aan de voet der pagina's en de uiterst beperkte, maar precies toereikende woord-verklaring, waartoe de verzen genummerd zijn (er moèt wel een tellingfout, groot één, in zitten: de 1112 terzinen, vermeerderd met de overtallige éne regel in II en idem in III maken tezamen 3338 verzen, terwijl de som der tellingen per zang door Dr. Van Tricht op 3339 verzen komt). Daarna volgen: nauwkeurige beschrijving der handschriften en der diverse drukken; opgave van de tijdschriften waarin voòr de boekeditie gedeelten werden afgedrukt; overzicht van de wording der verschillende zangen (een zéér belangrijke reeks gegevens!), marginalia van Van Eeden bij zijn manuscripten (interessant om Van Eeden's werkwijze te bestuderen), en tenslotte bijna 20 pagina's varianten. Een wetenschappelijke editie dus, waaraan Dr. Van Tricht stellig zeer veel tijd heeft besteed. Maar - toch is er een àndere editie nodig, waarin de pagina's 171 tot 219 gerust kunnen worden weggelaten (behalve pag. 185-186: het overzicht van de wording). Want de litteratuur-minnende beschaafde lezer zal dit grootse dichtwerk willen bezitten - en dan doet deze Zwolse Herdrukken-uitgave toch nog steeds wat schoolboekachtig aan, òòk doordat de verzen genummerd zijn (wat niet beslist nodig is), òòk doordat de bladspiegel niet helemaal evenwichtig is en ook door de voor de leek-liefhebber niet interessante weergave van vroegere kritieken en toevoeging van de reeks wetenschappelijke gegevens nà de tekst. De annotaties en het doorlopende commentaar zouden echter gehandhaafd moeten worden. En dan dient een voortreffelijke band ontworpen te worden met het vignet van Van Eeden er op en niet dat van de uitgever. Want juìst zij die een werk als ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ zullen willen bezitten stellen hoge eisen aan het uiterlijk van een boek. | |
4.Maar - zullen er nog kopers zijn? In een recent gesprek met A. Roland Holst vroeg deze dichter zich af, of een Van Eeden nog ooit gelezen werd; hoe snel worden de groten vergeten en tòch: Van Eeden had mooie dingen geschreven. Inderdaad: als de leraar bij het V.H.M.O. niet het allerbeste uit onze litteratuur door zijn onderwijs en zijn bloemlezingen - dwars tegen onze vervlakkende tijd in - overbracht aan de jonge mensen (maar hoe klein is het percentage van de jeugd, dat op die schoolbanken zit), zou dan niet vrijwel al het schoonste onzer letteren in vergetelheid verzinken? ‘Mei’, ‘Het Lied van Schijn en Wezen’, ‘Medousa’ - wie leest ze nog in hun geheel, deze grootse meesterwerken der Nederlandse dichtkunst, die, in eel wereldtaal geschreven, tot de wereldklassieken gerekend zouden worden?
Het is juist 40 jaar geleden, dat ik Van Eeden's grote ‘Lied’ voorlas in een kleine kamer van een boerenhuisje, omringd door zware dennen en met | |
[pagina 37]
| |
een veldje herfstbloemen rond de ramen. Hoe anders leest men zo'n werk als men jong is, hoe anders als men oud is geworden! Maar ook: welk een kloof ligt er tussen de tijdgeest van 1915 en van 1955. De tijden veranderen en de mens met hen; maar er gaan twee veranderingen tegelijk voort, want al bleef de tijd gelijk, ons ouder worden doet onszelf tòch al veranderen. In die jaren rond 1910 was Van Eeden een figuur in òns leven in diè tijd. ‘Wij’ - dat wil zeggen: de niet-Christelijke jongeren, die tòch een gesloten levensbeschouwing zochten - zagen en vonden in Van Eeden een ‘leidsman’. Daàr in Bussum, waar hij zijn ‘Walden’ bewoonde, eerde een ieder die nadacht hem zeer, en de anderen kènden hem in elk geval al was het slechts vanwege wat het volk toen noemde zijn ‘blote-poten-kolonie’. Wanneer ik hem tegenkwam op het Bussumse perron, terwijl ik wachtte op de trein naar Amersfoort waar ik de H.B.S. afliep, dan nam ik vol eerbied mijn pet af voor die rijzige ‘mooie’ man in zijn jachtfluwelen sportpak, die mens met de diepe peinzende ogen. Veertig jaar geleden - toen lééfden wij zonder het te beseffen niet alleen in een ‘klein paradijs’ (nù beseffen we: een schijn-paradijs), maar wij jongeren met ons zachtmoedig idealisme hoopten en geloofden ook, dat wij de gehele wereld tot een ‘groot paradijs’ zouden kunnen maken. Daar is niet zo heel veel van terechtgekomen, hebben wij later geconstateerd, en we zouden bitter geworden zijn, wanneer niet de herinnering aan die jaren-van-goeden-wil ons als een lichtend beeld was bijgebleven. En tot die herinnering behoort voor mij de lectuur van Van Eeden's ‘Lied’ in die zonnige kamer van dat boerenhuisje.
‘Wij’ lazen zijn werk in die ernstig-idyllische tijd van onze jeugd, ons dat uiteraard nauwelijks bewust, om twee redenen: wij werden gegrepen door de vervoerende vaart en de sonore tonaliteit van die verzen in die twee goudgele bandjes met het waterlelie-vignet (Boek III was er immers nog lang niet), èn wij trachtten een weg in het leven te vinden mede door deze wijsgerige poëzie. Na de bewogen periode der wereldoorlogen en zelf driemaal zo oud geworden lezen wij dit werk anders: nòg - en nu wel meer bewust misschien - ondergaan we er de poëtische kwaliteiten van (maar wie zal uitmaken in hoeverre onderbewust de vreugden nog medewerken, die het ons 40 jaar geleden gaf? - nawerking van een ‘vreugde-trauma’!); maar niet meer verdiepen we ons in de al of niet houdbaarheid van de verkondigde leer. ‘Wij’ hebben - sceptici èn idealisten tegelijkertijd, ondanks de contradictio in deze philosophische terminologie - geleerd, dat van stelsels en religies gene voor de niet-gelovige een redelijk aanvaardbare sluitende levensbeschouwing biedt en hebben ons, trouw aan onze jeugd, tevredengesteld met een categorische imperatief waarvan we het ‘waarom’ rustig beantwoorden met een niet nader toe te lichten ‘daarom’... Maar zo werd ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ nu, bij herlezing in zijn geheel na zó vele jaren, een zuiver poëtische schepping voor ons: verbeelding van Van Eeden's levensgang, biecht van een niet-aflatend zoeker. En in één opzicht dus wijzigde zich onze instelling volkomen: ondergingen wij vroeger deze geestelijke zwerftocht als deel van ons eigen leven, thans kijken wij, objectief, naar de evolutie van de geest van deze dichter-denker. En àls Van Eeden ons interesseert als totale verschijning, dan zullen wij dit ‘Lied’ oòk lezen om hem in zijn ontwikkeling beter te leren kennen. Op | |
[pagina 38]
| |
deze wijze zal ook de litteratuur-historicus dit werk benaderen, en hij moge dat dan doen noch als houder van een pleidooi, noch als houder van een requisitoir. Het is volkomen overbodig hier thans iets te zeggen over de geestelijke evolutie zoals die in deze drie Boeken blijkt: Van Tricht heeft dit afdoende gedaan in inleiding en commentaar. | |
5.Er gaat het verhaal hoe Frederik van Eeden in zijn ‘Walden’-periode op de kar met de in de kolonie gekweekte groenten langs de Bussumse villa's ging - Dagboek, 5 Sept. 1902: ‘Van Maandag tot gister heb ik met Tromp de groentekar gereden. Ik dacht dat het vervelend zijn zou, maar het was zeer aangenaam’. - en van de dienstmaagd op éen der huizen in het Spiegel te horen kreeg: ‘Je boontjes waren pierig en je worteltjes benne zó hard, dat je ze niet gaar kan krijgen al doe je er nog zoveel boter bij’. Waarop de dichterlijke idealist bedroefd antwoordde: ‘Ik heb er toch zo mijn best op gedaan’. En degeen die in het ‘Liber Amicorum’ deze anecdote vertelt, voegt er weemoedig-spottend aan toe: ‘Zo schijnt het ook met de mensen te gaan die je wilde verbeteren, en omdat je zo je best hebt gedaan, onvermoeibaar, daarom hebben we nu een zwak plekje voor je in ons hart’. (Ik moet helaas uit 't hoofd citeren, want mijn exemplaar van dit ‘Liber’ ging bij brand verloren). Wanneer ik mij afvraag wèlke gedeelten mij nu nòg het meest treffen, de predikende of de biechtende, dan ben ik geneigd de laatstgenoemde de voorrang te geven. Maar ik aarzel toch weer bij de profetische, de bezwerende terzinen: Zoo blijve waaksch en vast de blik der wachten
aan 't strevend boord, al wordt dit hier en der
omzwird door hooger lichtende gedachten,
gericht naar Recht's strak-fonkelende ster,
die door dwaal-glanzen en fosforisch spatten
zacht-zeker blinkt, schoon bleek en eind'loos ver. -
Dan ligt het kernlicht dier verzaakte schatten
in mildheid daar, terwijl hun afglans flauwt,
als 't daagt en voor den blik des zwervensmatten
de stille kust uit roer'ge golven blauwt.
En echter - met dat ‘zwakke plekje in mijn hart’ - mèèr ontroert me toch wellicht (al zijn de verzen poëtisch zwakker): Schijndood, in bloesemrijken lentedag,
heb ik gelegen, lang, der wereld moede.
'k Wist hoe de blaren groenden waar ik lag,
hoe halmen om mijn stille hoofd bewogen
van zachten wind, en schoon ik hen niet zag
vogeltjes lustig door de takken vlogen,
stom voor mijn oor de blijke koekoek riep,
hoe blanke zon mijn uitgedoofde oogen
bestraalde⁀ en lang verbeide luwte liep
langs mijn gevoelloos lijf....
Of: In eenzaamheid zoek ik wel aller zorgen
ontheffing, met de zuivere natuur
vertrouwd saamlevend, vindend elken morgen
| |
[pagina 39]
| |
niet dan haar onbedorven, kalm bestuur,
haar vloeden voor mijn oog, haar bossche' en bergenGa naar voetnoot1),
haar bloeme' en vogels, makend ieder uur
van geur en zangen zwaar, de dagen bergen
dan jaren, als de schepen eener vloot
volgend elkander, rijk bevracht....
*
Het zal in 1923 geweest zijn, dat ik Van Eeden in Alkmaar hoorde lezen over ‘Waarom ik Katholiek geworden ben’. Het was in één woord een zielige vertoning; een gebogen en aarzelende oude man sprak schuchter en verward voor een toch zo welwillend publiek. Het was volkomen begrijpelijk dat eén van mijn beide vrienden met wie ik naar die bijeenkomst was gegaan, de tekenaar-houtsnijder B. Essers - de ander was A. Roland Holst - toen wij weer buiten stonden, op de hem zo eigen licht-ironische gevoelige wijze zei: ‘Nu zou ik toch wel willen weten, waarom Van Eeden Katholiek is geworden...’. Ook de laatste zangen van Boek III van het ‘Lied’ geven mij daarop geen bevredigend antwoord: de suggestie der poëzie faalt hier. Maar als het ‘een moe man’ was, die eindelijk rust zocht, dan - meende ik ook toèn al - past ‘ons’, zijn oude vereerders, voor wie hij altijd de Van Eeden bleef uit onze jeugd, slechts een eerbiedig zwijgen. En daarom citeer ik nog de woorden van Romain Rolland uit het ‘Liber Amicorum’: ‘O hommes, quand vous aurez, comme cet homme, combattu et souffert seul, pendant toute une vie, alors peut-être vous aurez le droit de juger celui qui est allé demander le repos dans les bras de Dieu’.
*
Het zal in het jaar van het ‘Liber Amicorum’ - 1930 - geweest zijn, dat ik Van Eeden voor het laatst zag. We reden met de auto - zeer langzaam - langs de 's Gravelandse weg, aan ‘Walden’ voorbij. Daar, onder een der zeer oude bomen - het was, meen ik, een kastanje - zat de oude dichter in de herfstzon; grijs, wat gebogen. Overpeinsde hij zijn lange, bewogen leven? Luisterde hij naar het ruisen der sparren van het Spanderswoud, aan de overkant van de weg? Of dacht hij aan die dag in het begin van November 1901 - meer dan een kwarteeuw, maar voor hem stellig een mensenleven geleden - toen hij de zesde zang van het tweede Boek van zijn grote ‘Lied’ inzette: Het was lang stil, - can jaar, - wear staan mijn dennen
in witten pronk van rijp, die bun gesuis
verstommen doet, de witte neevlen wennen
weer 't leven zachtjes aan zijn winterkluis,
blauw stralen d'astertjes nog en nog rooden
de rozebottels rond mijn kleine kluis.
Maar schoon des zomers hooge lusten vloden
en 't al verwintren wil, gaat binnen-in
iets stadig stroom-op in des levens nooden,
en is nu jonger dan in jeugd-begin.
* Sept. 1955 W.L.M.E. van Leeuwen. |