De Nieuwe Taalgids. Jaargang 49
(1956)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Rationalisering en efficiency in taal.De taal is een middel tot geestelijk verkeer, zoals b.v. de trein en de auto en het vliegtuig middelen tot materieel verkeer zijn. In de materiële verkeersmiddelen hebben de laatste honderd jaar een grote ontwikkeling te zien ge geven in de richting van gemak en snelheid. De drang tot vergemakkelijking, tot besparing van energie, tot bereiking van het doel met de minste inspanning is trouwens in alle menselijk bedrijf op te merken. En het is aantrekkelijk, na te gaan inhoeverre die drang zich openbaart bij het praktiseren van het geestelijk verkeersmiddel bij uitstek, de menselijke taal. In de loop der eeuwen zijn er heel wat uitvindingen gedaan die het spraakverkeer hebben verruimd, op ander plan gebracht en efficiënter gemaakt. Van grote betekenis was de uitvinding van het schrift, dat het vervliegende gesproken woord vasthield en tegelijk verplaatsbaar maakte; van nog groter betekenis de drukpers, die de door het schrift gegeven mogelijkheden van bewaring enerzijds en verspreiding anderzijds verduizendvoudigde. En sedert de uitvinding van telefoon en radiotelefonie kan er een rechtstreeks contact van mond tot oor plaatshebben zonder dat spreker en hoorder in elkaars ‘bespreekbare’ nabijheid zijn. Met al die technische verbeteringen blijft het mondeling spraakverkeer van mens tot mens, begeleid en gesteund door het contact van oog tot oog, het boeiendste en belangrijkste van alle taalpraktisering, en de voorwaarde en grondslag voor alle vergemakkelijking en intensifiëring door de techniek. Dat mondeling spraakverkeer nu gaat niet noemenswaard anders in zijn werk als enige millennia geleden. Er is eerst de veelheid van nationale talen. Dat ‘nationaal’ betekent al wel een eenmaking, een nivellering van vroegere regionale verscheidenheid, en als zodanig een geriefelijker en doelmatiger toepassing van het verkeersmiddel over een groter gebied, groter naar gelang van de geografische uitbreiding van de natie of naties die zich ervan bedienen. Maar de bontheid van talen heeft in de moderne geüniformiseerde en geëgaliseerde wereld, waarin afstanden niet meer tellen, iets van een zonderling anachronisme. De snit van het colbert dat in Stockholm in een etalage hangt, verschilt weinig of niets van een in Rome of in Parijs of in New-York. Bij een internationale conferentie dragen alle vertegenwoordigers ongeveer dezelfde boorden en dassen, maar zodra ze aan het confereren gaan, moet er een vertaalapparaat in werking worden gesteld, dat bij alle technische perfectionering toch maar omslachtig blijft. Men krijgt soms neiging, zich af te vragen of al die ‘nationale’ talen, vooral de talen van de kleine naties, niet op weg zijn om soortgelijke aardige curiositeiten te worden als de zogenaamde klederdrachten nu al zijn. Misschien zijn we over honderd jaar al zover, dat die dierbare spreuken als ‘de taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve’, en de ‘geliefde moedertaal’ zijn teruggedrongen tot het hoekje van historische romantiek, dat de moderne mens, in instinctief verweer tegen de onontkoombare vervlakkende uniformisering en nivellering, in zijn binnenste toch niet helemaal kan uitroeien. Zal het, zo wil men soms verzuchten, met die charmante nationale taaltjes in de grote wereld niet gaan op dezelfde wijze als het, binnen de nationale taalgebieden, gaat of gegaan is met de dialecten, die langzamerhand het domein worden van welgezinde liefhebbers en vasthouders, en van een romantisch gekleurde wetenschap als de dialectologie die - geenszins toevallig - juist is gaan opbloeien nu de maatschappij | |
[pagina 16]
| |
steeds dringender en dwingender eist, het ‘moeder’-dialect af te leggen en de bovengewestelijke algemene landstaal aan te leren? Een internationale kunsttaal past in die gedachtengang, en als de pogingen daartoe geen overtuigend succes hebben gehad, dan ligt dat zeker voor een groot deel hieraan dat het Engels, door de machtige positie van Engeland en zijn dominions en de Verenigde Staten, langzamerhand een boven-nationale taal wordt, die het voordeel heeft dat ettelijke miljoenen hem als ‘moedertaal’ van huis meekrijgen. En er groeit hier in Nederland al een generatie van ‘ontwikkelden’ op, die aardig begint te voldoen aan de eis van tweetaligheid: de moedertaal naast de wereldtaal. Kort geleden hoorde ik een jong echtpaar, dat met een nederlands vliegtuig van Nederlands Nieuw-Guinea met verlof naar Nederland was gekomen, in het reisverhaal zonder enige nadruk of verontschuldiging stelselmatig van de ‘crew’ en de ‘plane’ spreken: een teken des tijds. Zulke toekomstbespiegelingen over rationalisering in het groot voorlopig nog als boutades beschouwende, en blijmoedig aanvaardende de toestand dat het overgrote deel van alle spraakverkeer nog altijd plaatsvindt in de vorm van het gesprek, gevoerd in een taal die de moedertaal is van spreker en hoorder, kunnen we een streven naar rationele vereenvoudiging en zakelijke vergemakkelijking ook op kleinere schaal opmerken. Besparing van energie is werkzaam bij veel woorden, van verschillende soort, die dikwijls worden gebruikt. Daartoe horen roepnamen als Bram, Kees, Toon, Tijs, Wim, allemaal drastische inkortingen van oorspronkelijk langere namen. Evenzo vrouwennamen als Loek, Loes, Miep, Mies enz. Sommige daarvan zijn ongetwijfeld ‘survivals’ van de kinderkamer: vormen als Bep uit (Elisa)bet en Nan, dat van uiteenlopende ‘etymologische’ herkomst kan zijn, herinneren aan de tijd dat het kind nog niet in staat was, een syllabe te doen beginnen en eindigen met verschillende consonanten. Er is dus aan veel van die korte namen ook een hypocoristisch element, dat nog duidelijker spreekt in de oude verkleinvormen van mansnamen als vrouwennaam, Pietje, Klaasje, en de moderne, wel niet zonder ‘angelsaksische’ invloed veidwinnende Dolly's en Molly's, en nog wat opzetteijker aan de Inekes en Tinekes, gesierd met een verkleiningsuitgang die het juist door zijn tint van ongewoonheid doen moet; anders weer aan de ‘krachtige’ formaties als Ans, Coks, Doeks enz. Het is hier de plaats niet om over dat hypocoristische en de in ons land sterk wisselende mode in vrouwennamen uit to weidenGa naar voetnoot1): de vaak monosyllabische roepnamen dienden alleen als duidelijke voorbeelden van praktische vereenvoudiging. Even gewoon, maar minder algemeen bekend, omdat ze veelal tot een kleinere kring beperkt blijven en niet om zo te zeggen lexicalisch worden, zijn afkortingen van familienamen. Alleen van heel bekende personen, zoals Monty voor Montgomery, vinden ze hun weg in wijde kring. Meer tot het lexicalische naderen namen van bekende instellingen. De Koninklijke is voor alle beursmensen en beleggers de Koninklijke Nederlandse Petroleummaatschappij, en die groep is groot genoeg om het verschil in omvang en maatschappelijk belang te laten zien met de veel bescheidener groep voor wie de Koninklijke de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag is. Een bijzonder verschijnsel van de laatste decenniën zijn de letterwoorden | |
[pagina 17]
| |
van het type A.F.C., N.V.V., I.G.S., met de varianten Esso = S.O. (Standard Oil), Erres = R.S. (Stokvis), Kavewee (Karel van Wely) of Enka, en de lettergreepwoorden als Kominform, Komintern of, volgens een enigszins ander principe, Robaver (nu verouderd omdat de firmanaam Rotterdamsche Bank-vereniging in die vorm niet meer bestaat). Vele voorbeelden hiervan vindt men gegroepeerd en besproken bij Zumthor, Abréviations composées (Amsterdam, 1951) en bij Royen, Buigingsverschijnselen in het Nederlands IV, 153 vlgg. Er zijn er heel wat bij waarvan men het praktische nut en de handigheid in ernstige twijfel kan trekken, heel wat ook die meer ergernis dan gemak geven, als ze zonder toelichting de lezer voorgezet worden met de blijkbare pretentie van algemeen bekend, van ‘lexicalisch’ te zijn. En we kunnen ze hier met te meer recht ter zijde laten, omdat ze op zijn zachtst gesproken een heel aparte groep vormen, en voor een groot deel het merk dragen van een opzettelijkheid die tot kunstmatigheid nadert. In ieder geval liggen ze merendeels buiten de sfeer van het gewone gesprek, waarin bij frequente woorden als vanzelf, althans zonder bewust overleg, energie wordt bespaard door verkorting. Zuiver in de gesprekssfeer blijven we met begroetingsformules als dag, waarnaast het wat langere goeiendag - overigens ook geslonken tot gendag of gedag, dit laatste min of meer gesitueerd in gedagzeggen - door zijn -n misschien nog de herinnering bewaart aan de accusatiefpositie die het innam in een oude verbinding als God geve of Ik wens U een goeden dag. In goeiemorgen is, in tegenstelling met goeienavond, de n voor de volgende nasaal weggeassimileerd, en verder is het de weg van goeiendag opgegaan tot morgen, waarvan dan vaak niet veel meer overblijft dan een m, gevolgd door moeilijk te bepalen zwaar genasaleerde velaire vocaal. Besparing van energie kunnen we in het gesprek ook waarnemen bij andere veel voorkomende woorden, waar de goede verstaander maar een half woord nodig heeft. Daartoe behoren o.a. persoonlijke voornaamwoorden als ik en je, waarvan vaak niet veel meer dan 'k of j' overblijft: dat doe 'k niet, dat moet j'om twaalf uur doen. Het voornaamwoord of voegwoord dat is in de vorm da behoorlijk verstaanbaar, en onder daarvoor geschikte nabuurschap laat zich die t dan ook gemakkelijk wegassimileren: dak kind, dap pak (maar niet b.v. een nap pak ‘een nat pak’ of een zoek kind ‘een zoet kind’). Er zijn ook wel streken waar men zulke gunstige omstandigheden niet nodig heeft om dat tot da te reduceren, en als men mensen uit zulke streken een beetje gemoedelijk beschaafd hoort spreken, kan men ze ook in dat beschaafd wel betrappen op een hoe weet je daGa naar voetnoot1). Veel gebruikte hulpwerkwoorden zijn ook in wat vergemakkelijkte vorm nog goed herkenbaar, en zo kan men horen zak ‘zal ik’, wik ‘wil ik’ - met gelijktijdige reductie van ik -, zujje en zajje (maar niet b.v. vak ‘val ik’ of vajje ‘val je’). Bij ben gaat het in de eerste persoon niet verder dan benk, maar in bejje ‘ben je’ kan het laatste spoor van nasalering bij de klinker rustig wegvallen. Is en heeft laten zich zonder enig bezwaar tot s en f(t) verkorten: hij 's goed; hij 'ft er niks aan gedaan of hij 'f geen geld. Kan de goede verstaander vaak met een half woord toe, hij heeft vaak | |
[pagina 18]
| |
ook geen volledige zin nodig. Om in de zoëven besproken groetformules nog een zin te herkennen, moet men wel ver in de historie terug. In de eigen tijd blijven we met zinnetjes als kan ik niet, als antwoord b.v. op een vraag ga je niet zwemmen? of op een mededeling woensdagavond is er reunie, waarin de inversie wijst op een ‘weggelaten’ dat en dan. En wat er ‘weggelaten’ is in moet je kijken! of moet je oppassen!, zou ik niet graag zeggen; liever wil ik volstaan met de constatering dat niemand er, niettegenstaande de schikking, een vraag in zal horenGa naar voetnoot1). Een heel andere uiting van streven naar praktische kortheid zien we in het inkorten van lange samenstellingen, waarvan NTg. LXI, 220 vlgg. en LXIII, 316 enige voorbeelden zijn genoemd, aan welke voorbeelden er nog wel wat zouden kunnen worden toegevoegd. De meeste van deze vergemakkelijkingen en energiebesparingen spelen zich voor onze ogen af, en de doelmatigheid ervan bewijst zichzelf. We zien de vergemakkelijkte vormen nog als varianten van de ‘volle’, die ernaast gangbaar zijn. Zo zouden we dus kunnen zeggen dat we onze waarnemingen totnogtoe in de eigen tijd zijn gebleven, al zit er in alle verschuiving en verandering tevens iets van ontwikkeling, dus van geschiedenis. Bovendien is de opvatting van b.v. 'm als een ‘vergemakkelijkte’ vorm van hem uit een oogpunt van zuiver contemporaine taalbeschrijving reeds te simplistisch: het feit dat 'm en hem niet zomaar dooreen kunnen worden gebruikt, anders gezegd dat ze aan bepaalde posities in de zin gebonden zijn, bewijst dat we ze grammatisch als twee verschillende vormen hebben te waarderen. Er heeft zich dus al een stukje taalgeschiedenis voltrokken in de grammatische differentiatie van hem en 'm, al zien we daarvan in gedrukte teksten weinig of niets. Maar als we van zulke ondergedoken grammatische verschillen afzien, en de stukjes taalgeschiedenis die we daarin afgesloten zien, ten onrechte dan maar niet tot de historische grammatica rekenen, dan kunnen we de vraag stellen of zich in de ‘echte’ taalgeschiedenis, de taalgeschiedenis op de lange baan, ook een tendentie aftekent naar efficiency en rationalisering, een tendentie tot een zo economisch mogelijk gebruik van de taalmiddelen. Als we b.v. het Latijn met het Frans en het Italiaans, en het Gotisch met het Nederlands en het Engels vergelijken, dan zien we bij de eerste oogopslag inderdaad heel wat vereenvoudiging. Wat in de lekenterminologie veelal dé grammatica heet, het samenstel van vormveranderingen aan de woorden waardoor betrekkingen in de zin worden uitgedrukt, is heel wat ingeperkt. De ingewilkkelde buiging van substantief en adjectief in het Latijn vertoont een wel heel groot verschil met die in het Frans en het Italiaans. En hetzelfde resultaat geeft een vergelijking van het gotische naamwoord met het engelse of het nederlandse. Merkwaardig is het wel, dat het werkwoord, zowel in de romaanse als in de germaanse talen, en van de germaanse | |
[pagina 19]
| |
talen vooral niet het minst in het overigens zo weinig ‘morfologie’ meer bezittende Engels, een ‘taaie onregelmatigheid’ (Royen, NTg. XXXV, 208 vlgg.) handhaaft: in de germaanse talen komt die uit in de bonte flexie van de ‘sterke’ verba en wat zich daarbij later heeft aangesloten. De oorzaak van die weerstrevendheid bij het verbum kunnen we laten rusten; ook als we het betrekkelijk reactionaire bij dat onderdeel van de morfologie aanvaarden, is het Engels en het Nederlands morfologisch over het geheel eenvoudiger dan het Gotisch, en evenzo het Frans en het Italiaans heel wat eenvoudiger dan het Latijn. En aangezien er geen reden is om te veronderstellen dat een Romein van het begin van onze jaartelling of een Goot van de vierde eeuw gemakkelijker met een taalgenoot kon converseren dan een Engelsman, een Nederlander of een Fransman van de twintigste eeuw dat kan, betekent die vereenvoudiging een rationalisering: met minder gecompliceerde middelen wordt hetzelfde doel bereikt. We kunnen ook veilig aannemen dat een kleine Romein of een kleine Goot langer tijd nodig had om ‘goed praten’ te leren dan een kleine Nederlander. Als die vervelende onregelmatige werkwoorden er niet waren, zou een jouge Nederlander geen vier jaar hoeven te worden om feilloos te praten, en een jonge Romein had zich zo veel meer onregelmatigs eigen te maken! Die winst aan scholingstijd en geheugeninspanning mag bij de beoordeling van het economisch gebruik der taalmiddelen stellig meetellen. Tegen de constatering, zeer in het ruwe, dat de grotere eenvoud en regelmaat in de morfologische apparatuur van een moderne taal, tegenover de gecompliceerdheid van een oudere als het Latijn of het Gotisch, een ontwikkeling laat zien naar grotere efficiency, zal wel niemand bezwaar maken, zou men zo denken. Toch heeft de deense taalgeleerde Otto Jespersen in zijn jonge jaren het nodig geacht, een pleidooi te houden, gedocumenteerd aan het Engels, voor de ‘vooruitgang in de taal’, het boek dat in de engelse bewerking Progress in Language algemeen bekend is geworden. Maar dat was ten dele een reactie tegen de opvatting die men in de vorige eeuw nogal eens lezen kon bij taalgeleerden, als zou de sterke reducering van alle flexie een achteruitgang, ja zelfs een ‘verval’ betekenen. Een gotische vorm als gumane ‘van (de) mannen’, waaraan je ineens, buiten alle verband, kon zieu dat het 1o een substantief was, 2o van een bepaald genus, namelijk het masculinum, 3o dat het hoorde tot een bepaalde flexiegroep, 4o de naamval, nl. genitief, 5o het getal, nl. meervoud; zo'n vorm was een grammatisch kunstwerkje, hij was compact en geladen, hij was dus op zijn wijze ‘efficiënt’. Dat was ook een verbale vorm als nemeina, die buiten alle verband zich deed kennen als 1o een verbum, van 2o een bepaalde flexiegroep, terwijl verder 3o de tijd, 4o de wijze, 5o het getal, en 6o de persoon eraan uitkwamen. Daarbij vergeleken waren omslachtige omschrijvingen als ze zouden nemen of laten ze nemen of mochten ze nemen maar oubeholpen en armoeiig. Dat is ook een standpunt, en geenszins een absoluut verwerpelijk standpunt; in ieder geval waarschuwt een dergelijke beschouwing tegen oppervlakkige generalisering. Jespersen z'n protest tegen de ‘verval’-theorie kwam misschien in zoverre wat laat (1894), dat bij het keerpunt van de 19e en de 20e eeuw die theorie zo niet helemaal verlaten, dan toch geenszins meer gemeengoed was in de taalwetenschap. Maar hoe dat zij, zijn geluid was nieuw, en zijn optimistische kijk op de ontwikkeling, gedemonstreerd nog wel aan het Engels, dat mede door de sterke afslijting van alle flexie-uitgangen in zijn germaanse | |
[pagina 20]
| |
elementen haast een monosyllabische taal is geworden, had iets zeer persoonlijks tegenover de rustig-objectief beschrijvende, maar niet waarderende, beoefening van taalwetenschap zoals die toen gangbaar was. Dat optimisme van Jespersen is niet los te denken van het algemene geloof in vooruitgang, dat de mensen van de tweede helft van de 19e eeuw kenmerkte, en dat met de eerste wereldoorlog zijn eerste grote klap gekregen heeft, een klap die niet de laatste is geweest. In die cultuur-historische gedachtensfeer pasten Jespersens ideeën volkomen, en het pleit voor de kracht van zijn overtuiging, dat zijn zienswijze door de gebeurtenissen van de 20e eeuw niet is geschokt: Efficiency in Linguistic Change is nog de titel van een publikatie die hij vijftig jaar na de deense versie van Progress in Language liet verschijnen. Zonder nu een besliste, min of meer principiële uitspraak te doen in de vraag, of de grote lijn die door de taalgeschiedenis loopt, een opgaande lijn mag heten uit een oogpunt van rationele aanwending van de taalmiddelenGa naar voetnoot1), kunnen we toch in bijzonderheden meermalen een verloop van zaken vaststellen waarbij kennelijk een tendentie naar efficiency zich heeft doen gelden. Tot zulke bijzonderheden mag men rekenen het in onbruik raken van een woord dat in uiterlijke vorm gelijk is aan een ander dat een andere betekenis heeft. Als de taal een systeem van tekens is, en daaraan twijfelt wel niemand, dan is het een eerste eis, dat die tekens niet dubbelzinnig zijn. Zo wordt het verklaarbaar dat homoniemen elkaar in hun bestaan bedreigen. Men kan de feitelijke invloed van die ‘homoniemenvrees’ hoog en minder hoog aanslaan. Zo heeft De Vooys, NTg. XXXIII, 1 vlgg., betoogd dat het met die homoniemenvrees en homoniemenvermijding zo'n vaart niet loopt, als ze b.v. tot verschillende woordsoorten behoren, ofwel, als dat niet zo is, veelal in zo verschillend verband voorkomen dat geen twijfel mogelijk is (post, foot). Aan de uiterst andere kant stond de franse dialectonderzoeker Gilliéron, die een heel sterke invloed toekende aan de neiging tot opruiming van homoniemen. Van Gilliéron mag, meen ik, gezegd worden dat hij deze factor in de taalgeschiedenis bij de mensen van het vak heeft geïntroduceerd. Heeft hij misschien overdreven - hoewel hij sprekende dingen aflas uit zijn dialectische gegevens -, het komt mij voor dat De Vooys de invloed van de homoniemenvermijding onderschat. Naar de maatstaf die De Vooys aanlegt, zouden de maandnaam mei en het beklemtoonde voornaamwoord mij wel bij uitstek ongevaarlijke homoniemen zijn. En toch komt het vaak voor, dat in een gewoon gesprek mei moet worden verduidelijkt om misverstand te voorkomen: zo blijken de voorzetselverbindingen met mei, na mei, voor mei meermalen dubbelzinnig. Zo vaak dat er enige reden is om zich af te vragen of de grote frequentie van de samenstelling met -maand juist bij mei (wie spreekt er ooit over de maartmaand of de augustusmaand?) wel voldoende verklaard is uit het poëtisch voorjaarswaas dat om mei zweeft, en of niet de homoniemenvrees een beetje meewerktGa naar voetnoot2). | |
[pagina 21]
| |
In de tijd toen de klankveranderingen, de al of niet-wetmatigheid daarvan, en de diepere oorzaken, in het middelpunt van de aandacht stonden, is ook veel bespiegeld over de vraag inhoeverre bij de klankveranderingen een streven naar ‘vergemakkelijking’ merkbaar is. Een delicaat punt, omdat wat voor het ene volk niet het minste bezwaar blijkt op te leveren, b.v. een combinatie van consonanten, voor een ander volk hoogst bezwaarlijk is. Ja zelfs zou in de loop van de tijd de waardering van ‘gemakkelijk’ en ‘bezwaarlijk’ bij een en hetzelfde volk moeten hebben verschild, als men bij alle klankverandering als oorzaak of mede-oorzaak vergemakkelijking, het gaan langs de weg van de minste weerstand, wil laten gelden. Om een vlak voor de hand liggend voorbeeld te noemen: het laat zich verdedigen dat het voor heel wat Nederlanders uit het westen ‘moeilijk’ is, een zuiver monoftongische ee en oo te spreken, en blijkbaar ‘gemakkelijker’, die klanken tot de diftongen ei en ou te laten verslappen. Inderdaad vereist het voor dezulken een zekere inspanning om die klanken te spreken zoals het hoort. En toch zijn veel van die ee's en oo's indertijd uit diftongen ontstaan: toen was dus de monoftong ‘gemakkelijker’! Nog beter zou men de gemakstheorie ad absurdum kunnen voeren met voorbeelden uit de engelse klankgeschiedenis, waar een een grillig heen en weer van mono- en diftongeringen zich heeft afgespeeld. De deense taalgeleerde Sandfeld Jensen heeft het daarom wel zo geformuleerd, dat een klankverandering in de tijd waarin die zich voltrekt, een vergemakkelijking isGa naar voetnoot1). Als we rationalisering en efficiency in wat ruime zin nemen, valt zonder twijfel alle ‘vergemakkelijking’ daaronder, en zo gezien is een beschouwing over het mogelijke aandeel van die factor bij klankveranderingen hier niet misplaatst. We zullen echter die min of meer fundamentele kwestie hier verder laten rusten, en liever wijzen op feiten die de regelmaat van de klankovergangen doorkruisen op een manier die duidelijk gaat in de richting van utiliteit, van praktische economie met de taalmiddelen, dus van efficiency. Een algemene tendentie in de nederlandse klankgeschiedenis is de apocopering van -e aan het eind van een woord. Ten gevolge van die tendentie - die we veiligheidshalve dan maar niet een klank wet noemen, al lijkt het er veel op - zijn ik neme, geve tot ik neem, geef geworden, en cnape, siele, tonge tot knaap, ziel, tong. Maar dat proces is niet doorgegaan bij de -e in de verledentijdsvorm van de ‘zwakke’, van synchronisch standpunt beter genoemd de regelmatige, werkwoorden, zoals leefde, hakte, omdat een geapocopeerd leefd (= leeft) en hakt niet van de presensvormen van tweede en derde persoon te onderscheiden zou zijn. Dat deze redenering, hoe bewust en overwogen daarin ook het ‘verzet’ tegen de algemene tendentie wordt voorgesteld, toch klemmend is, bewijzen vormen als brachte, dachte, kochte, die ongehinderd tot bracht, dacht en kocht werden: daar kon de apocopering geen kwaad, omdat door andere verschillen in de stam zelf het onderscheid tussen presens en preteritum voldoende uitkwam. Over de invloed van zulke omstandigheden bij de -e-apocope is uitvoerig gehandeld NTg. XXXI, 241 vlgg. en 322 vlgg. (= Neerlandica, 167 vlgg.). Daar zijn ook enige gevallen genoemd, waar voorzorg tegen bezwaarlijke homonymie ertoe kan hebben geleid dat een ongeapocopeerde vorm economisch is ‘uitgebaat’ en dus bleef, met een ander woord zonder -e ernaast, zoals aarde/ | |
[pagina 22]
| |
aard, hoeve/hoef, wedde/wet. Zo een economische differentiatie is soms ook ingetreden daar waar, om welke reden dan ook of zonder aanwijsbare reden, de ene vorm naast de andere is blijven bestaan. Eind en einde zijn niet meer helemaal gelijkwaardig: een heel einde weg is geen Nederlands meer. Klasse en klas zijn in sommige verbindingen niet meer dan doubletten van meer of minder statigheid, maar niemand zal van de arbeidersklas of de regentenklas of een klas van vervoeging of verbuiging spreken. Daarmee zijn te vergelijken enkele doubletten die ontstaan zijn door de apocope van -t na spirant (een aardig voorbeeld weer van duidelijke ‘vergemakkelijking’ bij een klankverandering: aan het eind van het woord wordt niet meer, nadat de open consonant is gesproken, de energie ontwikkeld die nodig is voor de sluiting bij de -t), zoals men dat horen kan in luch of helf, die als slordig en mitsdien verwerpelijk gelden, maar niettemin volkomen op éen lijn staan met gif, dat aanvaard is, omdat daarmee een welkome differentiatie ontstond tegenover gift. Het zijn de luch- en helf-sprekers die er in overdreven keurigheid toe komen om een -t na spirant toe te voegen in woorden waar hij etymologisch niet hoort, zoals men dat in Holland en Utrecht, en vermoedelijk ook wel elders, kan horen in wast (substantief) en wegt. Van dezelfde weinig voorname herkomst is de evenzeer ‘on-etymologische’ -t in het alleszins behoorlijke woord rijst, dat door zijn ‘paragogische’ -t is onderscheiden van rijs en reis, en in kroost, als we de goed gefundeerde etymologie aanvaarden van Van Wijk en het voor historisch identiek met kroos houden. Over die paragogische -t heb ik indertijd gehandeld NTg. XXXII, 261 vlgg. (= Neerlandica, 72 vlgg.), en wie de moeite wil nemen om dat artikel na te lezen, zal er ook heel wat gevallen in vinden, waar de paragoge van de -t is doorgegaan niettegenstaande daardoor een nieuw stel homoniemen ontstond. Het vermelden van die gevallen kan dan wellicht de auteur zuiveren van de mogelijke verdenking dat hij de feiten wil passen in een aanlokkelijke theorie.
Aanleiding tot het bovenstaande is geweest een boek dat zich met kwesties van rationalisering en efficiency bezighoudt, en wel met betrekking op de geschiedenis van het Duits. Het is de dissertatie, al in 1953 bij Meulenhoff te Amsterdam verschenen, van Dr. W.H.A. Koenraads, Studien über sprachökonomische Entwicklungen im Deutschen. Bij een volgende gelegenheid hoop ik op dat boek terug te komen, en daarbij enkele vergelijkende opmerkingen te maken over het Nederlands.
Utrecht, september 1955. C.B. van Haeringen. |
|