methode der fonetische gegevens. Bij een mechanische weergave der klankvormen ware het onmogelijk geweest het probleem van deze kaart te stellen, laat staan op te lossen. In zoverre betekent de carteringsmethode van dit boek stellig een vooruitgang bij sommige kaarten van de Taalatlas, die al te krampachtig streefden naar een ‘diplomatische uitgave’ van de gegevens der vragenlijsten. Kloeke heeft het hier terecht aangedurfd op grond van zijn taalhistorische en fonologische analyse een gedeelte van de mèèl-plaatsen met zwarte stippen en een ander deel met rode arcering aan te duiden: in het eerste geval is mèèl gelijkwaardig met meel, in het tweede met maal. (Men vergelijke mijn kritiek op de kaas-kaart van de Taalatlas in N.Tg. 38, 44:
daarop was immers juist een kèès of keis dat historisch gelijkwaardig was met kaas niet onderscheiden van een kèès of keis dat gelijkwaardig was met kees, waardoor de kaart oninterpreteerbaar werd.) De cartografische techniek in dit boek heeft verder als waardeerbare nieuwigheid de toepassing van de Mercator-projectie, waardoor de graadvakken en hun onderdelen steeds zuivere rechthoeken worden. Minder kan ik het waarderen dat, met uitzondering van een aantal grote plaatsen, de bewoningskernen waaruit de verwerkte gegevens afkomstig zijn, niet op de kaarten zijn aangeduid (wel, in overeenstemming met Kloeke's vroegste publicaties, de gemeentegrenzen). Het vlakken-systeem dat hier herhaaldelijk wordt toegepast, is wel te verdedigen bij een zo dicht enquêteringsnet zonder lacunes van enig belang, maar in het algemeen blijf ik toch de voorkeur geven aan het, door de Taalatlas toegepaste, stippen-systeem, waarbij de suggestiviteit van het kaartbeeld evenredig is met de dichtheid der gegevens. Kloeke zelf heeft het geperfectionneerde stippen-systeem indertijd in Nederland ingevoerd, maar hij is blijkbaar te zeer experimentator op cartografisch gebied om bij het eenmaal bereikte te kunnen blijven staan. Het voordeel van het nu door hem gevolgde systeem is zeker, dat de dialectgeograaf hierbij zelf, zonder hulp van een vakman-tekenaar, zijn kaarten in een publiceerbare vorm kan brengen. Maar dat is natuurlijk geen methodische verbetering, enkel, in een bepaalde situatie, een praktisch gemak.
Kloeke's mondelinge enquête heeft zich uitgestrekt over Groningen, enkele delen van Friesland (Kollumerland en de Stellingwerven), Drente, Overijsel en Gelderland ten noorden van Rijn of Waal. Dat wil dus zeggen: niet over het Friese taalgebied en, behoudens een enkele incidentele opneming, ook niet over Oostfriesland, Eemsland, Bentheim en Westmunsterland. In drie gevallen - (hij) liep, zout en meel - kon, mede door gegevens van de DSA en de Bentheimse dialectgeograaf Rakers (die ook al zijn materiaal door mondelinge enquête heeft ingezameld) het kaartbeeld nog een eindweegs over Duits grondgebied worden voortgezet (en speciaal in het geval van meel was dat zeer belangrijk). Voor een definitieve interpretatie van verschillende andere kaarten - ik denk hier in 't bijzonder aan (hij) slaapt - zal het nodig zijn het kaartbeeld over de aangrenzende gebieden verder te completeren. Het ‘taallandschap van onze noordoostelijke provinciën’ is nu eenmaal niet zo'n erg afgerond en in zichzelf gesloten geheel en het komt maar betrekkelijk zelden voor, zoals op de meel-kaart, dat men een Oostnederlands taalverschijnsel afdoende kan behandelen zonder het eerst in een groter verband te stellen. Bij de verklaring van het Groningse vocalisme van tafella geloof ik dat Kloeke ten onrechte het overeenkomstige vocalisme in een groot gedeelte van Noord-Duitsland (waar nooit Fries is gesproken) buiten be-