Boutens en Bijbel.
Als opbouwende kritiek mogen enkele aanvullingen dienen op de leerzame studie, die Hk. Mulder in 1948 onder bovenstaande titel leverde. De regels ‘Alleen uw eenig aangezicht, als in een ver ontastbaar licht’ (20) verwijzen naar Ps. 4 : 7 en 89 : 16. Dat ‘het enge pad’ (46) herinnert aan Math. 7 : 13v., scheen wel te duidelijk om vastgelegd te worden. Op Lev. 27 : 30vv. zinspelen de regels ‘En streng-rechtvaardig u de tienden schat van vele aardsche oogsten die Hij u verpand heeft’ (46), terwijl het woord verpanden een paar maal in de Statenvertaling voorkomt en het beeld van de oogst herhaaldelijk in het Oude en in het Nieuwe Testament optreedt. De zilverlingen (46) hebben niet zozeer betrekking op het Oude Testament als op het Evangelie, wat door het woord verraden afdoende bevestigd wordt. En waarom zou de wending ‘van aangezicht tot aangezicht’ (48) samenhangen met het Oude Testament en niet eerder met de overbekende tekst I Kor. 13 : 12? Dat het woord eenig, waarvan de volkstaal zelfs een superlatief gebruikt, bepaald tot de Statenbijbel herleid moet worden, lijkt weinig overtuigend. Ook is de doxologie, die allerlei liturgische gebeden, de psalmen één voor één inbegrepen, bij de Moederkerk besluit, eeuwen ouder dan het Hervormde doopformulier.
G.B.