De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdAankondigingen en mededelingen.Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis VIII (1954).In een Toespraak bij de hulde aan de secretaris Dr. C. De Baere wijst Dr. R. Sterkens op de grote verdiensten van deze strijder voor een degelijk Vlaams onderwijs en zijn veelzijdige werkzaamheid op wetenschappelijk gebied van taal- en letterkunde, van volkskunde. Dit wordt bevestigd in een uitvoerige Bibliografie van zijn geschriften, samengesteld door Dr. Rob. Roemans, lopende van 1906 tot 1955 (blz. 13-46). - Een voordracht van W. Gs. Hellinga, 31 Mei 1953 voor deze Maatschappij gehouden, handelt over De nieuwe P.C. Hooft-editie. Over winst en verlies. Daarin wordt een grondige uiteenzetting gegeven waarom een nauwgezette studie van de handschriften noodzakelijk is voor een verantwoorde editie. Enige reprodukties van kladhandschriften lichten het betoog toe. - Dr. G. de Smet levert in een artikel Kiliaan en de Batavia van Hadrianus Junius een bijdrage tot de wordingsgeschiedenis en de kritiek van Kiliaans woordenboeken. Op de invloed van de Nomenclator van Junius had Kluyver in zijn proefschrift al gewezen, maar hij achtte het onnodig ‘al de als op Junius berustend vermelde plaatsen in Junius' werken op te zoeken en met de bron te vergelijken’. Deze taak heeft De Smet nu op zich genomen voorzover het de Batavia betreft, en veel interessante gegevens bijeen gebracht en besproken, vooral van belang voor de kritiek op Kiliaan. - In een bijdrage Dialectgeografie en Archief vermeldt Dr. V. Verstegen O.F.M. zijn uitkomsten bij een onderzoek in het betrekkelijk jonge archief van de stad Lokeren, opklimmend tot het midden van de zestiende eeuw. Eigenlijke volkstaal vindt men daarin zelden, maar de woordvoorraad levert interessante bijdragen voor de vergelijking met het hedendaagse dialekt. | |
Invloed van de Nederlandse Letterkunde op de Duitse.In de door Wolfgang Stammler uitgegeven Deutsche Philologie im Aufriss (III, 21. Lieferung) hebben een aantal geleerden bijdragen geleverd over de invloed, door buitenlandse letterkunde uitgeoefend op de Duitse. Wij ontvingen een overdruk van Prof. Dr. Jan van Dam, die daarin uitvoerig, met | |
[pagina 345]
| |
bibliografische gegevens, de invloed van onze letterkunde sedert de Middeleeuwen uitgeoefend, bespreekt (blz. 205-222). Het materiaal is chronologisch gerangschikt in een negental paragrafen, waarin o.a. behandeld worden: Die höfische Dichtung (Hendrik van Veldeke), het verband met de letterkunde van de Rijnstreek en van Nederduitsland, de mystiek en de moderne devotie, Humanisme, renaissance en reformatie, de Barockzeit, toen de bloeiende zeventiende-eeuws letterkunde diepgaande bewondering wekte in Duitsland. Dit laatste onderwerp had natuurlijk de volle belangstelling van de schrijver en kreeg dus een ruime plaats (213-220). Beknopt kon besproken worden de laatste afdeling Vom 18. Jahrhundert bis heute, omdat in dit tijdperk de omgekeerde invloed overwogen heeft. Duitse lezers zullen in deze aflevering veel onbekends vinden, maar ook voor de Neerlandicus biedt Van Dam als deskundige een leerzame samenvatting van niet algemeen bekende verschijnselen. | |
Joachim Oudaan, in de lijst van zijn tijd.Dit onderwerp koos Dr. C.C. de Bruin voor een Rede, uitgesproken bij de opening van het een- en veertigste studiejaar van de School voor taal- en letterkunde te 's-Gravenhage, op 17 Sept. 1955Ga naar voetnoot1). Aan deze ‘dichter van de tweede rang’, behorende tot de ‘heksluiters van het grote tijdvak’, is eigenlijk voor het eerst ruime aandacht geschonken door G.A. van Es in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Het doel van De Bruin's rede is allerminst een ‘eerherstel’: algemene bekendheid of waardering zal deze artistiek weinig begaafde dichter niet ten deel vallen. Maar het is de moeite waard ‘de figuur van Oudaan te plaatsen in het raam van zijn tijd en dusdoende aan hem het goed recht van de historische methode van literatuuronderzoek te demonstreren’. Op grond van een degelijke studie van het geestelijk leven in deze bewogen periode is de redenaar er uitstekend in geslaagd, in de historische omlijsting ‘een volledig en betrouwbaar beeld’ van Oudaan te schetsen. Terecht komt hij tot het besluit: ‘Naarmate een dichter van de tweede rang meer als gevoelig klankbord van het geestesleven zijns tijds fungeert, des te meer schijnt de historische methode in belang te winnen.’ Studerenden kunnen van deze rede en de daaraan toegevoegde literatuurlijst stellig een nuttig gebruik maken. | |
Echo's van Markelo.Wij ontvingen een brochure met dit opschrift (36 blz.) dat verklaard wordt door de oprichting van een Nedersaksische Schrieversbond op 25 Juni 1955 te Markelo. De bedoeling is, gegevens te verschaffen over de weerklank die het gezamenlijk besluit tot deze oprichting gewekt heeft, en zodoende propaganda te maken voor de regionale cultuur, ‘vooral uit een oogpunt van middelen’. Men hoopt dat de Schrieversbond de gedaante zal aannemen van een ‘federatie van tenminste een Twentse en Sallandse en een Gelderse Schrieverskring’, waarbij de Drentse ‘zich zeker wel zou aansluiten’. | |
Tollens, doopnamen en Documentatiecentrum.Naar aanleiding van de notitie over Henricus Tollens, opgenomen op pag. 226-227 van de lopende jaargang van ons tijdschrift, zond de Conservator van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatie-centrum | |
[pagina 346]
| |
te 's-Gravenhage ons een toelichting betreffende de methode welke door dit Centrum, bij de samenstelling van zijn documentatie-kaarten, ten aanzien van de doopnamen van de opgenomen auteurs wordt gevolgd. Wij ontlenen daaraan het volgende: De Documentatie-dienst geeft de naam, zoals deze vóór 1811 in het doopregister en nà 1811 in de geboorte-akte voorkomt. Bij schrijvers, die vóór 1811 geboren maar nà 1811 gestorven zijn, zou het mogelijk zijn de overlijdensakte te volgen. De overwegingen waardoor de Documentatiedienst deze methode niet volgt, zijn: 1. dat de naam in de overlijdensakte (die ook voor de burgerlijke stand niet de officiële is, dat is alleen de naam in de geboorteakte!) eveneens in verschillende gevallen afwijkt van die in de geboorte-akte en hiertegen dus in principe hetzelfde bezwaar geldt als tegen de doopregisters; 2. dat de moeilijkheid alleen maar verschoven wordt, want hoe moet dan gehandeld worden met diegenen die voor 1811 zijn overleden? 3. dat het begrip ‘officiële naam’ betrekkelijk is: voor 1811 gold als officieel hoe men als gelovige gedoopt, daarna hoe men als staatsburger ingeschreven was. In het speciale geval van Tollens levert deze methode een voordeel op: doordat de ‘basiskaart’ in de toekomst gevolgd zal worden door bibliografische kaarten waaruit de schrijversnaam zal blijken en een biografische kaart die de naam van de overlijdens-akte zal bevatten (indien deze, zoals hier, afwijkt van de geboortenaam), heeft men met deze naamsveranderingen een biografisch gegeven te meer. Verder wijst de Documentatiedienst van het Letterkundig Museum ons op de twee volgende feiten: 1e. er is door het Museum nimmer een verklaring aan de pers afgelegd, dat de naam Hendricus Franciscus te voren onbekend geweest zou zijn; 2e. dat de basis-kaart waarop deze naam vermeld stond, wel degelijk begeleid werd door een nadere verklaring (Mededelingen No. 1). |