Lucas Rotgans' ‘Boerekermis’.
Lucas Jacobsz. Rotgans heeft na de dood van zijn vrouw zijn renteniersbestaan op het buitengoed Kromwyk aan de Vecht tussen Breukelen en Maarsen benuttigd voor litterair werk. Beoordeeld naar de maatstaf van het Franse Klassicisme, mag zijn treurspel ‘Eneas en Turnus’ (1705), hoewel vrij nauwkeurig gevolgd naar het twaalfde boek van Vergilius' ‘Aeneïs’, wat de stof betreft, als verdienstelijk worden geprezen, omdat hij daarin een boeiend liefdesdrama met zeer menselijke verhoudingen, vooral in de vrouwenfiguren, wist uit te beelden.
Ik wilde echter hier uitsluitend iets zeggen over zijn ‘Boerekermis’ (1708), het eerste boertig heldendicht in onze letterkunde, waardoor Rotgans hoofdzakelijk is blijven voortleven bij het nageslacht. Als werkstuk in realistische trant, met nogal vieze, een enkele maal op het ergerlijke af sensueel gekleurde taferelen, doet het vreemd aan tussen het andere zich voornaam aandienende werk van de heer van Kromwyk. Gul gastheer voor zijn vrienden, bleek hij, volgens zijn levensbeschrijver Halma, op zijn landhuis ook nog al eens van een luidruchtig pretje te houden, en zo kunnen wij ons voorstellen, dat de boertige Muze hem als verpozing soms niet onwelkom was, waarbij hij dan in het spoor trad van de lustige vaandrig Bredero en van schilders als Jan Steen en Ostade.
Heeft Rotgans ons het boerenvolk in zijn ruw kermisvermaak naar de natuur getekend? Dr. M.M. Prinsen in haar dissertatie over ‘De Idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën’ (1934) betwijfelt het, waar zij zegt: ‘Geen tafereeltje of we zien er Rotgans zelf als geleerd en verstandig spectator bij staan; wat hij geeft is geen echte, ongeveinsde natuur, het is de schijnbaar natuurlijke, maar in werkelijkheid met kunst en moeite bereikte “natuur”, zooals het Klassicisme die wilde, de naar regels en vaste methode geïdealiseerde natuur, die hemelsbreed van onmiddellijke, ware weergave verschilt . . . De boeren worden langzamerhand tot een bezienswaardigheid, een curiosum van charmante “naïveteit”, waarvoor men reclame maakt; maar daarmee is de echtheid verdwenen . . . Dezelfde moeite en studie, die aan den vorm (alexandrijnen!) besteed is, heeft Rotgans zich ook voor den inhoud gegeven’.
Bij de schildering van sommige taferelen wil het ook mij voorkomen, dat Rotgans graag met felle kleuren werkt, hetgeen hem de invlechting van een zedenlesje dan vergemakkelijkt. Waar hij bij de bespreking van dieren sterk overdrijft, zal hij het bij de uitbeelding van personen ook allicht hebben kunnen doen.
Men zal toch geredelijk moeten toegeven, dat er sterke overdrijving ligt in de kwalificering van Jorden's paard bij het steekspel in het tweede boek van het gedicht:
Hij was een oude ruin van viermaal zeven jaren,
Loborig, stekeblind, bedekt met grijze haren.
De heupen staken uit, de beentjes stonden stijf,
Door spat en gal verminkt, en knikten onder 't lijf.
Hij had den krijg gediend, en in verscheiden tochten
Met zoetelaars bij 't heir gezworven, die hem kochten
Van Jochem met den bult te Boksmeer uit den ploeg
En hopman Blaaskaak, die twee grote knevels droeg,
Dien had hij uit den strijd eens rustig weggedragen
En veertien uren lang gevlogen onder 't jagen,
En, zonder om te zien, of rusten, 't lijf gered.