Hola, ic hebber ghinder twee bespiet . . .
Als Mariken van Nieumeghen in het drukke leven in Antwerpen eens een ogenblik tot bezinning komt, houdt zij een tamelijk lange monoloog, die zij wat moedeloos afsluit met de woorden ‘Tes nv te verre comen om achterdincken’ (614). En dan ontmoeten we een treffend gebruik van hola, dat aan het eind van een monoloog herhaaldelijk een overgang in de dramatische actie aanduidt. Zij veert op uit haar moedeloosheid en zegt ‘Hola, ic hebber ghinder twee bespiet Die ic ghisteren dach stelde om scincken ende drincken. Daer wil ic mijn keelken laten clincken’. Bespien wordt - waarschijnlijk op voorgang van Leendertz - door de commentatoren met ‘bespeuren’ vertaald. Keurig, maar stilistisch volkomen onjuist voor de lichtlevende Mariken in de rare kroegen en niet in harmonie met de pleziermakerszin Daer wil ic mijn keelken laten clincken, die in een heel ander taalmilieu thuis hoort dan ‘bespeuren’. Over de samengestelde vorm van het werkwoord lichten de commentatoren ons niet in. Toch is die voor het juiste begrip van de zin mede zeer belangrijk. De betekenis is zo iets als: ‘Hé, daar heb je twee lui met wie ik gisteren een afspraak maakte om . . .!’ Of: ‘Daar zie ik twee lui met wie . . .!’
In een van de spelen van Everaert lopen twee speellieden tegen het vallen van de avond rond, op zoek naar een slaapplaats. Onbescaemt, de ene speelman, zegt:
My dyncke ic zye daer / een huus beneden.
Laet ons maken by eenegher mannieren
Dat wy daer thauent mueghen logieren
Of anders zo sitten wy / jnden rauwe.
Daarop antwoordt zijn kameraad, Stout:
Hola jc hebbe / ghesien de vrauwe.
Dien willic ghaen spreken / zonder ontbeerren (C.E. 10, 131-136).
De overeenkomst is opvallend. Een plotseling opkomend nieuw gegeven en de conclusie er bij (daer wil ic mijn keelken laten clincken; dien willic ghaen spreken).
In een van de Rederijkersspelen, uitgegeven door Dr. N. van der Laan (1932), blz 105, komt een kwakzalver voor, die in een lange monoloog zijn waren aanprijst. Lippen Slechthooft, een boer, die op een bank zat en half in slaap was gevallen, staat van de bank op en onderbreekt de woordenvloed van de kwakzalver. De Meester zegt dan: ‘Hola, ick heb immers volck vernomen’, d.w.z. ‘Hé, daar heb je kijkers’, of ‘Hé, daar zie ik wat mensen!’. Stoett, Drie Kluchten (1932), citeert V. Ghistele, 341 (niet vermeld in zijn lijst van afkortingen): Hola, ic hebbe hem ghesien. Dit gebruik van de met hebben omschreven werkwoordvorm is door Stoett vermeld in zijn Middelnederlandsche Spraakkunst3 (1923), § 247, b). Hij spreekt aldaar over een aoristisch perfectum historicum. In de Stilistische Grammatica van het moderne Nederlandsch (1937), blz 53 wijst Overdiep er op, dat hij de term aoristisch, door hem vroeger gebruikt, later heeft vervangen door ‘momentaan’. Het momentane aspect van de gesignaleerde constructie is evident. Hola en de met hebben omschreven vorm van het werkwoord drukken samen uit, dat de aandacht van de spreker plotseling op iets anders valt, door iets anders wordt getrokken.
Hetzelfde wordt uitgedrukt door hebben + gesien zonder hola. Rederijkersspelen, Van der Laan (1932), blz 114: Ick hebse gesijen, ginder comen sij gaende, Sij sijn ommers met hun twee persoonen, zegt de Meester, als hij plotseling