De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |||||||||
Nalezend over Jacobus BellamyDe verschijning, nu ongeveer 35 jaar geleden, van Dr Nijlands standaardwerk over deze schrijverGa naar voetnoot1) lijkt een wel zeer definitieve indruk te hebben gemaakt. Althans, er zijn sindsdien maar zeer weinig nieuwe studies over hem verschenenGa naar voetnoot2). En aangezien handboeken nu eenmaal voor een deel bestaan uit compilatie van wat over bepaalde schrijvers verschenen is - een compilatie die zich dikwijls voor een deel tot de bibliografie uitstrekt -, bestaat het gevaar, dat minder juiste of onvolledige détails in zulke studies en handboeken nimmer worden opgemerkt. In afwachting van deel VI der Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, waarin Bellamy en de bibliografie over Bellamy wel opnieuw een plaats zullen vinden, meen ik er daarom goed aan te doen, hier een vijftiental ‘stellinkjes’, mij bij nalezing der Bellamyana ingevallen, te boekstaven, bij wijze van bladvullingen in dit tijdschrift.
* * * | |||||||||
I. Bellamy niet de stichter van het tijdschrift Proeven voor den Smaak, het Verstand en het Hart.WalchGa naar voetnoot3) neemt deze veel verbreide fout inzake de kring van Bellamy over, waar hij zegt, dat Bellamy ‘met zijn vrienden twee tijdschriftjes stichtte: De Proeven voor den Smaak, het Verstand en het Hart en de Poëtische Spectator’. Dit geldt n.l. alleen voor het tweede tijdschrift. De Proeven zijn geheel het plan van Ockerse geweest. Pas toen dit plan in kannen en kruiken was, heeft hij Bellamy als medewerker en redacteur gevraagdGa naar voetnoot4). Aan het eerste stukje der Proeven heeft Bellamy zo goed als niets bijgedragen - het merendeel is van Ockerse zelf -, en aan het tweede stukje ook zeer weinig. (Voor een preciese opsomming zie Nijland t.a.p., II, p. CXI; het geringe aandeel van Bellamy blijkt pas, als men het afweegt tegen de volledige inhoudGa naar voetnoot5). De fout zal zijn ingeslopen, doordat reeds dadelijk na B.'s dood, om | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
commerciële redenen zijn naam als trekpleister op deze bundeltjes is geplaktGa naar voetnoot1). Door de vele drukken, die de boekjes beleefden, zat deze pleister er vast opGa naar voetnoot2). Latere generaties hebben, toen Bellamy's kunstvrienden allang vergeten waren, maar zijn populariteit als baanbrekend ‘tachtiger’ nog onverzwakt, de trekpleister voor een betrouwbaar etiket aangezien. Er schuilt echter een onnodige onbillijkheid in. Nijland, HoeksmaGa naar voetnoot3) e.a. hadden immers, nadat reeds HuetGa naar voetnoot4) er mee was begonnen, al uitvoerig geschetst, welk een opgewekt letterkundig leven er te Utrecht heerste, lang voordat Bellamy er verscheen, en, toen hij er was, ook buiten hem om. Volgehouden kan zelfs worden, dat B. van zijn hooggeleerde en zeer kunstzinnige vrienden meer ontvangen heeft dan hij hun schonk, of dan hij aan beweging ontketende door al die talenten te organiseren. Reeds Ockerse moest zich tegen deze legende-vorming verzettenGa naar voetnoot5), die echter voor verschillende historici toch blijkbaar te aantrekkelijk is geweest.
* * * | |||||||||
II. Roosje is niet rijmloos.WalchGa naar voetnoot6) schrijft eveneens, dat ‘in de Proeven Bellamy's bekende rijmloze gedicht Roosje verscheen’. Een indicatie, dat het gedicht in ruim honderd jaar nogal aan populariteit heeft ingeboet. Toen kende haast heel Nederland het uit zijn hoofdGa naar voetnoot7), nu heeft Walch het ‘bekende’ gedicht niet zelf meer gelezen, anders zou hem zijn opgevallen, dat het voor B.'s doen juist keurig rijmt. Althans bij 31 van de 38 strofen. De andere rijmen volgens het principe dat de Fransen rime complète, de Duitsers rührenden Reim noemen. (Wij zouden onrijm of schijnrijm kunnen zeggen, liever dan volledig rijm). Het wil zeggen, dat de rijmfunctie zo goed en zo kwaad als dat gaat, door woordherhaling wordt overgenomenGa naar voetnoot8). Een goed voorbeeld van deze manier van rijmen, ook pas in het verloop van het gedicht opduikend, levert B.'s tijdgenoot Schiller in zijn stanzen: An Goethe, als er den Mahomet von Voltaire auf die Bühne brachteGa naar voetnoot9). De strofen van Roosje, waar zulke rijmen voorkomen, zijn de nrs. 15 (strand), 16 (visch), 18 (zee), 25 (heen), 26 (zee), 29 (strand), 31 (neer). Dat deze herhaling een bijzondere functie zou hebben, bijv. die van affect bij dramatische passages, wordt door een vergelijking met andere strofen niet waarschijnlijk. | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
Naar verhouding komt het wel vaak voor met zee en strand. Hier ligt nu eenmaal het toneel, waarop het drama zich afspeelt, en dat in 's dichters verbeelding min of meer op de voorgrond zal hebben gestaan. Zee en strand werden doorleefd, en kregen een nadrukkelijker uiting mee. De herhaling maakt een vrij zware indruk. De strofen zijn n.l. gemaakt van korte verzen (slechts vier), met een vlug tempo (de strofe is meestal identiek met één samengestelde periode). Bovendien keren in strofen 15, 18 en 23, behalve het rijmwoord, practisch de gehele regels weer. Voorts is er geen ànder rijmwoord dat een deel van de nadruk opvangen kan, want telkens rijmen alleen vs. 2 en 4. Ten slotte is het déraillement zo hevig, dat de dichter neiging heeft om in het rijmloze verder te gaan (str. 15-16, 25-26), resp.: dat hij een extra strofe schijnt nodig te hebben voor hij weer in het gareel loopt. Merkwaardig is nog, dat het schijnrijm beperkt lijkt tot ongeveer de 2de helft van het gedicht, en omstreeks dáár begint, waar de eigenlijke vertelling aanvangtGa naar voetnoot1). Treedt ‘rijm-moeheid’ op? Stilistisch moeten we hier echter niet teveel achter zoeken: Bellamy's nonchalance, resp. vijandschap, jegens het rijm-als-principe moet zwaar blijven wegen.
* * * | |||||||||
III. Enkele correcties op KalffGa naar voetnoot2).‘Over Sterne . . . hooren wij Bellamy in 1783 met dankbaarheid spreken’, aldus Kalff (p. 218). Deze invloed is zeker een vol jaar te laat gesteld. Reeds aan de brieven-publicatie van '78 door Van Vloten had Kalff kunnen ontlenen, hoe Bellamy in Maart '82 toont, Sterne's beide grote werkenGa naar voetnoot3) goed te kennen en na te volgen. NijlandGa naar voetnoot4) gaat nog verder terug, en stelt de eerste kennismaking in de 2de helft van '81. ‘In 1782 dreigde hij (= B.) de Haagsche heeren reeds met een satyre op het Genootschap in rijmlooze verzen’, aldus Kalff (t.a.p. 231). Hoe kwam Kalff aan deze uitspraak? Immers, toen zijn boek verscheen (1910), was er uit 1782 slechts één brief aan Kunstliefde Spaart Geen Vlijt bekend, en wel bijv. door Van Vlotens studie. Zelfs Nijland wist in 1918 nog niet, dat er uit dit jaar meer correspondentie is overgeleverd dan deze ene lange brief volgens een kopie door B. zelf gehoudenGa naar voetnoot5). Pas door HöwelerGa naar voetnoot6) is het archief van K.S.G.V. geraadpleegd. Uit zijn artikel, dat zulke belangrijke aanvullingen heeft opgeleverd, citeren wij een deel van een oorspronkelijke brief van Bellamy aan dit Genootschap, waar hij besluit: ‘Anders! Mijne pen is gereed om met een rijmlooze satyre eenen oorlog te openen, die, met de grootste activiteit zal gevoerd worden - zonder voorbeeld’Ga naar voetnoot7). Deze brief is gedateerd . . . 6 Maart 1784. Niet zozeer dat Kalff een onjuist jaartal geeft, als wel het feit dat hij geweten moet hebben, hoe een brief van die strekking bestond, is merkwaardig. | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
Op blz. 235 noemt Kalff B.'s laatste bundel Gedichten (1785). (Dit moet Gezangen zijn). Het sticht verwarring, omdat er later een bundel Gedichten is uitgekomen, die alle gedichten van B. bevatGa naar voetnoot1).
* * * | |||||||||
IV. Ontlening aan Van Alphen?Van Alphens Klaagzang op den dood van mijne EgadeGa naar voetnoot2) bevat de volgende regels: ‘Gelijk een zeeman, bij zijne aankomst op het strand
Gerust en vroolijk ziet naar 't hollend woe'n der baren;
Zijn bangen tocht verhaalt aan 't luisterend vaderland
En vergenoegt bepeinst de ontworstelde gevaren;
Zoo . . .’
Deze zeeman doet denken aan BellamyGa naar voetnoot3): ‘Geledene rampen geven ons een soort van wellust die de ziel verteedert. Met vermaak zien wij op de voorbij-zijnde gevaren terug. Zij doen een dankbaren traan in onze oogen zwellen. Zoo verhaalt de zeeman aan het luisterend huisgezin, in stille rust, de uitgestane gevaren’. Bellamy's Dagboek bevindt zich in HS in het Zeeuwsch GenootschapGa naar voetnoot4), en werd pas door Van Vloten gepubliceerdGa naar voetnoot5). Ontlening door Van Alphen aan Bellamy is dus niet mogelijk. Heeft Bellamy zijn beeldspraak aan Van Alphens Gedichten en Overdenkingen ontleend?
* * * | |||||||||
V. Bellamy's ontdekt-worden door Ds. te Water.KernkampGa naar voetnoot6) drukt zich enigszins onjuist uit, wanneer hij de grote ommekeer in B.'s leven: zijn ontdekt-worden door Ds. te Water, op 1778 dateert, en de weldoener zonder meer ‘Professor’ noemt. De beslissende datum is 3 Juli 1777Ga naar voetnoot7), en hoogleraar - nl. in de geschiedenis te Middelburg -, werd de predikant pas 12 Augustus 1779. Als predikant liet hij zijn aandacht op Bellamy vallen, bezorgde hij hem een beurs, bracht hij hem met een dichtgenootschap in aanraking. Het is dus minder juist, ‘Professor Jona Willem te Water’ als zijn ‘maecenas’ voor te stellen, al is het waar, dat deze van Middelburg uit evengoed voor B. bleef zorgen als te Vlissingen.
* * * | |||||||||
VI. Bellamy t.o.v. Swildens en Ockerse-Kleyn.Nijland heeft in haar standaard-uitgave niet steeds eigen, vroeger gedane veronderstellingen en uitspraken rechtgezet of nader gefundeerd. In de literatuurlijstGa naar voetnoot8) neemt zij, zonder commentaar, haar publicatie over Bellamy | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
als criticusGa naar voetnoot1) op, hoewel blijkens de standaard-uitgave, daarin zijdelings enkele dingen onjuist blijken. Zo wordt haar veronderstellingGa naar voetnoot2), dat het bundeltje Anacreontische verzen, waarin Ockerse en Kleyn een aandeel hadden, hetzelfde zou zijn als het - naamloos - in 1779 bij Willem Holtrop te Amsterdam verschenen bundeltje Bardietjes, alsmede haar twijfel of Swildens hiervan wel de auteur was, in haar grote uitgave niet meer aangeroerd, waar zijdelings blijktGa naar voetnoot3), dat die veronderstelling onjuist-, en die twijfel ongegrond is geweest, omdat het bundeltje van 1779 inderdaad van Swildens is, terwijl het bundeltje van Ockerse en Kleyn (‘Door twee Vaderlandsche Vrienden’), pas in 1780 bij de Wed. J. Terveen & Zoon te Utrecht is uitgekomen.
* * * | |||||||||
VII. Doggersbank niet de ‘eerste Nederlandse cantate’.Nijland vergist zich, als zij Bellamy's Doggersbank de eerste Nederlandse cantate noemt (nog eens herhaald in haar Pantheon-uitgave). Deze eer blijft voor Van AlphenGa naar voetnoot4)
* * * | |||||||||
VIII. Bellamy tegen de sentimentaliteit.In Feiths sentimentaliteit en dat van ‘andere bewoners der Oostelijke provincies, de zgn. “Zwolsche richting”’Ga naar voetnoot5), en haar latere bestrijding door ‘Hollanders’ als Kinker en Bellamy ligt meer dan een toevalligheid. De taal (Feith sprak thuis Overijssels), het meer ‘Duits’-georiënteerde volksbewustzijn der SaksersGa naar voetnoot6) èn hun romantische landschap, alles vreemd aan de Frank, spreken een woordje meeGa naar voetnoot7).
* * * | |||||||||
IX. Nederlandse geestelijke epiek.SchulteGa naar voetnoot8) wijst er in zijn bespreking van SpoelstraGa naar voetnoot9) terecht op, dat men bij het nagaan van buitenlandse invloeden nu ook weer niet in het andere uiterste vervallen moet, door de eigen letterkunde over het hoofd te zien. Soms immers had de Duitse literatuur slechts een stimulerende invloed t.o.v. Nederlandse kiemen. Schulte noemt als voorbeeld de bijbelse epische gedichten. Het is niet nodig, zegt hij, in het tijdperk van de prae-romantiek voortdurend te wijzen op dichters als Klopstock met zijn Messias of Gessner met Abels TodGa naar voetnoot10). ‘Sinds Vondels Johannes de Boetgezant bestond er hier al het begin van een lange reeks’. Hierbij zouden wij willen opmerken, dat die reeks al veel vroeger begon, nl. bij Heynsius, met zijn Lofsanck van Jesus Christus (1616 verschenen), een ‘greep naar het ideaal der Calvinistische | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
dichters uit zijn tijd: een geestelijk epos, dat de menschwording Gods in het licht stelt als het centrale punt der wereldhistorie’Ga naar voetnoot1). Daar Vondels Johannes de Boetgezant eerst in 1662 verschenen isGa naar voetnoot2), en wij uit het laatste citaat mogen opmaken, dat Heynsius niet de enige geweest is, die in zijn tijd zulke gedichten schreef, lijkt het, gezien de grote tijdsafstand van een halve eeuw, toch wel gewenst de reeks tamelijk vroeg in de 17de eeuw te laten beginnen.
* * * | |||||||||
X. Van der Palms rede over Bellamy.PrinsenGa naar voetnoot3) vermeldt de bekende rede van Van der Palm over BellamyGa naar voetnoot4) abusievelijk onder Oratorische Werken, VII, p. 213. Dit moet zijn, zoals in onze voetnoot vermeld.
* * * | |||||||||
XI. ‘Zoentjes afvegen’.In één van Bellamy's gedichten aan Fillis komt voor, hoe zij de zoentjes weer van haar gezicht afveegt. Dit herinnert aan Van Effens Agnietjes: ‘Een zoentje is maar stof, die het niet lust, die veegt het of’Ga naar voetnoot5). Ontlening of spreekwoord?
* * * | |||||||||
XII. Bellamy en Betje Wolff als patriottische dichters.Dat de vaderlandse liedjes van Betje WolffGa naar voetnoot6) over dezelfde gebeurtenissen als waarover bijv. Bellamy gedicht heeft, zoveel levendiger en aantrekkelijker zijn, komt o.i. voor een deel, doordat zij hieraan steeds een bestaande ‘stem’ ten grondslag legde, zodat er zeer gevariëerde strofen ontstonden. (De oude volkswijzen kenmerken zich immers door veel variatie in de lengte der regels). Ook heeft zij zich veel levendiger verplaatst in de situatie. Wanneer bijv. eindelijk de Nederlandse vloot tegen de Engelsen zal worden ‘ingezet’ (convoyering was het voornaamste doel), gaat Bellamy zich te buiten aan abstracte, op herinnering aan de 17de eeuw gegronde, ontboezemingen, terwijl Betje ons voert naar de maats aan dek, die de schepen zeilklaar maken, enz. Het zou gemakkelijk zijn dit ene voorbeeld te verveelvoudigen.
* * * | |||||||||
XIII. Bellamy's schilderingen van de Woestijnschipbreuk.Het is te betreuren dat Inklaar in zijn diss. over d'ArnaudGa naar voetnoot7) geen enkele aandacht aan Bellamy heeft besteed, op wie de lectuur der Zedelijke VerhalenGa naar voetnoot8) toch grote invloed heeft uitgeoefend. Nijland geeft daarvan een hele | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
opsommingGa naar voetnoot1), die ‘geen volledigheid pretendeert’. Tot onze verwondering noemt zij daarbij niet B.'s schilderingen van de WoestijnschipbreukGa naar voetnoot2). Hier duikt, in 1779 en '80 een somberheid, griezeligheid en pathetiek op, die men als Bellamy-niet-eigen aanvoelt. Uit Inklaar weten we, dat d'Arnaud met zijn griezelverhalen veel lezers en navolgers heeft gevonden. We vragen ons derhalve af, of deze schipbreuken in de stijl van d'Arnaud geschreven zijn? De onvolledigheid van Inklaar kan veroorzaakt zijn door het feit, dat de Zedelijke Verhalen een mengelmoesje van d'Arnaud en andere schrijvers zijn geweest, zodat het misschien moeilijk was, het aandeel van eerstgenoemde daarvan af te zonderen. De verhalen zelf verschenen nl. anoniem, zoals blijkt uit Inklaar, p. 406, waar hij met het noemen van deze ‘vertaling’ volstaat.
* * * | |||||||||
XIV. De gedenksteen in Bellamy's geboortehuis.DyserinckGa naar voetnoot3) spreekt zichzelf tegen, als hij de onthulling van de gedenksteen in het geboortehuis van Bellamy op 10 Juli 1881 laat gebeuren, terwijl hij op blz. III de datum 12 Juli had genoemd. Nijland (die, tussen twee haakjes, Dyserincks boek op 1880 dateertGa naar voetnoot4), hetgeen niet juist is), geeft op blz. L, waarschijnlijk juist, de datum 12 Juli 1880Ga naar voetnoot5). Verder noemt Dyserinck op blz. 20 Bellamy's tijdschriften op, maar vergeet het Letterkundig Kabinet van Brender à Brandis, dat veel van B.'s werk heeft opgenomen, gelijk Dyserinck uit de correspondentie daarover, gepubliceerd door Van Vloten, had kunnen opmerkenGa naar voetnoot6).
* * * | |||||||||
XV. Bellamy en Stilling.HasebroekGa naar voetnoot7) verliest de chronologie uit het oog blijkens volgende citaten:
Houden wij in het oog, dat Bellamy in 1786 stierf, dan zien wij, dat B. Het Heimwee niet gekend kan hebben. Nader onderzoek leverde het volgende op: Het citaat uit de Gedenkzuil is wel juist (blz. 65), maar Hasebroek had beter blz. 264 kunnen citeren, | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
waar de rede van Van der PalmGa naar voetnoot1) staat afgedrukt. Daar heet het: Eer hij met de Wintervakantie naar Zeeland vertrok, gaf ik hem nog een bezoek. - Hij had zooeven geëindigd: Stillings Jeugd, jongelingsjaren en vreemdelingschap. - ‘Welk een boek!’ riep hij uit: ‘waarom heb ik dit niet eerder in handen gehad!’. Hieruit blijkt, dat Bellamy toen, d.w.z. in December 1785, dus enkele maanden voor zijn doodGa naar voetnoot2), voor het eerst met een boek van Stilling in aanraking kwam. Dit wordt verder gesteund door het volgende. In 1785 was er in Nederland nog slechts één werk van Stilling vertaald, en wel het zojuist genoemde. De verschijning in het origineel begon in 1777, de vertaling had juist in 1785 plaats gehadGa naar voetnoot3). Stilling schreef ook nog werken in 1779, '81-'83 en '84, maar het eerste daarvan: Geschichten des Herrn von Morgenthau, 2 delen, is pas in 1786-'87 hier vertaald. Zelfs heeft Stilling nooit een boek geschreven dat, ook in het origineel, de titel Heimwee (Heimweh) voerde. En Bellamy kende weinig Duits, terwijl er ook geen enkele reden overgeleverd is om aan te nemen, dat hij meer van Stilling las, dan de Kindsheid, enz.Ga naar voetnoot4). Het is dus duidelijk, dat Hasebroek (die zichzelf al tegenspreekt), hier een onbelangrijke plaats uit de Gedenkzuil citeert en dat combineert met de in Stillings brief van na 1794 opgedoken titel Het Heimwee, een boek dat, volgens Spoelstra, nooit werkelijk, althans onder deze titel, in Nederland is uitgekomen. De vraag is nu: hoe komt de Gedenkzuil, blz. 65, aan deze titel? De autobiografie, welke Bellamy zo geroerd heeft - en dat is licht te begrijpen als men hun beider zeer geringe afkomst en hun beider vroomheid in het oog houdt - heeft een immense invloed gehad. Zelfs Goethe kwam sterk onder invloed van deze, voor zijn tijd zo zuivere kolenbranderszoonGa naar voetnoot5), wiens autobiografie men een gekuiste pendant van Rousseau's Confessions zou kunnen noemenGa naar voetnoot6). Kan de Nederlandse titel, die ‘Wanderschaft’ als ‘Vreemdelingschap’ weergeeft, ons op het spoor brengen? Het is immers een theologische vreemdelingschap, die hier bedoeld wordt. Het is dan ook niet verwonderlijk bij HettnerGa naar voetnoot7) over deze auto-biografie te lezen, dat de tijdgenoot met Stillings ‘Himmelssehnsucht’ zo dweepte. Mogelijk is in bedoelde autobiografie deze specifieke ‘Heimwee’ zózeer schering en inslag geweest, dat de schrijvers van de Gedenkzuil het boek, in navolging van de gangbare opinie, met de titel: ‘Heimwee’ gingen benoemen. Nijland spreekt zich trouwens zelf tegen, als zij Bellamy in December 1785 Stillings Kindsheid laat lezenGa naar voetnoot8), en in aant. 45Ga naar voetnoot9) dit werk in Nederlandse vertaling pas in 1786 wil doen verschenen zijn. Wij zagen uit Spoelstra daareven reeds, dat die vertaling uit 1785 dateert. W. Diemer. |
|