De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Pierson en tachtigGa naar voetnoot1).III.Van Deyssel heeft zijn vriend Arij Prins eens toevertrouwd dat de Amsterdamse dichters uit de periode van vóór de Nieuwe Gids ‘volbloed zonen van Shelley en Swinburne’Ga naar voetnoot2) waren. In zijn studie over de Hollandse litteratuur uit de vorige eeuw heeft Gerben Colmjon geconstateerd dat de jonge Kloos ‘behalve onder klassieke invloed, in deze jaren onder de inwerking van de Duitse romanticus Platen en van Shelley's aanhanger Swinburne (meer dan onder die van Shelley zelf) heeft gedicht’Ga naar voetnoot3). Het lijkt mij de moeite waard eens na te gaan wie van genoemde oudere generatie wellicht Kloos tot de lectuur van Swinburne heeft gebracht. Wat Vosmaer betreft, hem kunnen wij in dit opzicht gevoegelijk buitensluiten. In de eerste plaats kan men namelijk vaststellen dat hij in de Spectator van 1877 Swinburne temidden van andere Engelsen noemt zonder in het bijzonder de aandacht op hem te vestigenGa naar voetnoot4). In de tweede plaats maakt Vosmaer enige jaren later bovendien nog de aanmerking ‘Swinburne is duister, gewrongen - en iets van de Chariten zou hem niet schaden’Ga naar voetnoot5). Deze critiek staat te lezen in een brief aan Kloos van 7 Maart 1881 en in zijn reactie daarop schrijft deze aan zijn mentor, op 8 Maart daaraan volgend een verdediging van de ‘duistere dichter’Ga naar voetnoot6), waarbij hij aardig op de hoogte van Swinburne's oeuvre blijkt te zijn. Een goed jaat laterGa naar voetnoot7) wijst Kloos hem vol enthousiasme op een drietal strofen uit ‘Dolores’, het beroemde gedicht uit het eerste deel der Poems and ballads, (1866) en reageert Vosmaer - vijf jaar na het bewuste Spectator-artikel te hebben gepubliceerd met de woorden: Swinburne's bedoeld gedicht ken ik niet. Kunt gij mij diens bundel niet eens leenen?(. . .) De regels die ge uit Dolores zendt, klinken heerlijk. Maar ik wensch het verband te kennenGa naar voetnoot8). Het is dus veeleer Kloos die zijn oudere vriend op de schoonheid van Swinburne's verzen gewezen heeft. Bij een nader onderzoek van deze kwestie kan men beginnen met zich af te vragen wie van de twee boezemvrienden, Kloos of Perk, Swinburne het eerst heeft leren kennen. Tegenover Vosmaer verzekert Kloos in 1882 dat hij Dolores sedert drie of vier jaar vereert ‘als een van de zooveel wonderen der wereld’Ga naar voetnoot9). De eerste kennismaking zou dus uit 1878 of 1879 moeten dateren. En nu zijn juist in die jaren de artikelen verschenen welke Allard | |
[pagina 306]
| |
Pierson (in De Gids) en Edmund Gosse (in De Banier) aan de dichter hebben gewijd! Moet men hier aan puur toeval geloven? Wat Perk betreft, deze blijkt reeds in 1879 Pierson's artikel gelezen te hebben: hij schrijft namelijk aan Vosmaer op het einde van dat jaar: Dr. Pierson (. . .) zegt in zijn Swinburne dat kritiek lyriek is, ontboezeming van ingenomenheid of afkeer . . .Ga naar voetnoot1) Deze weergave van Pierson's mening over het wezen der critiek heeft betrekking op de volgende passage uit het eerste gedeelte van het Swinburneartikel dat in De Gids van October 1878 verscheen: Men wordt letterkundig kritikus geboren, gelijk men de vatbaarheid bezit om door een letterkundig voortbrengsel machtig aangetrokken of machtig afgestooten te worden, enz.Ga naar voetnoot2) En verderop zegt Pierson nog dat passie het wezen van de dichter is, ‘tevens dat van de letterkundige kritiek’. Omstreeks een jaar later, op het einde van 1880 schrijft Perk aan Vosmaer het volgende met betrekking tot zijn vriend KloosGa naar voetnoot3): Kloos zit tegenwoordig zoo hoog bij Plato, dat hij voor 't oogenblik niets anders begeert te doen, dan luisteren naar diens dichters wijsheid. Ik zal hem echter porren, net zoolang tot hij eens over Shelley los komt. Dat moet een goed stuk worden, te meer omdat het door liefde en niet - als sommige vroegere opstellen - door haat wordt ingegeven. Men kan zich in verband hiermee afvragen of Perk zich soms ook zo tegenover Kloos' enthousiasme voor Swinburne gedragen zou hebben, hem aansporende een opstel aan die jongere dichter te wijden om aldus van zijn bewondering rekenschap te geven . . . Hoe dit ook zij, een feit is het dat Kloos zelf twee jaar later tegenover zijn mentor Vosmaer van Swinburne gesproken heeft en van de invloed die hij van deze grote Engelsman had ondergaan getuigenis heeft afgelegd in de volgende bewoordingen: In de Juli-aflevering van Astrea komen 2 sonnetten van my, waar ik de proef reeds van heb gehad, getiteld ‘Liefde’ en ‘Lilith Triumphatrix’. Het is een poging om de zuiver personeele lyriek te verlaten. Op het laatste is niet zonder invloed gebleven de heerlijke hymne aan ‘Dolores’ in het eerste deel van Swinburne's Poems and Ballads. Kent u die? Sinds drie à vier jaar vereer ik het als een van de zooveel wonderen der wereld. Het ver-Lesbische gloed met het beeldend vermogen van Aeschylus, en de diepte van Shakespeare's of Shelley's passie.Ga naar voetnoot4) En dan volgt een citaat van drie strophen uit Swinburne's grandioze gedicht, waarbij Kloos Vosmaer er opmerkzaam maakt dat voor hem Dolores en Lilith identiek zijnGa naar voetnoot5). Daarbij blijft het evenwel niet. In een eveneens aan Vosmaer gericht schrijven citeert Kloos een lang gedicht van hem zelf getiteld Antheia, dat - van dezelfde lengte als het Swinburne-citaat - kennelijk de sporen draagt van beinvloeding door de hymne aan DoloresGa naar voetnoot6). Ter vergelijking haal ik hieronder enige verzen uit Dolores en Antheia aan. | |
[pagina 307]
| |
Volge eerst een fragment uit Kloos' jeugdgedicht: Ik zag hoe beider blik begeerig gleed
Langs weel'ge ronding en der leden jonge bloei,
Tot elk dan, de' ander treffend, om het hoogste bad -
Zoo droeg ik, leed ik zwijgend, en toen de ure kwam,
Toen . . . spreidde ik zelf de sponde die mijn jeugd verjoeg.
O, nachten half doorwaakte, half verdroomde, waar
De hel door 't schemerend kruipen mijner dagen vlamt -
En gloende hoofdband zijn zij, die mijn slapen klemt . . .
Van Swinburne volgen twee der strophen die Kloos met zo veel enthousiasme in zijn brief aan Vosmaer geciteerd had; van beide betreft het slechts een fragment van vier regels elk: For the crown of our life, as it closes,
Is darkness, the fruit thereof dust,
No thorns go as deep as a rose's
And love is more cruel than lust.
Thou wert fair in the fearless old fashion,
And the lions are as melodies yet,
And move to the music of passion
With lithe and lascivious regret.
Hierbij is het de moeite waard melding te maken van het feit dat de later zo door de dichter gesmade Vosmaer niet alleen waardering voor deze dichtproeve had, maar er ook een enkele ‘correctie’ in aanbracht (of liever, deze voorsloeg), welke, wel verre van schoolmeesterachtig te zijn, de schoonheid der regels juist verhoogde door er een moderner accent aan te geven waardoor de plastische werking versterkt wordtGa naar voetnoot1). Het betreft de twee verzen: Ik zag, ik zag hoe beider blik begerig gleed
Langs weel'ge ronding en der leden jonge bloei -
welke hij aldus wijzigt: Ik zag, ik zag hoe beider blik begeerig gleed
Langs 't welig ronden van der leden jonge bloei -
en daardoor de inhoud als het ware activeert. Een en ander vormde het onderdeel van een proloog voor een drama getiteld Sappho en Alkaios, waaraan Kloos toen druk bezig was, in de hoop het geheel of, zo nodig, een fragment er van in een tijdschrift te laten afdrukken b.v. in de vorm van een rijzang. Hierbij had de dichter zich bediend van de jambische trimeter, een procédé waarvan hij nog nooit een stelselmatig gebruik had gemaakt en dat hij aldus aan Vosmaer aanbeveelt: De jambische trimeter, die ik nog nooit zoo streng gebruikt heb, bevalt mij wel. Hij is niet zo lenig als blankverse, en hij loopt niet zo vlug, maar men kan er eindelijk (verschrijving voor eindeloos?) veel klank in leggen, en hij is uitnemend geschikt voor plastisch vertoeven. Zoo'n trimeter staat of 't een blok graniet wasGa naar voetnoot2). Een bepaalde term valt in deze passage op: plastisch. Men vraagt zich af of Kloos die niet aan Pierson's vocabulaire ontleend kan hebben. Deze immers neemt het in zijn derde stuk over Swinburne (zie De Gids van Juli | |
[pagina 308]
| |
1879) voor het goed bestaansrecht van de ‘plastische poëzie’ op. Het wordt in dit verband al waarschijnlijker dat Kloos - waarschijnlijk door Perk's bemiddeling - kennis genomen heeft van Pierson's Swinburne-studie. Trouwens, in een brief aan Vosmaer uit dezelfde tijdGa naar voetnoot1) geeft Kloos blijk de Revue des Deux-Mondes geregeld te lezen. Waarom zou hij dan niet het tijdschrift, dat te onzent een equivalent van dit blad pretendeerde te vormen, ongelezen hebben gelaten? Horen wij thans hoe Kloos in zijn terecht beroemd geworden Inleiding tot Perk's Gedichten de ideeën van Swinburne overneemt met gebruikmaking - men kan het zich bezwaarlijk anders voorstellen - van Pierson's Swinburne-artikel waarvan het slot in De Gids van October 1879 verscheen: De poëzie is geen zachtogige maagd die, die ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had losgewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugde in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit opbloeie. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst, een lach om zijn behagelijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt. Hier heeft noch Shelley noch Keats de hand in het spel gehad, neen hier heeft de te weinig als voorloper van Kloos genoemde Swinburne tot bezielend voorbeeld gediend, met name de meeslepende kracht die van de verzen die Dolores tot een gedicht van onsterfelijke schoonheid heeft gemaakt. Wellust van pijn: het is een uitdrukking ontleend aan die onvergetelijke regels, welke wij vinden aangehaald in de bovengenoemde brief van Kloos aan Vosmaer die het Swinburne-citaat bevat: No thorns go as deep as a rose's,
And love is more cruel than lust.
Daarnaast moet het opstel van de Engelse criticus Edmund Gosse in de Banier van 1878Ga naar voetnoot2) dat eveneens aan Swinburne was gewijd en waarin de auteur spreekt van de verontwaardigde reactie van het Engelse publiek op bepaalde uitdrukkingen uit de Poems and Ballads, en met name uit Dolores: Te durven spreken van ‘lips intertwisted and bitten till the foam has a savour of blood’, van ‘heavy white limbs and the cruel red mouth like a venomous flower’, en zulk een afschuwelijk mengsel van wellustig genot en smart te durven schilderen, moest wel zonderling, bevreemdend, ja bijna onbegrijpelijk en onuitsprekelijk, ja ongehoord toeschijnen aan lieden die onbekend waren met de gedichten van Martialis, Apulejus en Petronius . . .Ga naar voetnoot3) Maar zou hij vooral niet van het slot van Pierson's opstel geprofiteerd hebben, of liever zou de herinnering daaraan niet in zijn geest zijn blijven | |
[pagina 309]
| |
hangen waar hij in de winter van '81 op '82 het eerste deel der Inleiding had geschreven, en met name het volgende had vastgesteld met betrekking tot het wezen van de letterkundige criticus: Literaire kritiek is geen wetenschap, waarbij men uitgaande van de waarneming opklimt tot begrippen, wier inhoud nauwkeurig is bepaald, maar zelve een kunst, waar gevoel als opmerking en overreding voor waarheid geldt . . . Dat was ruim drie jaar nadat Pierson aangaande de aard van het wezen critiek het volgende had opgemerkt: Wie zich aan letterkundige kritiek wijdt, beoefent niet een wetenschap, maar een kunst . . .Ga naar voetnoot1) Elders spreekt Pierson van passie ‘in den goeden zin des woords’, dat wil zeggen ‘in dien zin, waarin zij het wezen van den dichter is’. Kloos van zijn kant zegt met Leigh Hunt, de vriend van Shelley: ‘Poetry is imaginative passion’. Men vraagt zich af of Kloos zich alléén op Leigh Hunt (en naast hem op Shelley, Keats, Tennyson, Rossetti en Swinburne) is afgegaan of dat hij ook met Pierson's uitspraak heeft rekening gehouden. Wat hiervan zij, uit de volgende passage blijkt wel bijna met zekerheid op te maken dat Kloos Pierson's invloed heeft ondergaan: (. . .) Wie de macht bezit, het leven der wereld en de wereld van zijne gedachten te gieten in de vormen ener vaste plastiek, of het wisselende spel zijner ziel te verheffen en te verlichten door de eindelooze wisselingen der verschijnselen daarbuiten, hij wint de onsterfelijkheid voor zich en zijn droomen, omdat hij het verste nageslacht dwingt tot zien, tot zien van het onzichtbare, tot tasten van het vliedende, tot overgave aan het schoone. Want hoe karakteriseert Pierson hetgeen hij de ‘plastische richting’ noemt in de kunst? Aan het slot zijner beschouwingen gekomen, spreekt hij van De richting die aan de heiligheid van lichamelijk schoon gelooft en dit geloof toont uit hare werken . . . En zeer zeker herinnert Kloos, wanneer hij de dichters van zijn tijd vermaant meer passie in hun werk te brengen, aan genoemde vertegenwoordiger ener oudere generatie, waar deze opmerkt: Eene gave van weinigen voor weinigen, omdat men zelf iets moet gevoeld hebben van de verrukking der scheppingsdrift, eer wij hare uitingen bij anderen kunnen genieten, telt de poëzie natuurlijk, als bij iedere godsdienst, ook hàre oningewijden, die, verleid door het gemak, waarmede een gevormde taal zich laat hanteeren, met vlijt en vlugheid hun gemoed den volke gaan ontboezemen. Passie is hun onbekend en verbeelding wordt hun overvloedig toegereikt door het dagelijksch gebruik, of door herinneringen aan oudere literatuur, maar zij weten aangenaam te zingen op bekende wijzen van het lief en leed des huizes, dat aan den dag komt bij geboorten en trouwpartijen, begrafenissen en ‘vertrek naar elders’; ook kopieeren zij, meer of minder nauwlettend, eenige voor de hand liggende beeldjes uit het lagere leven, en eischen een traan voor het lijden van hun waschvrouw die door haar man geslagen wordt, of omgekeerd. Zij scheppen vooral behagen in het kleinere lied, waarin zij de zedigheid hunner future's, de kuischheid hunner gades, en de onschuld van hun kroost prijzen . . . Reden te meer om Pierson een der voorlopers der Tachtigers te noemen en, wat van welhaast evenveel belang is te achten, een dergenen die als bemiddelaar is opgetreden tussen Tachtig en Swinburne, het genie zonder welks meeslepend voorbeeld de letterkundige vernieuwing te onzent iets van haar aureool gemist zou hebben, de stralenkrans van het jeugdig élan. D.A. de Graaf. |
|