De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
BoekentaalGa naar voetnoot1).Brom's uitvoerige studie in zijn verhandeling over Boekentaal was voor mij een eigenaardige verrassing. De verschijning viel samen met mijn artikel over de termen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’Ga naar voetnoot2), zodat ik dadelijk getroffen werd door de raadselachtige titel ‘Boekentaal’. Bij een eerste, vluchtige kennismaking dacht ik: wil de schrijver ons in grote trekken een overzicht geven van de rijk geschakeerde letterkundige taal in Nederland gedurende vier eeuwen, waarop ik doelde in bovengenoemd artikel (blz. 154)? Op die gedachte brachten mij de titels van hoofdstukken als: Cats en Bredero, Huygens en Hooft, Vondel, Bilderdijk, Potgieter, Busken Huet, Gezelle, Multatuli, de Tachtigers, of van letterkundige stromingen en verschijnselen als: Humanisme, Parnastaal, Preromantiek, Nieuwe zakelijkheid. Zou dat alles in een studie over ‘Boekentaal’ thuis horen? Maar daarnaast of daartussen vindt men opschriften van hoofdstukken als: dezelve, verbuiging, aanspraakvormen, geslacht en verbuiging, wou en zou, die er op wijzen dat Brom met boekentaal allereerst de traditionele ‘schrijftaal’ bedoelt, en dat hij voornamelijk een pleidooi heeft willen leveren voor een natuurlijk schriftelijk taalgebruik. Zulk een tweeslachtigheid zou dan een samensmelting zijn van twee ongelijksoortigë onderwerpen, die een eigen behandeling vereisten: een objektiefhistorische bestudering van de letterkundige taal in wording en verwording, en een subjektief-polemisch betoog dat een uitstervende ‘schrijftaal’-invloed geen steun verdient, maar doorlopend bestreden dient te worden. Bij nauwkeurige beschouwing blijkt evenwel dat Brom deze in wezen verschillende onderwerpen opzettelijk niet gescheiden heeft, maar onder één benaming heeft willen onderbrengen. De toongevende schrijvers en dichters in de verschillende tijden zijn voor hem geen objekt van ontledende stijlstudie, maar voortdurend overheerst de vraag: hoe stonden ze, in theorie en praktijk, tegenover het levende taalgebruik van de eigen tijd? Zijn ook de belangrijkste letterkundigen, ook al waarderen en bepleiten ze het gebruik van de volkstaal, onbewust slachtoffer geworden van een traditioneel en conventioneel gezag van een taalsoort, die op de moderne lezer de indruk maakt onnatuurlijk, meer kunstmatig dan kunstzinnig te zijn? Dat dit feit voor Brom de term ‘boekentaal’ rechtvaardigt, tracht hij aan te tonen door te wijzen op tegenspraak tussen theorie en praktijk: het goed recht van de levende taal wordt bepleit, maar een aanvaard traditionele onnatuurlijkheid niet verloochend. Mijns inziens miskent Brom het goed recht van werkelijk letterkundige taal door het gebruik van deze denigrerende term - denk ook aan de afleidingen boekachtig, boekerig, boekig! - voor de taal, ook van onze grote kunstenaars. Voordat wij dit bezwaar verder ontwikkelen, willen wij het tweede bestanddeel van deze studie ter sprake brengen.
De strijd tegen een stijve, verouderde ‘boekentaal’ heeft Brom met levendige belangstelling gevolgd. Als docent in de moedertaal voelde hij dringende behoefte aan vernieuwing. Wat oudere en jongere filologen en pedagogen voor en tegen het streven van een jongere generatie te berde brachten, werd door hem afgewogen en in de hoofdstukken over Filologen (XVI), Wetenschap | |
[pagina 322]
| |
en Onderwijs (XXIII), beknopt besproken. Terecht wijst hij op de invloed van de Statenbijbel (III) en de daardoor beïnvloede Kerktaal (XXIV). Ook met de Hollandse Deftigheid (VIII), met de geest van Jan Salie (XI) in het begin van de negentiende eeuw als factor van taalstijfheid wordt rekening gehouden. Deze verspreide beschouwingen dienen als historische omlijsting van een rijk materiaal van aanhalingen en bewijsplaatsen, in noten verantwoord. Ze getuigen van een zeldzame belezenheid op allerlei gebied en hebben vaak betrekking op verwante verschijnselen in andere talen. Het raadsel hoe Brom over een zo rijke documentatie kon beschikken, wordt opgelost, als men de oorsprong van deze studie kent. Op een Vlaams wetenschappelijk kongres van 1923 hield Brom een rede over dit onderwerp, waarvan de tekst ongedrukt bleef. Blijkbaar heeft hij het onderwerp sedert meer dan 25 jaar in herinnering gehouden, en bleef hij bij allerlei lektuur potlood of pen hanteren, om strepen te zetten bij treffende aanhalingen, merkwaardige vergrijpen tegen zuiver taalgebruik te noteren of op te sommen, met een ijver en volharding die aan Gerlach Royen doet denken. Het verschil blijft dat Brom, ondanks de grillige bontheid van gegevens, een vermoeiende opsomming vermijdt en door vlotte stijl en geestige inkleding de lezer weet te boeien. De systematische indeling in de reeds vermelde hoofdstukken komt hem daarbij te pas om de leesbaarheid te verhogen. Met de publicatie en kritische bespreking van dit rijk geschakeerde materiaal heeft de schrijver de bestrijding van een verouderd ‘schrijftaal’-gebruik gesteund, en de verheugende toenadering tussen geschreven en gesproken Nederlands bevorderd. Dat hij dit nog niet overbodig acht, blijkt uit het slothoofdstuk (Uitzicht, XXVIII), een samenvatting die duidelijk aantoont dat propaganda voor een gezonde ‘boekentaal’, dat wil dan zeggen: ook in de taal in dienst van letterkundig werk, zijn hoofddoel geweest is. Immers: ‘we zitten nog midden in de crisis. Vandaar zoveel tegenstellingen in onze schrijftaal’ (blz. 250). ‘De tweetaligheid haast zich weinig uit te sterven’ (blz. 248). Toch is het slot hoopvol: er bestaat een onmiskenbare toenadering van gesproken en geschreven taal: ‘Er bestaat geen enkele reden om aan te nemen, dat de beweging niet verder zal gaan, tot spreektaal en schrijftaal samengroeien of, anders gezien, tot de schrijftaal uitmondt in de spreektaal’ (blz. 254).
Brom's toekomstverwachting deel ik alleen in zoverre als onder ‘schrijftaal’ verstaan wordt een verouderd, aan conventionele regels gebonden schrijfgebruik. Wat hij ‘tweetaligheid’ noemt is voor mij ‘veeltaligheid’. De taal van de letterkunde, d.w.z. de individuele taal van de kunstenaar, mag m.i. niet ondergebracht worden onder ‘boekentaal’, onder algemeen als gangbaar erkende ‘schrijftaal’. Dat brengt mij op het reeds aangeroerde bezwaar tegen Brom's eenzijdige opvatting in zijn hoofdstukken over bekende letterkundigen en belangrijke letterkundige stromingen. Door de volle nadruk te leggen op konventionele elementen, bij belangrijke auteurs, laat hij zijn antipathie vaak de vrije loop en miskent hij de grote waarde van een individueel taalgebruik in dienst van artistieke bedoeling. Studie van zulke taal is stijlstudie. Daarnaast heeft men rekening te houden met een ‘tijdstijl’, afspiegeling van letterkundige, vaak internationale stromingen, waarvan de kunstenaar de invloed ondergaat. Hij richt zich dan naar bewonderde voorgangers. Zulke navolging behoeft niet louter nabootsing te zijn, en kan samengaan met het streven om met het voorbeeld te wedijveren en dit, zo mogelijk, te evenaren. Voor de geleidelijke opbouw, zuivering en verrijking van persoon- | |
[pagina 323]
| |
lijk taalgebruik, blijken dan elementen, door invloed van buiten verworven, van onmisbare betekenis. Bij gebrek aan talent, bij tekort aan inspiratie kan nabootsing ontaarden in clichévorming. Dan wordt dichtertaal tot ‘dichterlijke taal’, tot retoriek, waarvan weer een ongunstige invloed kan uitgaan op ‘deftig’ taalgebruik en ‘boekachtig’-Nederlandse ‘schrijftaal’. Brom heeft in de gehele Nederlandse letterkunde na willen gaan hoe onze dichters en schrijvers, ook de belangrijkste, onze taal gebruikt of misbruikt hebben. Het ligt niet in onze bedoeling hem daarbij op de voet te volgen en in alle biezonderheden aan te tonen waar hij de ons inziens noodzakelijke schifting verzuimd of onvoldoende toegepast heeft. Een beknopt artikel zou dan niet volstaan. Hij heeft trouwens zelf menig schrijver, voor zijn doel interessant, òf slechts terloops vermeld òf opzettelijk ter zijde gelaten. Een volledige behandeling zou de omvang van meer dan één boek vereist hebben! Onze voornaamste bezwaren worden samengevat in enkele kritische kanttekeningen. De Middelnederlandse letterkunde laat Brom buiten beschouwing. Het toen gebruikelijke ‘regelrecht weergeven van gesproken taal’ (blz. 7) sluit ‘boekentaal’ buiten. Dat is voor een groot deel juist, bijv. voor de Reinaert, voor moraliserende verzen van Maerlant - al zocht hij ‘omme die rime’ verrijking van woordvoorraad buiten eigen spraakgebruik - van Boendale, maar staat het verzorgde proza van Ruusbroec buiten invloed van voorgangers die in het Latijn schreven? Is taal en stijl van Maerlant's Strofische gedichten regelrecht weergegeven gesproken taal? Afgezien van de ambtelijke taal, kan men reeds omstreeks 1400 in het Middelnederlands proza typisch Latijnse constructies aantreffen en zelfs kunstmatige genitieven bij vrouwelijke woorden: des gherechticheits, des dogetsGa naar voetnoot1). De oorsprong van de rederijkerstaal, die opzettelijk van het levende gebruik afweek, ligt in de vijftiende eeuw. Anthonis de Roovere hielp die eigenaardige stijl verbreiden; op het geestelijk toneel zowel als bij burgerlijke feesten raakte het publiek er vertrouwd mee. Aan de ontwikkeling van de letterkundige taal in de zestiende eeuw is in Hoofdstuk I (Humanisme) weinig aandacht geschonken, wat tegen het einde (blz. 12) aldus gemotiveerd wordt: ‘Een dubbel noodlot heeft het Nederlands in de tijd van nationale wedergeboorte belast: eerst de waanwijs franskiljonse rederijkerij en dan het schijngeleerd klassicistisch humanisme, dat de moedertaal evenveel geweld aandeed’. Veel lof hebben we voor de vooraanstaande figuren in deze periode dus niet te verwachten: Spieghel wordt wel ‘een dichter met persoonlijke trant genoemd’ (blz. 10), maar zijn taal is ‘raadselachtig gewrongen’ (blz. 12), terwijl hij als ‘wetgever’ schadelijke invloed heeft gehad. Coornhert verkondigt wel zijn program om ‘'s herten meeninge met eygentlijcke woorden te vertolken’, maar in de praktijk ‘vervult hij dat niet altijd’ (blz. 12). Daarentegen wordt de taal van Marnix z'n Byencorf ‘springlevend’ genoemd, al is zijn invoering van het pronomen du in de psalmvertaling weer kunstmatig. Het optreden van deze zestiende-eeuwse voorgangers staat in nauw verband met de rijke ontplooiing van de renaissance-kunst in de zeventiende eeuw. Brom heeft te veel aandacht gevraagd voor de schaduwzijde, en niet genoeg waardering getoond voor de geleidelijke ontwikkeling van de taalkunst in de eigen taal, ondanks de soms te volgzame navolging van grote buitenlandse litteratuur. | |
[pagina 324]
| |
Leerzaam is de vergelijking van zijn beschouwing met het voortreffelijke opstel van J.H. van den Bosch over 't Nederlands van de renaissance-tijdGa naar voetnoot1), dat stellig een herdruk verdiende. Uitvoerig wordt daarin gewezen op de lichtzijde van de renaissance-invloed. Dat blijkt uit de volgende, enigszins verkorte passage (blz. 166-167): ‘Van de Renaissance-tijd is het een der meest karakteristieke kenmerken, dat er overal een machtig streven komt om Litteratuur te scheppen naar het voorbeeld der oude Latijnse. Eerst in het Latijn, zodat een overvloedige neo-Latijnse Letterkunde ontstond (bij ons Erasmus, Janus Secundus en vele anderen). Dan ging men beproeven de Klassieken in de landstaal uit te drukken, allengskens beter. 't Was de overgang tot het zelfstandig navolgen van de grote oude Schrijvers in de eigen taal, dat dan op den duur leidde tot het stichten van de Nationale Renaissance-litteraturen. Maar dit was niet mogelijk zonder eindeloos arbeiden in de taal, een ontzaglijke energie is daaraan ten koste gelegd . . . . Liefde tot taalschepping, behagen om in de taal te werken en met de taal te spelen, dat lag zo in de geest der Renaissance. Hier spreken we nog maar over taal als een ruw materiaal. Maar een Wonder wordt het als iemand langzamerhand gaat beseffen, uit het midden der Zeventiende eeuw terugziend naar een halve eeuw te voren, wat 'n enorm vermogen om zich uit te drukken (niet alleen trouwens met de Pen) om zulke grote geestelijke rijkdommen, met volkomen beheersing en een volmaakt kunnen, schijnbaar als spelenderwijze ook, in litteraire werken te uiten, aan dit door de Oudheid en Italië bevruchte tijdperk is eigen geweest.’ Eenzijdig is de beschouwing van Van den Bosch niet, want hierop laat hij volgen: ‘Niet enkel goed heeft het Schoolgaan bij de Klassieken uitgewerkt. Goed en kwaad zijn hier eigenaardig verbonden geweest’, waarna dan, in de geest van Brom, op de ongunstige invloed van een kunstmatig voorgeschreven grammatica gewezen wordtGa naar voetnoot2) Als het bestek van dit artikel het toeliet, zouden wij ook de leerzame bladzijden 172-174 overgenomen hebben, waar Coornhert als voorganger gewaardeerd wordt, en aangetoond wordt hoe de zeer verschillende stijl van Cicero en Seneca, door vertaling vertrouwd geworden, bijgedragen hebben tot een proza-kunst met ‘een persoonlijk merk’, die als zijn eigen schepping te beschouwen is. Tot de zeventiende eeuw overgaande toont Brom blijkens zijn indeling, grote waardering voor de rijke verscheidenheid van letterkundige taal. Niettemin speurt hij, ook bij de grootste schrijvers naar schadelijke elementen van ‘boekentaal’, te wijten aan vreemde, klassieke en renaissance-invloeden. Hooft en Huygens ‘bogen zich gewillig onder het juk van de Latijnse grammatica’ (blz. 14). Bredero verandert van wezen met zijn genres. ‘De Bredero van lied en klucht was een ander dan die van sonnet en tragedie. Zo loopt de tragische scheur, die onze letterkunde splijt, door één en dezelfde dichter heen’ (blz. 20). Het stileren van Hooft ‘liep fataal op starre constructies uit, die ver van het levend Nederlands kwamen te liggen’ (blz. 24). ‘Elke zin kost hem teveel zweet. Uitsluitend door een geregeld latinizeren dacht | |
[pagina 325]
| |
hij de moedertaal, die de geleerden meestal ophielden te schrijven, nog voor onze beschaving te kunnen redden, en met zoveel mogelijk Latijnse wendingen deed hij zijn best het Nederlands op klassiek peil te brengen’ (blz. 25). Ook Vondel, die toch zijn woordenschat ‘in het volle leven verzamelde’, wordt niet gespaard: ‘Het proza van Vondel lijkt met grote moeite ineengeschroefd, omdat woordkeus en zinsbouw hem door zijn modellen opgedrongen zijn’ (blz. 29). Er zijn eigenlijk twee verschillende Vondels, waarvan de een gerust plat schreef en de ander zo verheven mogelijk. De dichter bereikte nooit één gave stijl zoals zijn vereerde Rubens (blz. 30). Vondel worstelt levenslang om een harmonisch taalgebruik, wanneer hij zijn stijl tussen twee uitersten moet kiezen: ‘niet te plat en plomp van toon, noch te hooger dan zijn behoorlijcke maet’, een duidelijk pleidooi voor zichzelf (blz. 31). Deze aangehaalde plaatsen streepte ik bij de lektuur aan, omdat ze tot tegenspraak prikkelden. Dit afwijzende oordeel - of liever vooroordeel - tegenover Vondel's veelzijdig, weloverwogen taalgebruik staat wel in scherpe tegenstelling met de boven aangehaalde beschouwing van Van den Bosch, die Vondel ‘de allergrootste Schrijver’ noemt. Als zijn invloed op hen ‘die hem niet te verre blijven, zo buitengewoon en groot is, dan is het niet door kracht van aangeboren gaven alléén, het is ook door de Educatie die zijn Moeder, de Renaissance, hem gegeven heeft: lokkende doeleinden, hoge voorbeelden, strenge tucht’. De eigenaardigheden, deels van vreemde oorsprong, waaraan Brom aanstoot neemt, zijn door Vondel welbewust aanvaard, als deel van een onverbrekelijk geheel. Er is geen sprake van een ‘worsteling’, maar van een geleidelijke groei, een weloverwogen opbouw. Men miskent het wezen van dichtertaal bij een groot kunstenaar, als men het nauwe verband met zijn persoonlijkheid, met de kunstbeschouwing van zijn eigen tijd voorbijzietGa naar voetnoot1). Billijkheidshalve willen wij er toch op wijzen dat Brom - ondanks zijn tegenzin in de te kunstige historiestijl, op Tacitus geïnspireerd - de taalbeheersing van Hooft weet te waarderen. ‘Het blijft de onvolprezen verdienste van Hooft, door zijn uitersten, die het pleidooi voor taalveredeling en taalzuivering kracht wilden bijzetten, de mogelijkheid van een monumentaal geschiedwerk niet alleen, maar tenslotte vooral van een volledige letterkunde in de moedertaal bewezen te hebben’. Al laat hij daarop als verontschuldiging volgen: ‘Om de schrijvers manieren te leren, kon hij voorlopig niet anders dan gemaniereerd schrijven’ (blz. 26). Alsof deze stijl zijn voorliefde niet gehad heeft en tot het wezen van zijn persoonlijke kunst behoorde! Uitvoerig is de behandeling van het taalgebruik bij dichters en schrijvers in het tweede deel van de zeventiende en in de achttiende eeuw (Hoofdst. VII-IX). Groot blijft vooreerst de invloed van Hooft en Vondel. Het valt niet gemakkelijk daarbij navolging (voortkomend uit oprechte bewondering) van nabootsing (cliché van modellen, in doodgelopen ‘Parnastaal’)Ga naar voetnoot2) te onderscheiden. In het eerste geval, bijv. bij een dichter als Antonides van der | |
[pagina 326]
| |
Goes, met werkelijk dichterlijke aanleg, bij een prozaschrijver als Gerard Brandt is m.i. de term ‘boekentaal’ minder gepast. Bij de laatste is er weer sprake van een weloverwogen ‘stijl’, die zich gunstig onderscheidt van de doodse deftigheid, bij de Dichtgenootschappers. In waardering voor de opleving in de tweede helft van de achttiende eeuw, mede door toenadering tot de levende taal, bij Van Effen en zijn navolgers, bij Bellamy en Wolff en Deken, doen wij niet onder voor Brom. Evenmin in waardering voor Geel's proza (Hfdst. XII) en voor de taalbeschouwing van ‘de radikale Kinker’. Maar in de negentiende eeuw wordt Brom weer onbillijk tegenover twee vooraanstaande persoonlijkheden in onze letterkunde, Bilderdijk (Hfdst. X) en Potgieter (Hfdst. XIII), die zich van onmiskenbare artistieke aanleg een eigen, bij hun wezen passende stijl gevormd hebben, waarvoor de geringschattende term ‘boekentaal’ misplaatst is. De Nieuwe-Gids-kritiek op de poëzie en vooral het taalgebruik van Bilderdijk werkt nog steeds na. Levenslang, zegt Brom, ‘zat hij aan de Parnastaal vastgegroeid’. De bewondering door tijdgenoten lijkt verbazingwekkend. Maar ‘zijn lexicografische overvloed is het, samen met een profetisch pathos, waardoor hele geslachten van Nederlanders zich laten overdonderen. Hun gematigdheid wordt door zijn mateloosheid zó verbijsterd, dat ze die opwinding voor bezieling houden’. De vraag blijft evenwel of zijn hartstochtelijke aard een andere evenwaardige uiting had kunnen vinden dan in de taal die hij zich eigen gemaakt had, en die niet voortkwam uit imitatie, maar die als passend bij zijn inspiratie bestudering verdient. Treffend is de door Brom aangehaalde uiting van een bezadigde bewonderaar als Willem de Clerq: ‘Men vindt in de stukken van Bilderdijk een geheel andere taal dan de gewone. Of hij juist volksdichter zij of tot het hart spreke, daaraan twijfel ik zeer; doch als kunstenaar is hij onnavolgbaar’. Afgezien van sympathie of antipathie tegenover Bilderdijk's persoon of denkbeelden, is het een feit dat hij zich voor zijn poëzie een eigen taal geschapen heeft, die geheel paste bij zijn hartstochtelijke aard, en die voor hem in klank leefde, dus allerminst boekachtig was. Nog minder kan van ‘boekentaal’ sprake zijn in zijn proza. Brom waardeert zijn scherp inzicht in het wezen van de taal en zijn pleidooi voor levend taalgebruik. Hij citeert daarbij Alberdingk Thijm, die beweerde ‘dat Bilderdijk de gesproken en de geschreven taal dichter bijeengebracht heeft’, en zegt dat dit alleen geldt voor het proza, waar hij soms het voorbeeld van een natuurlijker trant levert, om zich te ‘ontwennen aan den omslachtigen, vaak onoprechten stijl’. Bij de behandeling van Potgieter's stijl stuiten wij op een soortgelijk misverstand, gemengd met een duidelijk vooroordeel. Wat daar voor onnatuur, voor boekachtigheid aangezien wordt, is een geleidelijk gegroeide toepassing van een rijk geschakeerd Nederlands tot vorming van een persoonlijke stijl. Aan bekendheid met allerlei stijl, ook bij kunstzinnige auteurs in naburige landen, heeft het hem niet ontbroken, maar hij heeft zijn keuze welbewust gedaan, als passend bij de eigen aard en geschikt voor het beoogde doel. Deze opvatting gaat lijnrecht in tegen die van Brom, gelijk uit de volgende aanhalingen uit zijn dertiende hoofdstuk kan blijken. ‘Twee remmen houden het natuurlijk gevoel en dus een eenvoudige stijl bij Potgieter tegen: zijn romantisch heimwee naar de gouden eeuw, waardoor hij met half geleerde kennis gaat archaïzeren, en zijn Hollandse deftigheid, waardoor hij angst voelt om wendingen te gebruiken, die misschien minder fatsoenlijk gevonden zouden kunnen worden.’ - ‘Bij zijn navolging van | |
[pagina 327]
| |
barokke poëzie fabriceert hij herhaaldelijk woorden, die volgens de beste kenner eerder pseudo-archaische neologismen zijn. Zulke opzichtige bastaardprodukten lijken verwant met quasi-gotieke meubels, ook een vervalsing van de kunst, ook een soort nieuw oud . . . . Hij leeft in een soort wassenbeeldenspel en voelt zich alleen thuis onder antikwiteiten.’ - Ongemotiveerde geringschatting van de Nalatenschap van een Landjonker spreekt uit de volgende passage: ‘Als zoon van een bankroetier zocht Potgieter zijn naam met biezondere voornaamheid hoog te houden. Bij al zijn afkeer van Bilderdijk voelt hij zich toch zó Teisterbants, dat hij zich uitdost als “landjonker”. De koopman droomt op zijn kantoorkruk altijd in het zadel te zitten en rijdt met zijn verbeelding de wereld rond. Het is die eerzucht, waardoor zijn wezen gespleten wordt.’ - ‘Potgieter wil boven de vlakheid van de massa uitkomen en vervalt daarbij in een hooghartigheid, waardoor hij 't zich onmogelijk maakt op zijn geslacht in te werken’. Aan het slot van dit hoofdstuk vat Brom zijn bezwaren tegen Potgieter's boekentalig taalgebruiik nog eens samen in de volgende woorden: ‘Zijn kunst verstijft in vormendienst, virtuoze zinsbouw en nog virtuoser strofenbouw. De beeldspraak blijft zo erfelijk als heraldiek’ . . . . ‘Hij roept om oorspronkelijkheid en doet oude meesters na; hij spreekt van volksaard en volkstaal, waar hij met zijn rug naar toe staat’. Inderdaad, eigenlijke volkstaal paste niet bij Potgieter's aard, maar ‘boekachtig’ taalgebruik evenmin: hij zelf gebruikt ‘boekig’ in afkeurende zin. Brom spreekt zelf, maar dan ook geringschattend, van ‘een kunsttaal van eigen maaksel en mengsel’. Er is ook een andere beschouwing mogelijk. Dan wordt die menging tot kunsttaal niet kunstmatig en onnatuurlijk, maar in dienst van de kunst gesteld. Het is al lang geleden dat ik een andere opvatting op de volgende wijze weergaf: ‘Potgieter streeft in zijn verzen naar het ongemene, het kunstige. Onder de zeventiende-eeuwers voelt hij zich vooral aangetrokken door Hooft; onder het voorafgaande geslacht door Staring. Voor de vorming van zijn taal heeft hij ongetwijfeld aan beiden verplichting, maar bij een dichter van zo grote belezenheid, ook in verscheiden buitenlandse litteraturen, is het niet meer na te gaan, welke invloeden werkzaam geweest zijn tot ontwikkeling van zijn taal en techniek. Dank zij zijn krachtige persoonlijkheid groeide zijn dichterlijk werk tot een harmonisch geheel. Krachtige, maar geheel beheerste zegging - weer geheel anders dan de zoveel hartstochtelijker hekeldichten van Vondel! - treffen we aan in de satyrische tijdzangen. Het streven om ook moeilijke vormen te beheersen zien we in de terzinenbouw van zijn Florence, en in sterker mate in de uiterst kunstige dubbele terzinen van zijn later Gedroomd Paardrijden. Strenge eenvoud en fijnheid van zegging onderscheiden een gedichtje als Of Rhijnschen Roemer of Fransche Fluit’Ga naar voetnoot1). Op te merken valt ook dat in Potgieter's taal zijn rijping tot kunstenaar weerspiegeld wordt, waarop Jc. Smit in zijn proefschrift Bijdrage tot de kennis van Potgieter's stijl (1952) terecht de volle nadruk gelegd heeft, en waarmee Brom te weinig rekening houdt: ‘Potgieter's karakter is al vroeg gevormd en vast’, maar er heeft een duidelijke ‘innerlijke gevoelsontwikkeling’ plaats. Daarnaast staat ‘een grote winst aan technisch kunnen, verkregen in een leven van poëtische practijk, en een zuivering van de smaak’. In zijn dichtkunst komt dat duidelijk uit. Minder opvallend toch ook is het proza. Er is verschil | |
[pagina 328]
| |
op te merken tussen een jeugdstijl (zijn opstel over Staring), een stijl van de volwassen, mannelijke leeftijd (Jan Jannetje en Het Rijksmuseum) en een ouderdomsstijl (in Het Leven van Bakhuizen). Deze inleidende opmerkingen (blz. 141) zijn in het zesde hoofdstuk van zijn proefschrift uitgewerkt. In het hoofdstuk over de Gidskring (XIV) komen vele en velerlei negentiende-eeuwse auteurs (dichters en prozaschrijvers) ter sprake, die getoetst worden op hun verhouding tot de levende taal, met lof of afkeuring, naarmate hun werk geschaad wordt door conventioneel taalgebruik. Een afzonderlijke behandeling krijgt Busken Huet (Hfdst. XV), op wie volgens Brom veel aan te merken valt, omdat ‘we voortdurend stoten tegen de grenzen van onze schrijftaal’, en bij wie we ‘het uiterste van deftigheid vinden’. - ‘Hij is bij alle oorspronkelijkheid en oproerigheid gebonden aan zijn periode’. - ‘Huet draagt de Latijnse constructie in zijn leden als de stok, die Pruisische soldaten ingeslikt hebben’. In scherpe tegenstelling met de nog zo machtige en invloedrijke boekentaal bij toongevende schrijvers verkondigt Brom dan de lof van Guido Gezelle (Hfdst. XX) ‘Zijn kunst voelde zich bezield door de natuur, zijn taal vormde zich naar het leven.’ Hij genoot van de betoverende heerlijkheid van ‘die schoone, middeleeuwsche, oude en echte Vlaamsche tale, die men bezig is met te verhollandschen, te verkunstenaren, te verschoolmeesteren’. Niet het ‘ongezuiverd Vlaamsch’ van de straattaal neemt Gezelle als norm, maar hij raadpleegt ‘de tale zelve, liever als naar overgeleverde wetten te luisteren, die meer uit het Latijn gehaald waren als uit het herte en den mond des volks’Ga naar voetnoot1). Terecht merkt Brom op, dat Gezelle's taal zich langzamerhand ‘verfijnde met opgedoken of zelfgevormde woorden in de richting van persoonlijke kunst.’ Zijn uit het oude Vlaams ‘opgedolven woorden’ zijn deels archaismen, maar ze blijven in de levende sfeer en worden tot ‘zuivere zielsmuziek’. Juist door zijn dichtertaal kon Gezelle, ook door invloed op jongeren - men denke aan het levende proza van Hugo Verriest - vernieuwend werken en de strijd tegen ‘boekentaal’ steunen. In dit opzicht was Multatuli in het Noorden de voorganger. Zijn verdiensten voor de taalvernieuwing zijn door de Tachtigers ten volle erkend. In deze studie wordt hij dus in een afzonderlijk hoofdstuk (XXI) besproken. In zijn taalgebruik vindt men nog wel sporen van vormen die hij als ‘schoolmeesterstaal’ verwerpt (bijv. genitieven der, zijner, de ziel des menschen) en de conjunctieven die Brom aantekende (bijv. hebbe, hadde), maar als hij zich laat gaan, zoals in zijn Ideën, dan uit hij zich in springlevende taal. Toch zou een grondige studie van Multatuli's taal ook rekening moeten houden met een persoonlijke stijl van letterkundige aard, op hoger peil dan de omgangstaal, en karakteristiek voor de romantische aangelegde auteur. Dat de taal van de Tachtigers (Hfdst. XXII) vernieuwend gewerkt heeft, vooral in de bestrijding van conventionele boekentaal en valse ‘dichterlijke’ taal wordt algemeen erkend. Van de Nieuwe-Gidstaal kan eigenlijk niet gesproken worden. De voorgangers hebben de onmisbaarheid van een vernieuwde letterkundige taal voor een vernieuwde kunst beseft. Daarin moeten verschillende uiteenlopende en samenvloeiende stromingen onderscheiden en met Engelse en Franse invloeden rekening gehouden worden. In beknopte vorm, | |
[pagina 329]
| |
met enige voorbeelden heb ik daar reeds vroeger op gewezenGa naar voetnoot1). Veel uitvoeriger heeft Brom dit onderwerp behandeld, waarbij een groot aantal schrijvers ter sprake komen. Het onderwerp is echter zo rijk en zo veelzijdig, dat het zonder voorafgaande gespecialiseerde studie van de individuele stijl niet afdoende te behandelen is. Daarbij lijkt het mij gewenst, rekening te houden met de eigen eisen van poëzie (in verband met versbouw, rijm en ritme) en proza (verhalend, schilderend, betogend) ook bij dezelfde auteur). Wie dat zou ondernemen vindt in Brom's hoofdstuk overvloed van gegevens en leerzame wenken. Daarbij sluit zich zijn hoofdstuk over Nieuwe zakelijkheid nauw aan met het opmerkelijke natuurlijke taalgebruik, ook voor gedichten, bij dichters als Der Mouw, M. Nijhoff en Achterberg, zo sterk contrasterend met oudere tijdgenoten als Boutens en A. Roland Holst.
De ontwikkelde principiële bezwaren zijn intussen - hoe vreemd het moge klinken - voor mij geen beletsel om Brom z'n studie, zo veelzijdig opgevat en met overvloedig materiaal toegelicht, te waarderen en aan te bevelen. De kritische lezer zal er door geboeid en tot eigen studie geprikkeld worden. Het pleidooi voor levende taal, ook bij schriftelijk gebruik, de strijd tegen conventionele ‘boekentaal’, zijn nog steeds aktueel. Weifelmoedigen kunnen er door versterkt worden. Neerlandici, die het hedendaagse algemeen schriftelijk taalgebruik zouden willen bestuderen en bevorderen, zullen er aanleiding in vinden om na te gaan, in hoeverre conventioneel-deftige ‘schrijftaal’ oorsprong vindt in nagebootste en verworden letterkundige taal. Ten slotte kan de leemte die wij in dit boek menen aangetoond te hebben, er toe leiden dat meer aandacht geschonken wordt aan de grondige stijlstudie van letterkundig taalgebruik en van stijlverschijnselen in verschillende perioden van onze letterkunde. De geschiedenis van de Nederlandse taal zal er ongetwijfeld door gebaat zijn. Aug. 1955. C.G.N. de Vooys. |
|