De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Boekbeoordelingen.H. Bruning, Guido Gezelle, de Andere. Den Haag, Daamen N.V. - Antwerpen, De Sikkel, 1954. - Geb. f 14.90, B.F. 224.Dit boek van Bruning handelt, samen met de aard van het dichterschap (het ene is, in dit geval, niet te scheiden van het andere), over het bekende, beruchte zwijgen van Gezelle. Inderdaad, er is hierover al heelwat te doen geweest, en verscheiden, zelfs de meest tegenstrijdige interpretaties (want meer dan interpretaties zijn het niet), werden erover vooruitgezet. Om slechts de voornaamste te noemen, die Br. zelf in zijn werk opsomt, en ook beoordeelt: 1. de psychische gebrokenheid, na zijn Roeselaarse tijd, d.i. vanaf de grote vacantie 1859 tot ongeveer 1881-'82, volgens Algar; 2. zijn diepere, creatieve ineenstorting, dus als dichter, volgens C. Gezelle; 3. zijn talloze priesterlijke, politieke, wetenschappelijke beslommeringen en zielsverwikkelingen, volgens Baur; 4. zijn platonische eros (die sommigen al dadelijk tot al dan niet platonische homosexualiteit hebben opgedreven), volgens Van de Voorde; 5. de voor hem dramatische afloop van zijn verhouding met Van Oye, volgens Verdeyen; 6. het afscheid nemen van de ‘menselijke’ poëzie als een gevaar, om zich te keren naar Gods goedheid en almacht, volgens Van Herreweghen. En hierbij vergeet Br. nog een zoveelste verklaring, die van een groot dichter als Gezelle zelf en die er dus wel, van scheppend standpunt uit, iets van kon afweten, van de Woestijne (cf. Waarom heeft A. Rimbaud gezwegen? in Verzameld Werk, V, blz. 872 en vlg.). Hij ziet het geval vanuit de dichterlijke functie, en meent dat hem dit zwijgen eigenlijk nooit verwonderd heeft, daar het inderdaad ‘veel minder zeldzaam is dan men denkt’ (hij verwijst o.m. naar Mallarmé, Rimbaud, Verlaine; hij had nog Valéry kunnen citeren); omdat men er ‘zulke aardige puzzles’ van gemaakt heeft, heeft het geval hem kunnen interesseren, en hij komt tot de slotsom dat men daarbij altijd vergeten heeft, dat het ‘noble faculté du vers’ (Mallarmé) steeds ‘intermitteerend is, en geleid door nog onbevroede wetten, die men niet overschrijdt dan op poene van definitieve verdorring of valsche dichterlijkheid; die functie is nu eenmaal geen ambacht’. Aldus van de Woestijne, waar hij zich houdt op het gebied waarop men zich allereerst te houden heeft, dat van het dichterschap en de dichtkunst zelf, als noodzakelijke voorwaarden tot het scheppen van . . . poëzie, d.i. schoonheid. Bij deze reeks verklaringen en interpretaties, waaruit blijkt dat (om hier ook de woorden van van de Woestijne over te nemen), de ‘meeste drukpersen van Vlaanderen en van Holland’ nog steeds niet opgehouden hebben te ‘kraken’ n.a.v. de beruchte vraag naar Gezelle's (dan eens vijftienjarig, dan twintigjarig, dan dertigjarig!) zwijgen, komt Br. nu laatste (?) te voegen. Hij steunt, beweert hij, niet op de omstandigheden van zijn leven, doch op het werk zelf, en meent dat dé verklaring in dit werk ‘voor het grijpen ligt’. ‘Gezelle zwijgt, schrijft hij, omdat hij de Gezelle die hij geweest is, niet meer ìs. Als Gezelle weer gaat spreken, staat er een totaal andere Gezelle voor ons’. Tegenover de vroegere, jongere Gezelle staat dan de latere, oudere, andere Gezelle, bij wie de voorgrond achtergrond is geworden, en die, binnen wat Br. noemt zijn geloofscrisis, van kerkelijke, gekruisigde Christus-, dus christocentrische mystiek tot nog vrijwel katholieke, doch onkerkelijke natuurmystiek is gegroeid. Omdat hij hieraan nu een hele tijd lang niet kon, niet | |
[pagina 291]
| |
mocht uiting geven, vooral als rooms-katholiek priester, heeft hij er dan ook de voorkeur aan gegeven er het bijltje bij neer te leggen, én te zwijgen, tot het hem opnieuw te machtig werd. Om het met een beeld te zeggen: ‘Het verschil tussen de tweede en de eerste Gezelle is een soortgelijk (doch op een geheel ander plan) als dat tussen Saulus en Paulus: Saulus bleef aanwezig in Paulus, en Paulus was reeds met Saulus als mogelijkheid gegeven, en toch zijn beiden volstrekt andere mensen. Lag tussen Paulus en Saulus Damascus, tussen Gezelle's eerste en tweede periode lag zijn 20-jarig zwijgen’ (blz. 103). Tot zover, kort samengevat, Br.'s thesis.
Want meer dan een thesis, - één onder de vele, - is het toch alweer niet. Al ligt die nu ook in het werk zelf ‘voor het grijpen’. Eerst en vooral doet men, in een dergelijk complex geval, het werk zelf zeggen wàt men wil; het is, uiteraard, polyvalent. Anderzijds is het zo complex, en vertoont het zoveel diverse facetten, dat één ervan niet de hele waarheid weergeeft en vertegenwoordigt, en dus het ene wordt omgebogen, onderstreept, niet zelden op die manier vervalst, om het doel, in dit geval de thesis, de middelen te doen rechtvaardigen.
Het is niet mogelijk op alle vragen, die dit zo substantieel boek van Br. opwerpt en dat meer heeft van een polemische, dialectische verhandeling dan van een flink geargumenteerde en gedocumenteerde academische dissertatie, in zo klein als onderhavig bestek in te gaan. Toch wil ik er enkele te berde brengen, waarmee ik de lectuur van het werk heb menen te kunnen margineren. - Afgezien van de reeds even gemaakte aanmerking, stel ik me de principiële vraag of en hoe de door Br. als het ware geponeerde eenheid van de jongere en oudere Gezelle op het ‘onbetwistbaar niveau van de menselijke bewogenheid’ (eenheid die dus slechts van gedaante is veranderd), is overeen te brengen met die andere eenheid, die van mens én dichter? Gezelle was ‘in alles (dus ook wat deze laatste eenheid betreft) de ene onverdeelde en ondeelbare Gezelle’. Doch hoe komt het dan, dat niet tussen de eenheid van mens én mens, maar tussen die van mens én dichter, als men de eerste met de tweede tijd vergelijkt een discrepans, zoniet een kloof was ontstaan? Hoe komt het, dat (een vraag, die in de lijn ligt van de vorige), de àndere Gezelle twintig jaar, en niet langer, of niet minder lang, op zich heeft laten wachten? Waarom juist die lange, langdurige overgang van twintig jaar? Twintig jaar voor een overgang is, inderdaad, de negatie van dergelijke overgang, en waarom (dit is en blijft dé onopgeloste vraag!), is er tijdens die overgang dan toch niet gesproken, althans gedicht geworden? Omdat de tweede Gezelle zich al te ver, zeer ver van de eerste verwijderd had? Maar hoe ver, om niet te kunnen, of te mogen, of te willen spreken, er dus het zwijgen bij te doen? Hoe kunnen we ons, al dan niet wetenschappelijk, van dit hoe ver juist rekenschap geven? - Vragen op een ander terrein, op dit waarop we ons wel moeten bewegen, dat van het dichterschap. Br. gelooft minder dan ooit, dat Gezelle een moment gekend heeft waarop hij van het gedicht àls gedicht afscheid nam. Dit moet hij niet geloven, het feit is er. Bijaldien Gezelle nog wel sporadisch tijdens zijn zgn. zwijgen een gedicht op het papier gooide, het gedicht als gedicht, d.i. als volwaardige schoonheidsschepping zien we slechts én in de eerste, jongere tijd én in een tweede, oudere periode optreden. Zodat wel blijkt dat het probleem er een van dichterlijke, scheppende aard is, en ik me zeer de vraag stel of we hier niet, eerder dan met een ontwrichting van de ordo amoris, met een verbreking | |
[pagina 292]
| |
van de ordo poetices te doen hebben, die mogelijk van kerkelijke Christusmystiek naar onkerkelijke natuurmystiek is gegaan, doch ook, en vooral, van het dichten op een bepaalde, minder bevredigende manier, over het niet-dichten, naar het dichten op een andere bepaalde, bevredigender manier. De problematiek van Gezelle, de Andere ligt voor mij allereerst (dit belet niet, dat zulks geen resultaat kan zijn geweest van extra-poëtische realia), op het gebied van de andere dichter, en niet op die van de andere mens, op dit van de nieuwe dichter, en niet op die van de nieuwe mens, met alle imponderabilia vandien. Want wie zegt ons, dat wat Br. zijn drama noemt niet hoofdzakelijk eerder dan van gewoon menselijke of ook priesterlijke, van louter poëtische aard is geweest? Nu weten we wel dat Gezelle, als kunstenaar een zeer ingewikkelde, unieke persoonlijkheid was. Vergeleken b.v. met die van De Mont (de gewoon impressionistische niet-problematicus), welke ik wegens zijn één-eenheid univalent zou willen noemen, met die van van de Woestijne (de gespleten, tweespaltige probleemdichter, welke ik om zijn twee-eenheid als bivalent beschouw, komt Gezelle me, met zijn drie-eenheid (de mens, de priester en de dichter in hem), als een trivalente kunstenaarsnatuur voor, bij wie het ene steeds door iets anders, een of andere trivalentie, in de war wordt gestuurd. Als bij hem of de mens, of de priester, of de dichter in een conflict gewikkeld is, liggen beide anderen, ipso facto, aan banden, en werkt dit conflict in twee richtingen. Vandaar bij hem dit niet eenvoudig en volledig kunnen, mogen, willen of mens, of priester of dichter zijn, en de haast onmenselijke tragiek waarmee Gezelle, op sommige ogenblikken van zijn bestaan, heeft moeten afrekenen. Een aspect van zijn drama is zeker geweest dat hij, als priester, zo een groot dichter was, van de dichter in hem dat hij, steeds als priester, zo een groot mens is blijken te zijn. - Doch er blijft dan toch ook dit dichterschap op zichzelf, waarmee hij, als kunstenaar, als het ware getekend, gedoemd was. En dit is in eerste en laatste instantie van zuiver expressief-poëtische aard, van die welke helemaal met de uitdrukkings-mogelijkheden door middel van het woord te doen heeft. Zodat ik me de vraag stel, - vermits we toch met een geniaal begaafd expressief dichter te doen hebben, - of niet vooral hiermee zijn zgn. zwijgen tepas dient te worden gebracht? Wie zegt ons, inderdaad, (volgens van de Woestijne zullen we dit feitelijk nooit achterhalen), dat dit niet een gevolg is geweest van zijn onvoldaanheid, een relatief failliet ten overstaan van zijn dichten in zijn jongere tijd? Een geduldig wachten, allicht een zich geestelijk en in het bijzonder expressief-poëtisch oefenen voor zichzelf, voordat eindelijk het moment aangebroken was om weer de pen op papier te zetten, en voluit te kunnen, mogen en willen zeggen wàt hij te zeggen had, met het oog op de bundels van zijn latere leeftijd? Het is de enige solide weg, dunkt me, om ook dit zo geheimzinnig en onverklaard zwijgen (en dat wel altijd helemaal onverklaard zal blijven), althans poëtisch in te schakelen in dit dichterschap, dat voor de Nederlandse lyriek nu sedert een eeuw van onschatbare waarde is blijken te zijn, en nog is. Luik. M. Rutten. | |
[pagina 293]
| |
Dr. J.J. Mak: De gedichten van Anthonis de Roovere, naar alle tot dusver bekende handschriften en oude drukken uitgegeven. (Zwolle - N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink - 1955; 414 blz. Prijs geb. f 12,-).In een verdienstelijk proefschrift was Dr. G.C. van 't Hoog er reeds in 1918 in geslaagd tegenover het geringschattend oordeel van Prof. G. Kalff de letterkundige betekenis van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere te bepleiten. Hij verzamelde wat over het leven bekend was, gaf een overzicht van zijn werken, maar voelde zich voornamelijk ‘genoodzaakt een rijkelijke bloemlezing uit die werken - niet minder dan 72 met zorg gekozen stukken - te laten afdrukken’. ‘Zónder die bloemlezing zou mijn betoog voor den lezer niet klemmend genoeg kunnen zijn. Met die bloemlezing evenwel lijkt het mij mogelijk, De Roovere het eerherstel te geven, dat hij mijns inziens verdient’ (blz. 43). Deze bloemlezing bestaat niet in een onafgebroken reeks, maar is met smaak en inzicht ingelijst, toegelicht en tot een boeiend geheel gemaakt. Elk onbevooroordeeld lezer zal er door overtuigd worden, dat De Roovere een figuur van betekenis geweest is in zijn tijd, maar ook nu nog volle aandacht verdient. In 1926 werd deze poging in beknopter vorm herhaald door Th. de Jager in een Zonnebloemboekje (Anthonis de Roovere, een keus uit zijn werken met inleiding en aanteekeningen (Blaricum - De Waalburgh, 110 blz.). Deze auteur, die zijn voorganger nauwelijks vermeldt, eindigt met de hoop dat hij er toe bijgedragen mogen hebben ‘een volledige herdruk van De Roovere's gedichten noodig te maken’ (blz. 25). Blijkbaar was de tijd daar nog niet rijp voor. Uitgeven van rederijkersteksten is geen gemakkelijke taak. Voorstudie van taal en stijl in rederijkerstaal is een onmisbare vereiste. Maar ook in ander opzicht verdiende het baanbrekende werk van Van 't Hoog aanvulling en uitbreiding. In zijn waarderende beoordeling van dit proefschrift toonde M. Acket zich dankbaar, maar niet voldaanGa naar voetnoot1). Van 't Hoog had ‘meer studie kunnen maken van het vijftiende-eeuwse rederijkers-idioom in het algemeen, en dat van De Roovere in het biezonder’. Hij heeft een deel van zijn taak; het eerherstel ‘voor eens en voor goed gedaan’. ‘Welnu, laat een ander dan eens dat andere doen, ook voor eens en voor goed’Ga naar voetnoot2). Deze wens ging in vervulling, toen een opdracht van wege het Ministerie van O.K. en W. om De Roovere's gedichten uit te geven en toe te lichten verstrekt werd aan Dr. J.J. Mak, door zijn kennis van rederijkers-letterkunde en lexicografische voorstudie op dit gebied daartoe bij uitstek bevoegd. Zijn uitgave, sedert 1951 bewerkt en dit jaar in druk verschenen, bestaat uit twee delen: een uitvoerige inleiding van 100 blz., uitgegroeid tot een monografie over de schrijver met een karakteristiek van zijn dichtwerk, en een zorgvuldig bewerkte uitgave van de Gedichten, voorzover ze niet reeds in goede uitgave ter beschikking zijnGa naar voetnoot3). De Inleiding bevat eerst de schaarse gegevens omtrent De Roovere's uiterlijke levensomstandigheden, door Van 't Hoog reeds verzameld, en waar- | |
[pagina 294]
| |
aan niet veel nieuws toe te voegen was. Wel zijn de gegevens bij zijn voorganger door Mak nadrukkelijk verschillend geïnterpreteerd. Als De Dene zijn bewonderde dichter ‘vry metselaer van zijnen ambachte’ noemt, 80 jaar na De Roovere's dood, dan kan hij zich beroepen op een bevriende tijdgenoot Jan Bortoen, die in zijn Clachte getuigde: ‘Met metsene hij hem ambachtelijck geneerde’, en meent Van 't Hoog dat De Roovere, ‘een man van betekenis onder zijn stadgenoten’ geen gewone metselaar geweest kan zijn, maar veeleer een architect. Mak daarentegen neemt aan dat De Roovere een gewone metselaar geweest is, een ambachtsman die met moeite de kost verdiende. Hij noemt hem een ‘arme sukkelaar’ (blz. 12) en verderop: ‘een arme drommel’, een ‘doodgewone armoedzaaier’. Geen geëerde stadgenoot dus, maar een man, ‘die geleefd heeft in een principieel conflict met zijn wereld. Hij voelt zich bedrogen, verraden, uitgestoten uit de gemeenschap’ (blz. 11). Van de juistheid van deze beschouwing heeft Mak ons niet kunnen overtuigen. Daarmee is in strijd dat hij tussen 1462 en 1478 zesmaal de vererende opdracht van stadswege aanvaardt om bij de intocht van vorstelijke personen zijn vaderstad luisterrijk te versieren. Hij heeft te zorgen voor het ontwerpen van stellages, het aanbrengen van beschildering, voor de costumering van de ‘personen’, d.w.z. de allegorische of mythologische figuren. Wie beseft wat dit alles in de weelderige Bourgondische periode betekent, zal begrijpen dat dit geen taak was voor een ‘doodgewone metselaar.’ Al was hij dan geen beroepsarchitect, men zou desnoods van een kunstzinnige ‘aannemer’ kunnen spreken. Trouwens, Van 't Hoog had reeds terecht opgemerkt dat metselaar in de 15de en de 16de eeuw een andere betekenis had dan nu. In Haarlem wordt b.v. de bekende kunstenaar Lieven de Key ‘deser stadts Meester metselaer’ genoemd, terwijl bij Plantijn metselrie weergegeven wordt door architectura. Dat hooghartige, rijke of adellijke burgers uit de hoogte neer gezien hebben op de van stadswege bezoldigde ‘ambachtsman’ is begrijpelijk, en dat De Roovere, daardoor geprikkeld en verbitterd, hen in zijn satiren niet gespaard heeft, eveneens. Maar daar staat tegenover dat er bewijzen overgeleverd zijn van waardering door ‘notabele’ stadgenoten. De verlening van een jaargeld, wegens zijn grote verdiensten voor het Brugse rederijkersleven, in 1465, geschiedde op voorstel van de adellijke Jan van Baenst. Die verdiensten zouden beter kunnen blijken, als niet zoveel van zijn toneelwerk verloren gegaan was. Dat men hem armoede heeft laten lijden zal niet licht te bewijzen zijn. In het duister blijft waaraan De Roovere zijn vroege ontwikkeling te danken heeft. Hij moet goed onderwijs gehad hebben. Men moet hem de gelegenheid geboden hebben om zich al vóór zijn zeventiende jaar de taalbeheersing en de techniek van de rederijkerspraktijk eigen te maken. Bij een arbeidersjongen uit de lagere volkskringen valt dat moeielijk te verwachten. Waarschijnlijk zijn de beschermers te zoeken in de kring van de Kamer ‘De Heilige Geest’. Als de gissing van J. van Mierlo bevestigd werd, dat Anthonis een zoon (of verwant?) zou zijn van Jan de Roovere ‘een der medestichters van de H. Geestkamer in 1428’Ga naar voetnoot1), dan zou dit de sfeer aangeven waarin hij opgevoed is. Bij het overzicht van het Dichtwerk, nauwkeurig bibliografisch en kritisch ingeleid (blz. 18-30) - noodzakelijk omdat het auteurschap vaak niet vast- | |
[pagina 295]
| |
staat, of ten onrechte toegekend wordt - heeft Mak een praktische groepering gemaakt naar de aard van het onderwerp: Lofdichten, Lof van den Heylighen Sacramente, Marialoven, Religieuse Gedichten, Ethisch-didactische Gedichten, Emblematische Gedichten, Vanitas Gedichten, Hekeldichten, Droomballaden, Refreinen int Amoureus en int Sot. Aan elk van deze groepen is een bespreking gewijd, die van grondige studie en juiste waardering getuigt (blz. 30-110). Daarna volgt de tekst, op dezelfde wijze ingedeeld. De afdruk naar de oude drukken of handschriften is nauwkeurig, zo mogelijk met varianten. Waar de uitgever fouten vermoedt, is dat in de voetnoten vermeld en verbeterd. Breed opgezet zijn de verklarende aantekeningen bij de teksten. Daarin zit voor een groot deel Mak's verdienste. Toen Van 't Hoog De Roovere als 't ware ontdekte, beschikte hij nog niet over voldoend materiaal om de vele gekozen en afgedrukte teksten zakelijk en taalkundig toe te lichten. Zijn bloemlezing bleef vol duistere plaatsen. De meeste en belangrijkste rederijkersteksten wachtten nog op publicatie of op toelichting. Door toenemende belangstelling in dit letterkundige genre, met zoveel zeldzame of gekunstelde vormen, door degelijke uitgaven van belangrijke teksten, werd het onderzoek vergemakkelijkt. Mak, die door zijn uitgebreid lexicografisch vooronderzoek over rijk materiaal beschikte, verkeerde dus in gunstige omstandigheid. Toch bleef zijn taak verre van gemakkelijk. Op velerlei plaatsen moest hij bekennen dat hij een afdoende verklaring niet of nauwelijks aandurfde, maar dan had hij de moed een vraagteken te zetten, of de durf een emendatie voor te stellen. Dat is de beste manier om voortgezette studie van deze eigenaardige laatmiddeleeuwse taal uit te lokken. Dankbaar mogen wij dus deze uitstekende uitgave als een aanwinst verwelkomen. C.G.N. de Vooys. |
|