De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Literaire kritiek in ‘De Argus’ (brussel, 1825-1826).Eén van de intellectuelen die tijdens het Hollands Bewind het Nederlands letterkundig leven in België trachtte te bevorderen, was de jonge controleur der belastingen L.G. VisscherGa naar voetnoot1). Van 1819 tot 1826 trad hij vooral te Brussel actief op. Hij richtte er in 1819 het literair genootschap ‘Concordia’ op en publiceerde de bloemlezingen ‘Mélanges de poésie et de littérature des Pays-Bas’ (1820) en ‘Bloemlezing uit de beste schriften der Nederlandsche dichters van de 13de tot en met de 18de eeuw’ (1820). Bovendien was zijn huis - naar het getuigenis van J.J.F. Wap - ‘het gastvrij middelpunt, ja, het druk rendez-vous van alle letterkundigen, dichters, mannen van kunst en wetenschap, die uit het noorderdeel des lands met de zuiderbroeders kennis kwamen maken’Ga naar voetnoot2). ‘Concordia’ kende een beloftevol begin en gaf in 1820 een bundel ‘Mengelingen’ in het licht. Er volgde echter geen tweede bundel en - naar Visscher zelf meedeelt - ‘Concordia’ geraakte in vervalGa naar voetnoot3). Wezen Concordia's zinspreuk ‘Verlichting en Verdraagzaamheid’ en menige redevoering uit de ‘Mengelingen’ nog op Aufklärungsidealen, de redevoeringen ‘Cats als proza-schrijver beschouwd’ door L.G. Visscher en ‘Levens- en Karakterschets van den dichter F. von Hardenberg’ door P.G. van Ghert, getuigden van het doordringen van een nieuwe geest. P.G. van GhertGa naar voetnoot4), die later als referendaris bij de Raad van State een groot aandeel hebben zou bij het totstandkomen van het Collegium Philosophicum, had te Jena Hegels lessen gevolgd en maakte in zijn Brussels milieu de Duitse romantische denkbeelden bekend. Van Visschers literaire en kritische activiteit te Brussel maakte ook de taalpropagandistische brochure ‘Over het Herstel en de Invoering der Nederlandsche Taal’ (1825) deel uit, niet alleen omdat daarin het Nederlands tegen de sofismen van de Fransgezinden verdedigd werd, maar ook omdat onder de plannen ter bevordering van het Nederlands het oprichten van een recenserend tijdschrift aangeprezen werd, dat, in tegenstelling met de ‘Arnhemsche Courant’, het ‘Nieuws- en Advertentieblad’, de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, de ‘Recensent’ e.a. behalve aan de kunst, wetenschap en letteren van de noordelijke provinciën, ook aan de cultuur van het Zuiden aandacht besteden zou. Visscher zag zijn wens in September 1825 in vervulling gaan, toen ‘De Argus’ opgericht werd en hijzelf als redacteur en belangrijkste recensent optradGa naar voetnoot5). ‘De Argus’ zou een poging worden om ‘de uitbreiding en de beoefening der landtaal zoo veel mogelijk te bevorderen’. ‘Al wat daarmede slechts in verband staat’, aldus Visscher in het L.S., ‘zullen wij zoo spoedig mogelijk onderzoeken, opnemen, beoordelen en de meestmogelijke bekendheid geven. Zoo als van zelf spreekt, ligt onze geheele letterkunde in dien cirkel. Ook de wetenschappelijke litteratuur is van een uitgestrekt vermogen op den bloei van het Nederlandsch, en wij zullen dus zoo wel | |
[pagina 277]
| |
den passer als de lier in onze wapenen voeren. In het gebied der vreemde letteren zullen wij van tijd tot tijd een uitstap doen. Ons voornemen is echter, om die uitstappen aan het groote belang van onze eigene en nationale geleerdheid te onderwerpen, en niet anders van de naburen te gewagen, dan wanneer zij onze landaard aanranden, of dat zij iets voortbrengen, dat onze natie tot nut, tot vermaak of tot voorbeeld zou kunnen dienen’Ga naar voetnoot1). Het valt moeilijk uit te maken of ‘De Argus’ inderdaad door een talrijk Vlaams publiek gelezen werd. Waarschijnlijker is het, dat de meeste abonnenten onder de Hollandse ambtenaren moeten gezocht worden. Naast het taalpropagandistisch aspect vertoonde ‘De Argus’ ook een ideologisch en een literair-kritisch aspect. Het tijdschrift viel op door zijn febronianistische ideologie en zijn talrijke pleidooien voor het bestaansrecht van het Collegium PhilosophicumGa naar voetnoot2), een propaedeutische school ter voorbereiding van hen die zich later aan de theologische studiën in de Bisschoppelijke Seminariën wensten te wijden. Dogmatische tegenstellingen hadden voor de redactie weinig belang. Alleen de Jezuïeten waren een voortdurende bron van ergernis. Het is niet uitgesloten dat J.M. Schrant, die te Gent doceerde, aan ‘De Argus’ medegewerkt heeft. Schuilt onder J.M., die een ‘Vertoog over Shakespeare’ schreefGa naar voetnoot3), misschien J.M. Schrant? Vast staat, dat zijn ‘Leven van Jezus-Christus’ en zijn ‘Gebedenboeken’ naar het Hoogduitsch van J.M. Sailer, die om hun liberaal-tolerante tendentie op de Kerkelijke Index geplaatst waren, in ‘De Argus’ beschermd en geprezen werden, zowel om het nagestreefde doel ‘de bevordering van deugdzame en godsdienstige gevoelens, met ter zijde stelling van alle secte geest’, als om de beknopte, bevattelijke en nuttige wijze van behandelingGa naar voetnoot4). De waarde van ‘De Argus’ lag echter niet zozeer op ideologisch dan wel op literair-kritisch gebied. Zijn pogingen om de kritiek te vernieuwen moesten fataal in botsing komen met tijdschriften als ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’, ‘De Recensent’ e.d. Dat de redactie dit van bij het begin zelfs met enig welgevallen voorzag, blijkt uit de bescherming door de anonimiteit, die ze alle medewerkers bood (wie absoluut de auteurs wenste te kennen, kon echter hun namen bij de redactie krijgen) en uit de houding die ze tegenover ‘andere tijdschriften’ aannam. In het L(ectori) S(alutem) schrijft ze: ‘Met alle andere tijdschriften stellen wij ons op den voet van vrede. Hij die den oorlog begint, wachte zich voor de bommen’Ga naar voetnoot5). Daar toen nog geen Vlaamse literaire tijdschriften bestonden, moet men uit die woorden opmaken, dat zij een waarschuwing of zelfs uitdaging aan het adres van Hollandse tijdschriften bevatten. Weldra bleek welke ‘andere tijdschriften’ bedoeld waren en ontpopte de Brusselse Argus zich als een avant-garde tijdschrift, dat evenals later ‘Apollo’, (de Rotterdamse) ‘Argus’ en de ‘Nederlandsche Mercurius’Ga naar voetnoot6) het gezag van ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’ en ‘De Recensent’ ondergroef. Vooral L.G. Visschers bijdragen, waarvan de meeste met O. ondertekend | |
[pagina 278]
| |
zijn, verrassen door hun revolutionaire denkbeelden. Op literair-historisch en filologisch gebied hebben de talrijke fouten in zijn Ferguut-uitgave en zijn autodidactische literaire voorbereiding Visscher de reputatie van dilettant bezorgd. Zijn verdiensten lagen - althans voor de periode die hij in België doorbracht - eerder op het gebied van de literaire kritiek. Hij richtte zijn aanvallen in de eerste plaats tegen de critici die nog volgens rederijkersnormen de geringste onnauwkeurigheid in de versmaat of overtreding van de regels van moraal en beschavingGa naar voetnoot1) trachtten op te sporen, maar blind bleven voor het gebrek aan oorspronkelijkheid van een werkGa naar voetnoot2). In plaats van aan de meeste redevoeringen van rectoricale critici lof toe te zwaaien om ‘de gang der denkbeelden, de kracht der uitdrukkingen, de zamenhang van 't geheel en den Vaderlandschen geest’, achtte ‘de honderdoogige’Ga naar voetnoot3) hun geen beter lot dan het vuur toebedeeld. Op een voor zijn tijd moderne manier bepaalde hij de functie van de kritiek als factor van bemiddeling tussen auteur en publiek en wees hij de toenmalige kritiek op de oppervlakkigheid, de eenzijdigheid en de partijdigheid van haar optreden. ‘Het is eene onbetwistbare waarheid, dat een ieder, die aan den weg timmert, veel bekijks heeft en meestal gelaakt wordt,’ zo begon hij zijn beschouwingGa naar voetnoot4). ‘In letterkundige zaken is het even zoo gesteld; een boek recenseren, is een boek afkeuren. Zoo dat boek goed is en een voornaam man tot schrijver heeft, dan zwijgt de kritiek; ontbreekt het laatste, dan heeft men vrij schot. Is daarentegen het boek gebrekkig en de man, die het schreef, een man van aanzien, dan handelt men er mede even als met paleizen der vorstelijke familiën en prijst ze in spijt van licht en reden, dan beweert men dat gebreken goede eigenschappen zijn en stelt de schande der natie als navolgingswaardige voorbeelden in den dag. Bij dit alles heerscht vooroordeel, kleingeestigheid, kwade trouw en doorgaans ook eene hoogst oppervlakkige behandeling.’ Evenzeer laakte hij de houding van schrijvers die geen kritiek duldden en van elke beoordeling verwachtten, dat het een lofbetuiging zou zijn. ‘Een ieder, die aan den weg timmert, die bouwt of schildert, die dicht of schrijft’ heeft ‘eene zekere ingenomenheid met zijn werk en houdt alles, wat tegen hem gezegd wordt, voor vitzucht. Slechts weinige lieden zijn boven die zwakheid verheven, de minste kunnen teregtwijzing verdragen, en het zij dat de beoordeelaar ter goeder of ter kwader trouw gesproken heeft, zoo hij niet vleit is hij oppervlakkig en hatelijk.’ Als voorstander van een vrije meningsuiting, die zonder aanzien van persoon, ronduit zijn gevoelen wenste te openbaren, was hij zich ervan bewust, dat de beoordelaar op zijn beurt de man wordt ‘die aan den weg timmert’ en ‘zich omtrent de voorbijgangers te regtvaardigen’ heeft. Ook de ‘voorbijgangers’, het lezend publiek, wees Visscher op hun houding. Was het door de criticus geuite gevoelen ‘wat puntig en stekelig’ en kwam het bij toeval ‘op een armen d . . . te huis’, ‘dan lachte en juichte men, en de Argus was een man, die het wist. Viel daarentegen de aanmerking op een geleerde van aanzien, dan geloofde men dat de Argus onbevoegd was, om over de behandelde zaak te oordeelen, en hield zijn onderzoek voor on- | |
[pagina 279]
| |
beduidend, zijn uitspraak voor gewaagd.’ Daarbij gaf Visscher zich rekenschap ervan, dat elke oordeelvelling noodzakelijk een relatief en subjectief karakter draagt en als een symptoom van de tijdsmaak dient beschouwd te worden. ‘Wij voor ons erkennen gaarne onze feilbaarheid en geven onze beoordeelingen van zaken en personen voor niets anders, dan voor ons oordeel, voor het oordeel van menschen, die eenen publieken geest zoeken daar te stellen en alle mogelijke studiën zoo veel doenlijk in verband willen brengen met nationaliteit en vaderlandsliefde; ofschoon wij vijanden van stelsels zijn, is die wijze van beschouwen schier een stelsel geworden voor ons.’ Het bevorderen van de letterkunde door de kritiek betekende voor Visscher noch ‘beschermen, verdedigen en prijzen’, noch ‘razen tegen franschen en duitschen invloed’. Ofschoon ‘de vooruitzigten van wederkeerig dienstbetoon, gunstbewijs en wat dies meer zij,’ zich vleiend genoeg voor ‘De Argus’ aanboden, bleef hij de overtuiging toegedaan, ‘dat men door alles te prijzen, zoo al niet bederft, dan tenminste toch, dat men er alle verbetering en voortgang, door belemmert.’ Visschers eigen beoordelingen waren scherpe reacties tegen de almacht van de rationalistische esthetiek. Hij wilde de literatuur bevrijden van al die praktische, nuttige, optimistische, zedelijke, verdraagzame, zelfbewuste en vaderlandse onderwerpen en de heerschappij van de rede en de zedenleer over het instinctieve en hartstochtelijke leven breken ten voordele van een literair-psychologische uitbeelding. Voortdurend klaagde hij de banaliteit aan van literaire thema's als: ‘de familie-kransjes, het praten aan den gezelligen haard, de tevredenheid, het praten en lagchen van kleine kinders, en de vreugde der moeders’Ga naar voetnoot1), evenals het betogen en redeneren over ‘de beschaving, de dankbaarheid, de grootheid van den mensch, het geluk, de dichtkunst’Ga naar voetnoot2). Arntzenius mag in de beoordeling van ‘Nagelaten Gedichten’ ondervinden, dat de ‘honderdoogige’ op grond van het ‘landsgebruik alle zijne vrienden en bekenden, alle geboorte- en huwelijksfeesten’ te bezingen, geen certifikaten van kunstenaarsschap uitdeeltGa naar voetnoot3). In plaats van opgeschroefdheid eiste Visscher eenvoud en natuurlijkheid. De bespreking van de roman ‘Het kasteel Rozenlust of de Familie Reinhart’Ga naar voetnoot4) toont Visscher als voorstander van de roman met ‘romantische’ inhoud zoals Goldsmith, Scott, Sterne en Swift en Cervantes die tot stand gebracht hadden. In een tijd toen de meesten van de superioriteit van de Nederlandse letterkunde overtuigd waren en deze aan romans arm was, durfde Visscher het aan, Nederlandse werken met de buitenlandse te vergelijken en ze zo nodig in het ongelijk te stellen. Dit vatte hij niet op als een aansporing om vreemde werken na te volgen. Hij wilde juist tegen naäperij en vertaalzucht reageren door een beroep te doen op de spontaneïteit van de kunstenaar. Het lezen van ‘wat er elders gebeurt’ bood helemaal geen waarborg om b.v. van de arbeidzame Kist een goed romanschrijver te maken. In de Nederlandse letterkunde hadden Cats, Hooft, Reaal, Tesselschade en Vondel voorbeelden van natuurlijke galante romantische taferelen genoeg geboden. De juffrouwen Wolff en Deken waardeerde Visscher om hun ‘grooten geest van waarneming’ en hun ‘satiriken schrijftrant’, terwijl hij | |
[pagina 280]
| |
Loosjes' romans ‘Maurits Lijnslager’ of ‘Hildegonda’ om hun zedelikheid, hun nuttigheid en hun betogende, leerrijke en onderhoudende trant toch niet meer dan de kwalificatie ‘vervelende geschriften’ toekennen kon. Essentieel was het tweede romantisch element van Visschers criteria: de rol van de eenheid-scheppende, ‘effect bereikende’ verbeelding en van het gevoel. Plaatsbeschrijving en karakterontleding achtte hij slechts verantwoord indien ze door de verbeelding in de eenheid van het werk opgenomen werden. Zolang de onderdelen van een letterkundig werk niet ‘zoodanig aan elkander ondergeschikt zijn, en op elkander werken, dat de zamenstelling van het geheel gemakkelijk te overzien is, en als van zelve het doel treft’Ga naar voetnoot1) zal het werk effect missen. Visscher hechtte veel belang aan de gevoelscultus zoals die in de Engelse letterkunde tot uiting kwam. Zo ongenadig als hij was voor schrijvers als J. Nebeling die ‘de taal wel in 't hoofd maar niet in het hart’ haddenGa naar voetnoot2), zo bereidwillig toonde hij zich voor schrijvers die naar ‘eenvoud en natuurlijkheid’ streefden. Vaak trad ook zijn anti-retoricale geestesgesteldheid op de voorgrond. Ofschoon hij de activiteit van de Vlaamse genootschappen welwillend beoordeelde, droeg hij de genootschappen met hun ‘klatergoud, vlaggen en mijthologische krullen’Ga naar voetnoot3) niet in zijn hart, omdat zij zo veel tot de ‘zingziekte’ bijgedragen hadden en nog bijdroegenGa naar voetnoot4). In het Zuiden achtte hij vooral de uiterlijke navolging van Hollandse maatschappijen en genootschappen verkeerd. Het uitschrijven van prijsvragen met het doe er het Nederlands te bevorderen, vond hij weinig doeltreffend, omdat het tóch de Hollanders waren, die met de lauweren heengingen. Visscher was verder een voorstander van praktische maatregelen, zoals blijkt uit zijn beoordeling van werken van de Koninklijke Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge: ‘In plaats van prijsverzen te doen maken op allerlei onderwerpen, die, hoe goed ook behandeld, geen dadelijk nut aanbrengen, wilden wij dat zij die bezigheden aan anderen overlieten en veeleer een penningsken ten beste hadden voor den onderwijzer, die zijne school verbeterde, voor den schrijver, die een nationaal werk maakte dat gelezen werd, enz. In 't kort wij wilden dat zij naar buiten nuttiger was en meer werk maakte van de zwakke en onwisse pogingen der Vlamingen dan van de beste voortbrengselen der Hollanders’Ga naar voetnoot5). Ondanks Visschers belangstelling voor het romantische klinken in de beoordeling van de ‘Academische Idyllen’ door Mr. J. van Lennep nog pseudoclassieke echo's van de theorie over de oorspronkelijke navolging na. De verdienste van Van Lenneps ‘Idyllen’ lag volgens Visscher in het feit, dat hij de stijl ‘welken dien schrijftrant vereischt’, niet in den mond gelegd had van ‘personen’, waarvan hij sints eeuwen, geheel vreemd was geworden; maar in die van studenten, wier gulheid, ware eenvoudigheid en hartelijkheid, hem voorkwam, eenige overeenkomst te hebben, met de karakters der Menalcassen en Corijdons, en dat hij de studenten niet over natuurtaferelen of herderlijke bezigheden spreken liet, maar ‘over de bezigheden en uitspanningen, der studerende jeugd’. Waar Van Lennep meende, dat de herderszangen door het missen van haar eigenlijke idealen geen kans op heropleving hadden, oordeelde Visscher dat Poot en ‘Wellekens in enige herdersdichten | |
[pagina 281]
| |
door hun natuurlijkheid bewezen hadden, dat het genre volkomen geschikt was voor de Hollandse aard. Daar, waar Poot geene geleerdheid verkocht, en de Goden met rust liet, daar was hij een groot man. Eenen Hollandschen boer, zal men zeggen; ja, maar een Hollandschen boer, die zijn erfelijken grond bezong, zoo als Horatius den Tiber’Ga naar voetnoot1). Hierbij wees Visscher op de noodzaak al die werken te beoordelen ‘naar den geest der toenmalige tijden’Ga naar voetnoot2). Visschers ironie en sarcasme klinken modern, vooral daar waar de traditionele deugden belachelijk gemaakt worden. P.A. Borgers' ‘Dichtkransje’ heet Visscher een vade-mecum voor ‘alle aankomende familiepoëten’Ga naar voetnoot3), De ‘Poezij’ van Vrouwe H.W.U. Bahler ‘een stichtelijk boek, in den geest der oude protestanten,’ m.a.w. ‘louter onzin’Ga naar voetnoot4), Witsen Geijsbeeks ‘Gedichten’ hebben de ‘tol betaald aan de mode zijner provincie’Ga naar voetnoot5), de Hollanders zijn ‘eene zoo theologische natie’Ga naar voetnoot6) en van de heer Yntema heet het, dat hij ‘een vertaal machine heeft uitgevonden, het welk voor de redactie der Vaderlandsche letteroefening wordt in gereedheid gebragt’Ga naar voetnoot7). Toen L.G. Visscher op 31 December 1826 tot professor aan het Collegium Philosophicum te Leuven benoemd werd, moest hij zijn redactioneel werk opgeven en hield ‘De Argus’ op te verschijnen. Voortaan bezorgde hij hoofdzakelijk handboeken voor het onderwijs: eerst een ‘Nederlandsche Chrestamathie’ (1827), vervolgens een ‘Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters en prozaschrijvers’ (1828-29), en ten slotte een ‘Handleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde inzonderheid ten gebruike bij academische studiën’ (1829). Als letterkundige recensenten werkten verder aan ‘De Argus’ mee: A.P. (= Alex Precelle?), E.N., F., F. de Fr., I., J.M., L., M., N.L., O.B., P.R. (= J.J.F. Wap), R., S (= Somerhausen), V.G. (= Van Genabeth), X. (= Petrus van Limburg Brouwer), e.a. anonymi. Noch wat het aantal, noch wat de waarde betreft, konden hun bijdragen de vergelijking met die van Visscher doorstaan. Alleen de medewerker P.R., in wie we een geestverwant van L.G. Visscher herkennen en die waarschijnlijk niemand anders was dan de redacteur Fr. Reland (= J.J.F. Wap) van de twee jaar later opgerichte Rotterdamse ‘Argus’, maakt hierop een uitzondering. Waar Van Vloten bij de bespreking van de Brusselse ArgusGa naar voetnoot8) geen onderscheid tussen de verschillende medewerkers maakt en - blijkens de citaten - alle bijdragen aan Visscher toekent, distancieerden P.R.e.a. zich vaak zeer duidelijk van Visscher. Dit blijkt o.m. uit de manier waarop P.R. Visschers stellingen verdedigde tegen ‘De Recensent’. ‘Wij hebben verplichting aan den Heer Visscher’, aldus P R., ‘en zijn het met zijn stellingen eens; intusschen zijn we niet blindelings genoeg met hem ingenomen om geen weerspraak te kunnen gedoogen, integendeel, zij is ons zoo aangenaam als hem; doch die tegenspraak moet dan ook op eene gepaste wijze en met inachtneming van zekere vormen plaats hebben, of wel men verliest alle aanspraak | |
[pagina 282]
| |
op de achting van het publiek, men houdt op een Recensent te zijn en wordt een kruijer’Ga naar voetnoot1). Diezelfde distanciëring beklemtoonde P.R. in zijn ‘Letterkundige Rekening over 1825’ waar hij over de redacteur zegt: ‘Bij zich zelven had hij (nl. De Argus) reeds eene soort van rekening gemaakt die in lang na niet gunstig scheen’. ‘Die rekening was binnenskamers opgemaakt, en zag er bitter uit; de Argus beweerde echter dat men inschikkelijk moest zijn, dat men behoorde rond te zien bij onze naburen dat de vergelijking ten minste op eenige punten te beproeven was, enz. Ik, schrijver van dit artikel, was het volkomen met hem eens. Ik betoogde hem daarenboven dat men, in alle gevalle, den nationalen roem moest handhaven, en, al ware het dan ook tegen licht en reden aan, ten voordeele onzer letterkunde behoorde te beslissen. De Argus was daartegen: hij noemde dat eene verkeerd begrepen vaderlandsliefde, eene zotternij’Ga naar voetnoot2). Datzelfde gebeurde in omgekeerde richting, toen Fr. Reland (= Wap) in het stuk ‘Wie is toch die Baron de Reiffenberg?’ tegen deze Leuvense collega van L.G. Visscher een scherpe aanval gericht had, - iets wat in de ‘Verscheidenheden’ van de Brusselse Argus trouwens ook reeds gebeurd wasGa naar voetnoot3). Visscher, door sommigen nog steeds als redacteur van de (nu Rotterdamse) ‘Argus’ en dus voor het artikel als verantwoordelijk beschouwd, zag zich genoodzaakt dit misverstand publiek door de redactie van de Rotterdamse ‘Argus’ uit de weg te doen ruimen door de publicatie van de volgende brief: Aan de redactie van het Weekblad Argus. De redactie antwoordde daarop: Wij maken geene zwarigheid om dezen brief te plaatsen en alzoo aan het verzoek van Professor Visscher te voldoen; zijne ambtgenooten kunnen verzekerd wezen, dat er nog door hem nog door eenig ander Hoogleeraar uit de school geklapt wordt, althans niet bij ons; maar wij hebben honderd oogen en daarmede zullen wij de vrijheid nemen om in het belang der wetenschap te blijven toezien. | |
[pagina 283]
| |
Wat er ook van Waps uitleg waar moge zijn, de filiatie van de inhoud van de Rotterdamse met die van de Brusselse Argus en de relatie tussen de twee tijdschriften op grond van de activiteit van hun redacteurs staat vast. De bijdragen van P.R., (de twintigjarige J.J.F. Wap?), die aan de universiteit te Gent studeerde, bereikten weliswaar niet steeds dezelfde hoogte als die van L.G. Visscher of van de artikels, die Fr. Reland van 24 Augustus 1828 af in de Rotterdamse ‘Argus’ publiceren zou. Zijn beginselen waren echter nagenoeg dezelfde als die van Visscher en zijn kritiek was eveneens tegen de thematiek en de vorm van de toenmalige poëzie gericht. De poëzie wilde hij zowel haar banale vorm als haar pseudo-classieke inhoud ontnemen. Vooral de gelegenheidsgedichten moesten het ontgelden. Met ‘De Gouden Bruiloft’ door W. Messchert steekt hij als volgt de draak: ‘Al wat er bij zulk eene gelegenheid in de noordelijke provinciën gebruikelijk is, wat men zoo al zegt, wat men eet, wat men doet, kortom het geheele bedrijf, al wat tot het feest maar eenige betrekking heeft, telt de dichter op en klasseert het’Ga naar voetnoot1). Het best wordt echter zijn standpunt geïllustreerd door zijn aanval op ‘Poezij’ door H. van Loghem. Daarin klaagt hij de ‘beschrijvende poëzij aan’, ‘welke hoofdzakelijk het huiselijk geluk tot onderwerp heeft’ en waarin ‘de eentoonigheid van het burgerlijk bedrijf, telkens op nieuw, en altijd op dezelfde wijze’ verhaald wordtGa naar voetnoot2). Spottend besluit hij: ‘Wij zouden het voorzeker berispen, dat de Heer Van Loghem ons niet alleen zijn vertrouwen schenkt, maar zelfs, dat hij geheel het publiek tot zijn slaapkamer, tot in zijn bed, en als 't ware naast hem, zijne vrouw en kinderen brengt. Wij zouden onmogelijk kunnen gelooven, dat zijne zuigende kinderen des morgens het woord moeder stamelen, en wij herhalen daarom de verklaring onzer onbevoegdheid, om over soortgelijke gedichten te oordeelen’Ga naar voetnoot3). Evenals Visscher keerde hij zich tegen de vertalingen en navolgingen. In de bespreking van ‘Proeve eener vrije navolging van den eersten en den vierden der Herderszangen van Virgilius’ door L. Patoir gaf hij als reden daarvoor op, dat de schrijvers geen contact hielden met het publiek dat voor landgedichten, vooral voor die uit de oudheid, weinig voelde. P.R. eindigt met de raad: ‘Indien hij (de dichter) dus eenig begrip heeft voor ware poëzij en zich in staat gevoelt om zonder leiband in het perk te komen, indien hij bij oudere en nieuwere geleerd heeft om hen na te volgen en echter oorspronkelijk te blijven, dan wage hij liever een eigen liedje en zinge het op vaderlandsche wijs’Ga naar voetnoot4). Vertalingen waren als getuigen van leemten in de Nederlandse letterkunde. Zo moest volgens hem de oorzaak van de talrijke vertalingen van romans, verhalen, almanakken en zelfs het ‘mengelwerk’ gezocht worden in het ontbreken van ontspanningslectuur en kleinkunst. Ook de vorm van de poëzie trachtte hij nieuw leven in te blazen. Van een lierdichter, verwacht P.R.b.v. dat hij alle voordelen kennen zou, ‘welke hem de landtaal aan de hand doet. Hij moet uit den rijken voorraad van woorden, de meest zangerige, de duidelijkste, de oorspronkelijkste en schilderachtigste kiezen. Hij moet alle hardheden vermijden, dubbelzinnigheden moet hij verwerpen of met oordeel weten te gebruiken. Gezwollene uitdrukkingen | |
[pagina 284]
| |
moeten hem vreemd blijven, platte en onnauwkeurige volzinnen moet hij schuwen, kortom zijne voordragt moet hoogst natuurlijk, en zijne versificatie zoo gemakkelijk wezen, als die van H. van Alphen’Ga naar voetnoot1). Vloeiende taal enerzijds en boeiende inhoud anderzijds bieden de liederdichter de waarborg dat zijn liederen gezongen en genoten zullen worden. De zorg om het veredelen van de moedertaal mag hem echter niet beletten ‘ook bij de beste Fransche, Duitsche, Italiaansche, Spaansche, ja zelfs Engelsche, Deensche en Zweedsche lierzangers eens rond te zien, en vervolgens een nieuwe poging ter verheerlijking onzer landtaal’ te wagenGa naar voetnoot2). Zijn belangstelling voor het hekelschrift dient apart vermeld te worden. In de bespreking van ‘Weelde en Verval’, een hekeldicht door A.L. Barbaz, zegt P.R.: ‘De schrijver, die met de aankondiging van het hierboven genoemde stukje belast is, kan tamelijk wel scherts verdragen; is een liefhebber van de waarheid al lagchende voorgesteld, en heeft de beste hekeldichten gelezen’Ga naar voetnoot3). De grote voorbeelden die hij aanhaalt zijn: Juvenalis, Perseus, Horatius, Boileau, Erasmus en de Nederlands schrijvende Duitser Hoffham. De oorzaak van de armoede aan Nederlandse hekeldichten lag volgens F.R. in het te ernstig karakter der Nederlanders, dat hun niet toeliet ‘met hunne eigene gebreken te spotten’Ga naar voetnoot4). Hier effent hij het terrein voor het hekeldicht. Heeft J.J. Wap, de auteur van het hekeldicht ‘Nieskruid voor de Heer Nierstrasz’, hier zijn mond niet voorbijgepraat? Ook in de Rotterdamse ‘Argus’ treffen we dezelfde belangstelling voor het hekelschrift aan in het opstel ‘Het Saterspel’ n.a.v. Bilderdijks vertaling van ‘De Cycloop’ door Euripides. Welke argumenten pleiten nu voor de identificatie van P.R. met Fr. Reland (= J.J.F. Wap)? In zijn ‘Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde’ merkt G. Knuvelder bij de bespreking van de Rotterdamse ‘Argus’ in een voetnoot het volgende op: ‘Niet te verwarren met het Brussels blad Argus dat van 1825 tot 1827 werd uitgegeven in vrij sterk anti-katholieke geest. Over dit Brussels blad G. Gorris, J.G. Le Sage ten Broek I, Amsterdam, 1947, p. 294, volgens wie Wap ook van deze Argus medewerker was, - een situatie die nader onderzoek vereist’Ga naar voetnoot5). Uit deze woorden blijkt, dat om P.R. met Wap te kunnen identificeren in feite twee problemen moeten opgelost worden: 1. Was er een verband tussen de ‘Argus’ (Rotterdam, 1828-1829) en ‘De Argus’ (Brussel, 1825-1826)? 2. Welke argumenten kunnen doen veronderstellen dat J.J.F. Wap aan de Brusselse Argus medewerkte? Ofschoon de medewerkers zowel in de Brusselse als in de Rotterdamse Argus door de anonimiteit gedekt bleven, blijkt weldra, dat de Rotterdamse ‘Argus’ een soort voortzetting van de Brusselse is - zij het dan met gewijzigde redactie. Reeds in het Prospectus zinspeelde Fr. Reland daarop met de woorden: ‘Zij, die APOLLO gekend hebben, zullen over zijnen dood niet rouwen; zij, die hem nimmer kenden, verliezen daarbij niets, en zullen, zoo als wij vertrouwen, wel belang stellen in de kennismaking met ARGUS, | |
[pagina 285]
| |
die zich in dezen oogenblik wederom, gelijk voorheen in het Zuiden, nu in het Noordelijk Vaderland, ter bespieding en beoordeeling van al, wat er merkwaardigs gebeurt, met de ondergeteekenden heeft verbonden tot de uitgave van zijn Vertogen over alle onderwerpen van aanbelang’. Ook de gelijkenis in de programma's was treffend. Men vergelijke slechts volgende passage uit Waps Inleiding tot de Rotterdamse ‘Argus’ met die van L.G. VisscherGa naar voetnoot1). ‘Niets kan nuttiger zijn, dan, van tijd tot tijd, de Noordelijke met de Zuidelijke Hoofdsteden kritiesch te vergelijken, en den beschouwer dier tafereeltjes de gevolgtrekking zelf te laten maken’Ga naar voetnoot2). Fr. Reland ontpopte zich spoedig als een insider van de Brusselse Argus en als de vroegere rechterarm van L.G. Visscher. Het Levensbericht dat hij van L.G. Visscher opstelde besluit hij met de woorden: ‘Ziedaar, hoe ik Visscher, van nabij, een menschen-leeftijd lang, in theorie en in praktijk, onveranderd heb gekend’Ga naar voetnoot3). Bij de oprichting van de Koninklijke Militaire Academie te Breda op 24 November 1828, werd Wap op tweeëntwintigjarige leeftijd tot leraar in de Nederlandse taal en letteren, geschiedenis en aardrijkskunde benoemd. In de ‘Argus’ van 30 November beschreef hij de plechtigheid en bracht het volgende in herinnering: ‘Wij woonden in der tijd de oprigting bij van het Collegium Philosophicum (17 October 1825); wij namen hartelijk deel aan hetgeen dáár tot stand werd gebragt; wij juichten den braafsten der Koningen toen luide toe, en zagen met innig leedgevoel dat een groot deel der Natie nog niet rijp scheen te zijn voor de bevatting van 's Konings heilvolle oogmerken; wij wenschten den Vorst en het Vaderland dáár, meer dan ooit, 's Hemels zegen toe, en baden vurig, dat de krachten van den Monarch naar ziel en lichaam mogten bewaard blijven, en aangevuurd worden tot de handhaving van het heerlijk Verlichtingsplan, met dat Gesticht beoogd’Ga naar voetnoot4). Wanneer men de Rotterdamse ‘Argus’ onderzoekt, dan ontdekt men spoedig allerlei kleine reminiscenties aan ‘De Argus’ van L.G. Visscher. De behandelde thema's zijn daarenboven nagenoeg dezelfde: het anti-Jezuïtisme krijgt een ruim aandeelGa naar voetnoot5); in de Verscheidenheden worden allerlei ‘Belgische’ toestanden aangeklaagd; de strijd tegen de traditionele tijdschriften wordt voortgezet; pleidooien worden gehouden voor een goede satire; op dezelfde wijze worden allerlei citaten aangehaald enz. De meeste slachtoffers van Fr. Relands scherpe pen zijn dezelfde als die van de Brusselse Argus: de ‘Vaderlandsche Letterbeoefeningen’, de ‘Recensent’, het ‘Letterlievend Maandschrift’, de ‘Staatcourant’, de ‘Arnhemse Courant’, ‘De Weegschaal’ en de door P.R. gerecenseerde schrijvers W.H. Warnsink, Barbaz, H. van Loghem, Witsen Geysbeek, Yntema e.a. In de beoordeling van ‘Nieuwe Gedichten’ van H. van Loghem in de Rotterdamse ‘Argus’ citeert Wap een gedeelte uit de beoordeling van H. van Loghem door P.R. in de Brusselse Argus en hij gaat verder: ‘Wij vinden het allertreurigst dat de Heer VAN LOGHEM na drie jaren niet wijzer en fatsoenlijker geworden is’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 286]
| |
In de meeste gevallen vermeldt Reland bij zijn reminiscenties de Brusselse Argus niet. Dit blijkt uit de volgende voorbeelden. In de Rotterdamse ‘Argus’ hadden twee korte berichten over de aankomst van Dichter John Bowring (7 September) gestaan. In het eerste werd deze ‘een zeer belangrijk persoon’ en ‘hier ten lande algemeen bekend’ genoemd, in het tweede wordt verhaald, dat hij te Amsterdam bijna ‘door het Poëtengild verdrukt en vermoord’ werd, omdat ieder door hem ‘wilde vertaald en in Engeland bekend gemaakt worden’. Twee maanden later schreef Wap: ‘In der tijd heeft men gemeend, dat Argus een te groote lofkraaijer was, van den algemeen en met roem bekenden Engelschman, JOHN BOWRING’. Het is weinig waarschijnlijk, dat de woorden ‘in der tijd’ en ‘lof’ hier op de twee maanden oude Verscheidenheden betrekking hebben. Eerder slaan ze terug op P.R.'s zeer lovende bespreking van ‘Batavian Anthology’ door John BowringGa naar voetnoot1). Het spotvers dat Fr. Reland naar aanleiding van het Rijmwoordenboek van Witsen Geysbeek in de Rotterdamse ‘Argus’ publiceert, brengt een opsomming van sinds de Brusselse Argus aangevallen poëten: Op, op! Barbaz, Gravé, op Warnsink en van Loghem,
Op van der Vijver met Fallé en IJntema:
Toont U als de echte teelt van Langendijkschen Jogchem;
Hetzelfde gebeurt in de Vrome Wenschen bij den Aanvang des Jaars MDCCCXXIXGa naar voetnoot3), waarin we allerlei echo's uit de Brusselse Argus vernemen. B.v. ‘Dat het lieve Vaderland niet langer moge gekweld worden door de Maandelijksche Letteroefeningen en Wekelijksche Twistschriften! (een in beide tijdschriften vaak voorkomend thema); “Dat de Godsdienstvriend en de Protestant al hunne geabbonneerden verliezen!” (Zinspeling op de in de Brusselse Argus gedane mededeling dat de Godsdienstvriend de abonnenten tegen “De Argus” gewaarschuwd had)Ga naar voetnoot4); “Dat de Ultramontaan zich te St. Acheuil vestige!” (Zinspeling op de vaak aangevallen Jezuietenschool te St. Acheuil in Frankrijk)Ga naar voetnoot5) en op de “Ultramontaan“, een tijdschrift voor dompers en ignorantijnen’Ga naar voetnoot6); ‘Dat het Collegium Philosophicum bloeije!’; ‘Dat het niemand kwalijk neme, dat hij het ridendo dicere verum voorstaat!’ (In de Brusselse Argus noemt hij zichzelf ‘een liefhebber van de waarheid al lagchende voorgesteld’); ‘Dat de Vertaalfabrieken alomme mogen worden gesloopt!’ (Te vergelijken met: Men verzekert ons dat de Heer Yntema een vertaalmachiene heeft uitgevonden, hetwelk voor de redactie der Vaderlandsche letteroefening wordt in gereedheid gebragt)Ga naar voetnoot7), Dat de Heer Barbaz niet meer met Hekel- of Treurschriften lastig valle! (Te vergelijken met de bespreking van Barbaz hekeldicht ‘Weelde en Verval’)Ga naar voetnoot8). Ten slotte kan nog erop gewezen worden, dat P.R. zich in de Brusselse Argus bij het bespreken van J.G. Le Sage ten Broeks brochure ‘Nog iets over de vernietiging der kleine seminariën en de opvatting van het Collegium Philosophicum’Ga naar voetnoot9), reeds de tegenstander van Le Sage ten Broek toonde, die Wap later werd. | |
[pagina 287]
| |
Besluit. In de brochure ‘Over het Herstel en de Invoering der Nederlandsche Taal’ had Visscher een verbetering van de taalpropagandistische functie van recenserende tijdschriften in het Zuiden als volgt mogelijk geacht: ‘Slechts één tijdschrift, dat door een kundig man bestuurd werd, zou zulk een verbetering, en deze weder vele andere kunnen tot stand brengen. Om evenwel regt nuttig te wezen, behoort hetzelve een onafhankelijke redactie te hebben. Een ministrieel dagblad heeft altijd iets tegen zich, en is ook te ernstig van aard, om in de plaats te kunnen treden van die journalen, welke ons al lagchende onderwijzen of al spottend misleiden’Ga naar voetnoot1). Ofschoon ‘De Argus’ niet altijd de verwezenlijking werd van wat Visscher voor het Zuiden als een ideaal tijdschrift beschouwde, was het tijdschrift toch een verdienstelijke poging in die richting. Het ideologisch en taalpropagandistisch karakter hebben niet belet, dat ‘De Argus’ een avant-garde tijdschrift werd, dat als een eerste poging tot vernieuwing en zuivering van het Nederlands letterkundig leven mag beschouwd worden. Michel hanot. |
|