over de hekel worden gehaald in verband met hun kwasi heldhaftige tocht naar Tervueren; hierbij werd slechts gegeten en gedronken, zoals de dichter het voorstelt, welke fictie hij nog verscherpt door de gewapende groep in een hooischuur voor de regen te laten schuilen. Aan Sylvanus wordt een lierzang in de mond gelegd, een spot-imitatie van Achilles' alleenspraak in Huydekopers treurspel van die naam; elke strofe hiervan eindigt met de regel: ‘Maar zonder wind leeft held Sylvanus niet’.
De dichter streeft Bilderdijk terzij in bitsheid van toon en hoon, zoals waar hij Nique laat bluffen:
'k Wil als een aad'laar naar de lauwerkransen grijpen,
En ga, voor d'uchtend bloost, mijn breede sabel slijpen;
'k Houw dan de koppen trots den besten Arabier;
Maar voor ik u begeef wil ik dit liter bier,
Dat schuimt gelijk de gloed, die mij bezielt tot strijden,
Aan Brussels goede zaak en aan uw deugden wijden.
Hij zegt en zwelgt den nap ten boôm leeg, blij van zin:
Zoo slokt een woeste haai den armen scheepling in.
Als Sylvanus Nique gebiedt om naar het spits der benden weder te keren, wijst Nique dit bevel hooghartig af:
‘Ik heengaan, op uw last, neen, liever zal de hel’,
Schreeuwt Nique, ‘me in haar schoot met huid en haar verzwelgen,
Voor ik daaraan voldoe: ik bloem der vrije Belgen,
Een nijvre koopman, een beschermer van den staat,
Veracht de wetten van een windrig advocaat.’
Men zegt dat op dit woord de tweedragt nederdaalde,
En bei de helden met een bloedrood licht bestraalde;
Dat Nique held Sylvaan een oorvijg schonk tot straf,
Die hem terstond Sylvaan met intrest wedergaf;
Dat beider haar van toorn oprees, gelijk een borstel,
En dat bij 't vuistgevecht en 't onvermoeid geworstel,
Sylvaan een oog bekwam zoo blauw als tegeldeeg,
En Nique een neus zoo dik als tweepaar neuzen kreeg.
Wanneer te Anderghem een barrikade is opgericht, zegt de dichter:
Bezat ik, Tollens, thans uw keurig dichtpenseel,
'k Beschreef naauwkeurig dan elk deel en onderdeel:
Riek, hamer, hooivork, bijl, kruiwagen, emmer, spade,
En wat den bouw volbragt der trotsche barrikade;
'k Besloot mijn dichtschets dus: en, steenen, mist en zand
Staan in een legerwal herschapen op het land.
Men heeft Van der Hoop blijkbaar verweten, dat hij met deze regels Tollens' ‘Overwintering op Nova Zembla’ persifleerde, want in een van de ‘aanteekeningen door een recensent’ achter het gedicht wordt hiertegen geprotesteerd: ‘Niemand vereert meer dan hij (Van der Hoop) de verdiensten van dezen gevoeligen, krachtvollen en echt vaderlandschen puikdichter. Wij achten deze aanteekeningen noodig, opdat de “Midassen” onzer dagen en de roembekladders van dezen Dichter, dien zij alleen daarom haten, dewijl hij beter verzen maakt dan zij, Tervuerens Heldenzang niet verkeerd uitleggen’. Hieruit blijkt wel, hoe gevaarlijk het toen was aan Tollens'dichterroem te raken. Later zou de zelfbewuste en onevenwichtige Van der Hoop de reputatie van Tollens wel degelijk en gevoelig aantasten in ‘De Vriend der Waarheid’.
Van der Hoop waande zich een groot dichter en beschouwde het dichterschap als een stralend aureool, dat hem een vorstelijke waardigheid schonk