De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdDe rei van Batavische vrouwen uit het tweede bedrijf van Vondel's Batavische gebroeders (1663).Vondel's rei van Batavische vrouwen, die de oude toestanden memoreert, waaronder 't de door geen Rome geknechte Batavieren vergund was te leven, draagt alle kenmerken van een lofzang en klaagzang tevens. Lofzang, in zoverre 't vroegere verheerlijkt wordt, klaagzang in zoverre dat verdwenen verleden wordt betreurd en Julius Caesar wordt aangeroepen als hemels ooggetuige bij en hersteller van 't onrecht dat zijn nazaten zijn vroegere bondgenoten plegen aan te doen. De W.B.-uitgave tekent bij deze rei aan: ‘de inhoud van deze reizang naar Tacitus, vooral in zijn De Germania’Ga naar voetnoot1) 't Gedeelte der Germania nu, waaraan Vondel ontleent, is de passage welke handelt over de zeden, De MoribusGa naar voetnoot2), maar wanneer men de Latijnse en Vondeliaanse tekst met elkaar vergelijkt, valt een zeer essentieel verschil tussen beide op. Wat Vondel bezingt is de sobere existentie van een godvruchtige en zedelijk hoogstaande landbouwersstam, die gemeenschappelijk 't land bewerkt, wars van luxe een hut bewoont, met bast en schors gedekt, en in tevredenheid de spijs geniet die de omgeving oplevert. De rei wekt de indruk van een idyllisch, vreedzaam bestaan, religieus en rechtschapen. Tacitus daarentegen levert een wetenschappelijk en ethnografisch document over een volkengroep, die een bedreiging voor het Imperium vormde en daarbij valt het accent op de Germaan als krijger. Het beeld van deze Germaanse krijger is rauw, primitief en vechtlustig. En wanneer men met betrekking tot de Germania van een ‘idylle’ zou willen spreken, dan alleen in de zin van een Spartaanse en niet in die van een Arcadische, zoals Vondel geeft in zijn rei. Vondel is bij het gebruik van zijn bron zeer eclectisch tewerk gegaan. Hij kiest alleen die elementen er uit, welke dienstig zijn bij de constructie van een rechtschapen, simpel volksbeeld. Hij idylliseert dus en meermalen brengt zijn fantasie een verfraaiende noot aan, zodat de rei eerder het klimaat benadert van de fabeltijd der aurea aetas, dan van een bars brok historie uit de lage landen. De vrije Batavieren, die Vondel tekent, verschillen nauwelijks van de mythische aardbewoners uit de gouden en zilveren tijdperken (Ov. Metamor.), die immers ook van nature vroom en deugdzaam zijn, in genoegen vreedzaam leven, etend slechts de voorhandene spijs, terwijl een grot of bladerhut hun tot woonverblijf diende en de grond aan allen gemeenschappe- | |
[pagina 265]
| |
lijk behoorde. Ik meen dan ook dat het motief van de aurea aetas Vondel door het hoofd gespeeld moet hebben bij het schrijven van zijn rei der Batavische vrouwenGa naar voetnoot1). Het tafereel van stille vergenoegdheid immers wordt door de Romeinse bron nergens opgedrongen. Integendeel, wapengekletter en oorlogsbedrijf staan centraal bij Tacitus' oude Germanen, tot zelfs bij de bruiloft toe, want de huwelijksgiften zijn niet om de jonge vrouw te plezieren of op te sieren, maar ze bestaan behalve uit vee, uit ‘frenatum equum et scutum cum framea, gladioque’ (cap. XVIII). Op de actieve oorlogsvoering duidt Vondel slechts éénmaal en dan nog in een nietszeggende versregel: De vroomste in oorlogh triomfeeren (IIe zang, r. 808)
zodat 't krijgsmotief, practisch gesproken, in de rei niet aan de orde wordt gesteld. Daarentegen vermeldt Vondel wel hoe de Batavier, niet zelf strijdt, maar ‘schuilt, voor gevaer//Van krijgh, in holen diep en naer,//En berght zich voor den rover’ (1e Tegenzang, r. 793-795). Deze passage is terug te vinden bij Tacitus, cap. XVI - de Germaan graaft onderaardse holen als toevluchtsoord voor de winter en ter berging van zijn voorraad voor een eventuele vijand - maar Vondel's woorden ‘schuilt, voor gevaer//Van krijgh, in holen diep en naer,//En berght zich voor den rover’ interpreteren het gegeven in de richting van een zekere onkrijgszuchtigheid, een afkeer van geweld gebruiken, een in de 17e eeuw bij de oude Germanen gelocaliseerde deugd ter verheerlijking waarvan Hooft zelfs een geheel drama geschreven heeft, de Baeto. Eveneens in het beeld der idylle past de, ook door Tacitus genoemde, gastvriendschap (1e Zang r. 770-771), maar waar het daarentegen de twist betreft, laat Vondel zijn bron terzijde als hij schrijft: Ontvonckte brant van twist,
Het wert door scheitsman flux geslist (IIe Zang, r. 805-806).
Over twist in de vorm van een kleine oplaaiende ruzie, spreekt Tacitus in het geheel niet. Wel maakt hij melding van doodslag bij drinkgelagen en t.a.v. werkelijk diepgrijpende onenigheden spreekt hij over de plicht de vijandschappen van vader of verwanten over te nemen, onder toevoeging: ‘nec implacabiles durant’ (cap. XXI). Maar deze toevoeging kan toch zeker niet als de regelrechte bron worden aangemerkt van ‘flux geslist’. En zo Vondel al überhaupt bij het schrijven van deze versregels aan de Taciteïsche, niet permanente onverzoenlijkheid gedacht heeft, dan zal hij zich er ongetwijfeld van bewust zijn geweest dat hij het historische gegeven in optimam partem bewerkte, ter staving van een ideale vredelievendheid. Van de drie rauwe amusementen, die Tacitus noemt, de bovenvermelde drinkgelagen, het dobbelspel, waarbij de eigen vrijheid vaak als inzet geldt, en de zwaarddansen van naakte jongelingen, duidt Vondel alleen op het laatste, het nobelste tijdverdrijf (IIe Zang, r. 817-820). Naast het releveren van het vreedzaam bestaan dat ‘gelukkigh’ en ‘met genoegen’ geleefd wordt (Ie zang, r. 749, r. 756), zoals de goudentijdse geslachten dat geleid hebben, waarvan Ovidius zegt: ‘mollia securae peragebant | |
[pagina 266]
| |
otia gentes’ (Metamor. I, 100), valt op bij de inzet van de Ie. Tegenzang de onverschilligheid voor het edele metaal: Men acht geen zilverwerck,
Noch gout, noch munt, gekent aen 't merck.
Zy wislen waer aen waeren (1e Tegenzang, r. 773-775).
Hier verabsoluteert Vondel de gegevens uit de Taciteïsche tekst, cap. V, waarin genoteerd wordt: ‘quanquam proximi ob usum commerciorum, aurum et argentum in pretio habent, formasque quasdam nostrae pecuniae agnoscunt atque eligunt: interiores simplicius et antiquius permutatione mercium utuntur.’ De wijze van handeldrijven der interiores wordt als normgevend voorgesteld bij Vondel en 't geldgebruik, dat Tacitus erkent voor de proximi, wordt daarbij volledig ontkend evenals 't in waarde houden van goud en zilver. Met betrekking tot deze laatste merkt Tacitus op: ‘Argentum et aurum propitii an irati Dii negaverint, dubito’. Met zijn ‘propitii Dii’ zinspeelt Tacitus op de ellende die 't goud over de mensheid heeft gebracht, op de auri sacra fames, die aan paradijselijke tijden nog onbekend was. Zo ook telt Ovidius onder 't kwaad dat de IJzeren Eeuw heeft gebracht, 't ‘Effodiuntur opes, irritamenta malorum’ (I, 140). Vanuit dit gezichtspunt wijst de onverschilligheid voor 't edel metaal, in welke vorm ook, terug naar 't In den Beginne, naar de ongereptheid van de vroegste en nobelste mens. En om de remininiscens aan deze mens op te roepen, heeft Vondel, naar ik meen, de gegevens van zijn bron verabsoluteerd. De verzen betreffende spijssoorten en behuizing (1e. Zang, r. 761-764; 768-795) bevatten vrijwel exact de latijnse inlichtingen. Vondel heeft hierin ongetwijfeld een hoogtepunt van eerbiedwaardige eenvoud gezien, die bovendien in grote trekken wonderwel strookte met de leefwijze van de mens uit de edele voortijd. De historische feiten dekten hier de fabel, zij 't niet in elk détail, dan toch zeker naar de algemene geest. En is 't misschien zelfs bewuste opzet dat Vondel spreekt over 't ooft ‘in 't wilt gegroeit//Aen boomen, met geen mes besnoeit’ (1e. Zang, r. 761-762) - een bijzonderheid die Tacitus nergens geeft - om met dit idyllische détail weer een moment te zinspelen op de aurea aetas toen de aarde ‘nullo cogente’ (I, 103) vruchtenvoedsel opleverde?Ga naar voetnoot1) De twee voornaamste afwijkingen van de latijnse tekst zijn de passages over de godsdienst en de inzet van de 1e. Zang, waar gemeenschappelijk bezit wordt gesuggereerd: Men kocht geen eigen erf,
Noch sloot met graft en haegh zijn werf,
Maer dreef gemeene ploegen
Door 't lant . . . . (1e. Zang, r. 753-755).
De inlichtingen, die Vondel bij Tacitus over bezittingen aan huis en grond gevonden kan hebben, zijn tweeërlei: 1e. cap. XVI, waar met betrekking tot 't huis gezegd wordt: ‘suam quisque domum spatio circumdat.’ Of dit spatium al dan niet afgepaald was ter beveiliging of ter afgrenzing van 't bezit vermeldt Tacitus niet. 't Achterwege laten van de gracht als beveiligingsmiddel, is echter weer een aurea aetas- | |
[pagina 267]
| |
motief. Ovidius immers verhaalt van de steden in de Gouden Tijd dat deze niet door een gracht omgeven waren: Nondum praecipites cingebant oppida fossae (I, 97)
2e. cap. XXVI, waar Tacitus over de verdeling van de landerijen opmerkt dat deze geschiedt ‘secundum dignationem’. Hier is dus weliswaar sprake van distributie i.p.v. aankoop, doch een gefundeerde aanleiding om deze distributie volgens waardigheid, te verbinden aan gemeenschappelijke grondbewerking, wat ook gemeenschappelijk bezit veronderstelt, ligt allesbehalve voor de hand. Veeleer dan aan Tacitus, lijkt 't mij, dat Vondel ook hier gedacht heeft aan Ovidiaanse paradijstijden, die inderdaad wel gemeenschappelijk grondbezit zijn toegedicht, gelijk blijkt uit de daad van de IJzereneeuwse landmeter, die aan deze ideale toestand voorgoed een einde maakte: Communemque prius, ceu lumina solis et auras,
Cautus humum longo signavit limite mensor (I, 135-136).
De tweede tegenzang, de laatste zang van de lofprijzing der vervlogen tijden, is voornamelijk gewijd aan de Batavische godsdienstigheid - uitgezonderd r. 831, waarvan ook geen Taciteïsche bron bestaat. - Vondel nu, bezingt zowel veel meer als veel minder dan hij in 't latijn heeft kunnen vinden, met 't gevolg dat deze verzen een zeer duidelijke verfraaiing vertonen, die hier echter 't meest nadrukkelijk de vorm aanneemt van een schone fantasie. Van de beide capita IX en X heeft Vondel slechts de volgende vermeldingen gebruikt uit cap. IX: ‘Ceterum nec cohibere parietibus Deos’ en ‘Lucos et nemora consecrant, Deorumque nominibus appellant secretum illud, quod sola reverentia vident.’ Vóór Vondel had reeds Hooft in zijn Baeto (tweede bedrijf, monoloog van Segemond) van de Taciteïsche notitie ‘lucos et nemora consecrant’ gebruik gemaakt en Hooft's ‘kerck van ongekorven hout’ (Leendertz-Stoett, Baeto r. 458) vindt men dan ook, gelijk de W.B. annoteert, bij Vondel letterlijk terugGa naar voetnoot1). Zo ook vinden Vondel's r. 833-836, teruggaande op ‘Deorumque nominibus’ etc., in zekere zin een pendant in Hooft's Dits Godthejt. Geen verstandt magh dit verstandt bekrijghen (r. 399).
Volgt dus Vondel Tacitus (en Hooft) waar 't religieus besef zijner Batavieren niet in flagrante botsing komt met christelijke godsdienstzin, van de manifest heidense praktijken door Tacitus bericht, treft men bij hem geen enkel spoor. Noch de mensenoffers aan Mercurius (= Wodan) worden aangeduid, noch 't heilig tweegevecht man tegen man, of 't uitvorsen der goddelijke raadsbesluiten via 't gedrag van vogels, gewijde paarden of 't uitstrooien van boomtwijgen met tekens gemerkt. Eerder schijnt er in de zang een spontaan christelijk besef te schemeren door de natuurlijke religie der oude Batavieren. Als bij ware christenen is 't de godsdienst, niet de wereldlijke straf, die de woeste zeden temt (r. 837-838). Heeft Vondel hier wellicht gevariëerd op Baeto's woorden tot Segemond in 't 4e bedrijf | |
[pagina 268]
| |
De Godskund 's hemels gaef bejd nut voor best' en boost',
In voorspoedt 's menschen toom, in onspoedt 's menschen troost.
(r. 1185-1186)
van de hiernamaalsgedachte, die als richtsnoer dient bij 't rechtvaardig gedrag t.o.v. de medemens (r. 839-840), geeft Hooft geen enkele weerklank en 't mag wel overbodig heten op te merken dat bij Tacitus evenmin een dergelijke passus is te vinden. Wat Vondel hier gedaan heeft, is de algehele rechtschapenheid die een onbesmet geslacht pleegt te kenmerken - Ovidius spreekt van ‘sponte sua, sine lege fidem rectumque colebat’ (I, 90) - naar eigen, christelijke, smaak tekenen onder gebruikmaking van historische gegevens, voor zover deze bijdragen tot 't ideaalbeeld. Vreedzaamheid, arcadische eenvoud in levenswijze, onverschilligheid voor bezit in welke vorm ook, volstrekte rechtschapenheid, 't zijn de geijkte karakteristieken van 't geslacht uit de paradijstijden, die in de rei der Batavische Vrouwen teruggevonden worden, en ik meen dan ook dat Vondel zijn Germania pasklaar heeft gemaakt voor 't ontwerpen van een mensensoort, die de herinnering moest wakker roepen aan de gelukzaligen uit het eerste begin. S.F. Witstein. |
|