| |
| |
| |
Van der Noot-notities.
‘Een sonnet als een stuk hagepreek’.
Het enige religieuze sonnet in Het Bosken van Jan van der Noot had voor Verwey voldoende kwaliteiten om in zijn Gedichten van Jonker Jan van der Noot (Amsterdam, 1895) opgenomen te kunnen worden (zie blz. 127 aldaar). Waardering voor de hartstochtelijke toon lezen we in Verweys karakteristiek: ‘een sonnet als een stuk hagepreek ter smading van de goede-werken-leer’ (blz. 157). Ook Vermeylen sprak in zijn Leven en werken van Jonker Jan van der Noot (Antwerpen, 1899) over ‘het calvinistische: Ghy hebt over my macht, onnut syn myn goey wercken’ (blz. 89). Calvinistisch inderdaad is dit sonnet, en niet alleen om de tweede versregel. In de nieuwe uitgave van Het Bosken en Het Theatre, verzorgd door Dr W.A.P. Smit met medewerking van W. Vermeer (Amsterdam-Antwerpen, 1953), vindt men het op blz. 130.
Sonet.
Op v betrou ick God, weest toch myn toeuerlaet,
Ghy hebt ouer my macht, onnut syn myn goey wercken:
Maer ick suecke belust den voorspoet uwer kercken
Want op d'afgods dienaers sal comen alle quaet.
De Heere is den gront daer myn rent' vast op staet,
D'best eerfdeel (siet) es my toe comen tot versterken,
Gheloeft sy God die my onderwyst en doet mercken,
Ick roep hem, hy verhoort en troost my hoe dat gaet.
Siet hierom is myn hert verheucht, myn tonge lacht,
Wel wetende dat ghy myn lichaem inder eerden
Gheenen eewigen slaep en sult laten aenueerden,
Maer sult my inden wech des leuens deur v cracht
Leyden, daer ic sal sien v aensicht met verblyen,
Want de oprechte vreucht is by v t'allen tyen.
Prof. Wille was de eerste die in dit sonnet een bewerking van Psalm 16 herkende, zodat de plaats er van in Het Bosken - vóór de zestien door Van der Noot berijmde Psalmen - nu geheel duidelijk geworden is: het is stellig een inleiding tot de Psalmberijming, al hoeft het daarom nog niet als zodanig geschreven te zijn. In Willes artikel over Jan van der Noot's weg naar Genève in de Vooys voor De Vooys (blz. 122-130) lezen we: ‘Het is ook een psalm: de 16de - niemand heeft het opgemerkt - maar zonder merkbaren invloed van Datheen; hier kàn ook aan geen verbeterden vorm voor den kerkezang gedacht worden’. Voor de merkwaardige ‘onnut syn myn goey wercken’-interpretatie van het tweede vers van de Psalm wijst Wille allereerst op de vertaling van die tekst in de Liesveldtbijbel: ‘Ick en heb niet goets by v’. Daarmee blijft hij in de lijn van zijn betoog, waarin hij tracht aannemelijk te maken dat Van der Noot al in zijn jeugd met die reformatorische Bijbeluitgaaf vertrouwd moet zijn geraakt. Intussen bevredigt deze verklaring van de bedoelde interpretatie Wille niet helemaal, en, zoekend naar andere bronnen, wijst hij de Vulgaat, de Septuagint, de Franse Psalmberijming van Marotde Bèze met beslistheid af om eindelijk terecht te komen bij de z.g. Geneefse Bijbel van 1560 en zo bij Calvijns vertaling en verklaring van Psalm 16 in zijn beroemde commentaar van 1557.
Nu laat Calvijn ons bij zijn vertaling van de bewuste plaats nog min of meer in het onzekere (‘beneficentia mea non ad te’), maar in zijn exegese brengt hij inderdaad de onverdienstelijkheid der goede werken ter sprake, in een heel breed verband overigens: God, die alleen goed is, kan door niemands verdiensten verplicht worden en wij moeten daarom, wanneer wij
| |
| |
tot Hem naderen, alle zelfvertrouwen afleggen (‘Summa est, quum ad Deum accedimus, exuendam esse omnem confidentiam’).
Toch is deze omweg over Genève, voor de verklaring van Van der Noots woorden in de tweede versregel van zijn sonnet althans, niet nodig. Onmiskenbaar immers, ondanks Willes afwijzing van Datheens invloed, klinkt diens Psalm in de aanhef van Van der Noots sonnet na. Datheen begint Psalm 16 als volgt:
Bewaert my, Heer, weest doch myn toeuerlaet,
Op v betrou ick vast met herten reyne:
Dies spreect myn siel tot v in desen staet:
Ghy hebt Heer, ouer my de macht alleyne:
Doch en coemt wt mijn wercken wtgelesen
Gantsch gheenen nut tot v, Heer, hooch ghepresen.
Ook het ‘argument’ boven Datheens Psalm spreekt al over de onverdienstelijkheid der werken: ‘Dauid begheert hulpe van God: maect ghewach zijnes geloofs, ende niet zijner wercken, de welcke hy niet en achtet’. Sloot Van der Noot in woordkeus en zelfs in zinsbouw niet zo opmerkelijk bij Datheen aan, dan zou men eveneens, eerder dan aan invloed van Calvijns exegese wellicht, kunnen denken aan invloed van de berijming van Utenhove of die van Lucas de Heere. Utenhove, met wiens berijming Van der Noot in de Londense vluchtelingengemeente kennis heeft kunnen maken (in die gemeente had Utenhove een voorname rol gespeeld en na zijn dood in 1565 bleef men er tot 1571 zijn Psalmen gebruiken), Utenhove gaf in zijn posthume complete Psalter van 1566, in zijn Hondert Psalmen Dauids van vijf jaar vroeger trouwens ook al, deze versregels:
Daerom behoufst du myner wercken gheene,
Want alle maght end dueght heefstu alleene.
En Lucas de Heere, die Van der Noot in Londen zal hebben leren kennen en met wie hij zeker wel eens over de kwestie van de Psalmberijming gesproken zal hebben, had in zijn Psalmen Dauids, in 1565 te Gent uitgekomen, aldus berijmd:
Mijn goed noch al dat mijn' is t'estimeren
Can niet u toecommen of profiteren.
De overeenkomst van Datheen, Utenhove en De Heere is geen gevolg van onderlinge afhankelijkheid, maar berust op de omstandigheid dat ze alle drie dezelfde bron gebruiken, n.l. de Franse berijming van Clément Marot en Théodore de Bèze. Het is daarom niet duidelijk, wat Wille er toe gebracht heeft, ook invloed van De Bèze (van wie de berijming van Psalm 16 is) op Van der Noots sonnet a priori te verwerpen. De aanhef van de Franse Psalm luidt (ik citeer een zeventiende-eeuwse uitgave):
Sois moy, Seigneur, ma garde & mon appui:
Car en toy gist toute mon esperance.
Sus donc aussi ô mon ame, di-luy:
Seigneur, tu as sur moy toute puissance:
Et toutesfois point n'y à d'oeuvre mienne,
Dont jusq'à toy quelque profit revienne.
De gecursiveerde woorden zijn mijns inziens voldoende grond om invloed ook van deze berijming niet bij voorbaat voor onmogelijk te houden.
Dat het vervolg van Datheens Psalm eveneens voor een deel bepalend is geweest voor Van der Noots bewoordingen in de overige versregels van zijn sonnet, blijkt zonneklaar bij een eenvoudige vergelijking. Vooral de vijfde en de negende regel laten die invloed zien; niet toevallig juist deze regels,
| |
| |
naar ik meen. Legde Datheen in de aanhef al Van der Noot de woorden in de mond, ook waar we in het sonnet een nieuw begin, een wending aantreffen, gebeurde dat. Voor de overblijvende regels was Van der Noot, omdat hij een andere versvorm en een ander rijmschema toepaste, veel meer op eigen vinding aangewezen. In het hier volgende overige gedeelte van Datheens Psalm cursiveer ik weer de woorden, waarmee Van der Noots formulering opvallende overeenkomst vertoont. Het ‘ritme’ van de ontlening wordt op die manier heel doorzichtig. Aan de dichterlijke waarde van het sonnet boven de berijming van Datheen valt overigens m.i. niet te twijfelen.
Mijn begheert is den vromen by te staen,
Die gheroemt zijn om haer godsalich leuen:
Maer straf op straffe moet hen comen aen,
Die hen tot den afgoden valsch begheuen:
By haer bloetoff'ren ben ick niet gheuonden,
Ja haer namen en sal ick niet vermonden.
God is mijn deel, die my bewaert nv voort.
Op v staet mijn rente ghegrondet, Heere.
Dit heerlick erfdeel dat my toebehoort,
Is my int schoonste gheworden met eere:
Ja t'beste deel dat gheuonden can wesen,
Is my recht toe gheuallen, Heer ghepresen.
Ghelooft sy God, die my altijt wilt zijn
Een Raetsheer, die my so wel heeft beraden:
Want de nieren end de ghedachten mijn,
Hebben my snachts onderricht vroech end spade.
Ick heb God voor ooghen in mijn beswaren,
Die my bystaet, end my wel wilt bewaren.
Siet daerom is mijn hert also verheucht,
Mijn tonge lacht, mijn vleesch rust hier beneuen,
Wetende dat ghy niet en wilt noch meucht,
O Heer, int graf laten vergaen mijn leuen:
Ghy sult uwen heylighen groot van weerden,
Gantsch niet laten verrotten inder eerden.
Inden wech sult ghy doen gaen uwen knecht,
Die hem brengt int leuen, vry wt benouwen:
Want daer is gheen volcomen vreuchd' oprecht
Dan in uwes aenschijns heerlick aenschouwen:
In uwe hant is end blijft oock ghestadich,
De volheyt aller blijschap, Heer ghenadich.
Voor de in het oog lopende versregel ‘Op v staet mijn rente ghegrondet, Heere’ vergelijke men de Franse versie:
Le Seigneur est le fond qui m'entretient,
Sur toy, mon Dieu, ma rente est asseurée.
Met deze regels geeft De Bèze het vijfde vers van Psalm 16 weer (in de Statenbijbel: ‘De HERE is het deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot’). Hoe kwam hij tot het bezigen van de term ‘rente’ (d.i. opbrengst, oogst)? Hier doet Calvijns commentaar ons de oplossing aan de hand. We lezen daar bij de verklaring van Psalm 16 : 5 : ‘Met het woord “beker” wordt nu òf de opbrengst van zijn erfgoed aangeduid òf (door synecdoche) het gewone voedsel; alsof hij gezegd had, dat God hem toebehoorde zowel in eigendom als in de vruchten’ (‘Jam sub voce Calicis, vel haereditarii fundi proventus notatur, vel (per synecdochen) ordinarius victus: acsi dixisset, Deum & proprietate & fructu suum esse’). De Bèzes ‘rente’ staat dus op één lijn met Calvijns ‘proventus’. Ook bij ons was het woord
| |
| |
‘rente’ in de ruimere betekenis van ‘inkomsten’ niet ongebruikelijk; vgl. Warenar vs. 21.
We vragen ons af, wat Van der Noot er toe gebracht kan hebben, juist deze Psalm in een sonnet samen te vatten. Bijbellectuur, het zingen van de Psalm in de Londense gemeente, bestudering van Datheens en De Bèzes berijming, zie daar een paar mogelijkheden. Vooral de laatste komt me aannemelijk voor: het uitvoerige ‘argument’ vóór Psalm 16, zowel bij De Bèze als, vertaald, bij Datheen, vestigt er de aandacht op, dat ‘Dese Psalm is een schoone forme eens ghebedts voor den gheloouighen, die in deser werelt beangst ende benaut zijn’. Maar kunnen er m.i. nog andere factoren in het spel zijn.
Prims (in VMA, 1929, blz. 599-636) deelt mee, dat Van der Noots vader in 1539 een erfenis ten deel viel, en dat Van der Noot zelf bij de verdeling van de erfenis zijner ouders nummer twee trok. In het leven van zo'n gelukskind is het woord erfenis zwaar geladen. En als hem zijn aardse bezittingen ontnomen worden juist in de tijd dat hij zich bezint op de waarde der eeuwige dingen, dan zal een Psalm, die God zelf met nadruk en bij herhaling het erfdeel der gelovigen noemt en van het toevallen van een erfenis zingt, diepe weerklank vinden in zijn ziel. Hij hervindt de hem vanouds vertrouwde gedachte van een erfenis, nu echter op eindeloos hoger niveau. Het is de hoogte van Het Theatre, waar de nietigheid van het aardse de donkere achtergrond vormt van de onvergankelijkheid van het hemelse goed: ‘Tis al verganckelyck sonder de liefde Gods’. Het sonnet zou als motto voor het prozabetoog van Het Theatre hebben kunnen dienen; het is zelfs nog zuiverder van toon omdat het de negativiteit ten opzichte van het vergankelijke, die in het prozabetoog toch altijd nog een belangrijke plaats inneemt, ver achter zich laat en over het vergankelijke zegeviert door het te verzwijgen, door God alleen als hèt erfdeel en als dé grond der ‘rente’ te erkennen. Als we hier nog van subliem mogen spreken, dan had Van der Noot op geen subliemer wijze zijn smart om het verlies van land, vrouw en bezit kunnen overwinnen.
Dat ook hier het sublieme aan het ridicule grenst, dat Van der Noot later veeleer door het probleem van het bezit wordt gehanteerd dan dat hij het zelf in de hand houdt, schijnen we uit zijn later werk en uit de schaarse gegevens omtrent zijn later leven te mogen opmaken. Zaalberg constateert in zijn proefschrift over ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot (Assen, 1954), ‘dat Chrysea en Argyrea (dat zijn de symbolische figuren voor goud en zilver) zulke ongegeneerd belangrijke personages in het gedicht (n.l. Das Buch Extasis) zijn’ (blz. 9). Blijkbaar dacht Van der Noot in termen van bezit, van ‘hebben’ en niet zozeer van ‘zijn’. Bijbelwoorden over erven, erfenis en erfgenamen (en die zijn er in groten getale) zullen hem dan ook iets ‘gedaan’ hebben. In zijn uitgave van Het Bosken verwijst Prof. Smit bij de zesde versregel van het hier besproken sonnet naar Romeinen 8 : 17. Al is deze verwijzing, nu wij weten met een Psalmberijming te doen te hebben, minder juist, we constateren niettemin, dat Rom. 8 : 17 in het proza van Het Theatre tweemaal geciteerd wordt (zie de nieuwe uitgave van Smit-Vermeer, blz. 319-320 en 321). Ook dit Bijbelwoord over de erfgenamen echode na in Van der Noots gedachtenwereld.
Langs nog andere wegen kan Van der Noots aandacht naar Psalm 16 getrokken zijn. En dan komen we toch weer, nu via een andere redenering dan die van Wille, bij Calvijns Psalmcommentaar terecht. Van der Noot, uit zijn land verdreven, van zijn bezit beroofd, kan getroffen zijn door de exegese van het laatste gedeelte van het hierboven geciteerde vers van Psalm 16: ‘Gij
| |
| |
onderhoudt mijn lot’. Calvijn noteert daarbij: ‘Evenmin overtollig is de derde vergelijking; want het gebeurt zeer dikwijls, dat de wettige eigenaars uit hun bezit verdreven worden, omdat niemand hen beschermt. Maar God heeft zich zo aan ons ten erfdeel gegeven, dat door zijn kracht ons tevens het genot beveiligd blijft’ (‘Nec supervacua est tertia comparatio: quia plerumque contingit à sua possessione depelli justos dominos, quia nullus eos tuetur. Deus vero ita se nobis in haereditatem dedit, ut ejusdem virtute salva nobis maneat fruitio’). Zo'n passus kon Van der Noot regelrecht op zichzelf toepassen.
Dan: de idee der onsterfelijkheid, door Van der Noot voor en na met nadruk geformuleerd, zij het als dichterlijke onsterfelijkheid, krijgt hier een religieus fundament.
Tenslotte wil ik wijzen op het bestaan van een uitgaafje van 1566, bevattende een tweetal preken van Calvijn, waarvan één op grond van een tekst uit Psalm 16. De titel van het boekje luidt: Deux Sermons de M. Jean Calvin, L'vn, auquel tous les Chrestiens sont exhortez de fuïr l'idolatrie exterieure: Sur le troisieme verset du Pseaume XVI. L'autre, à souffrir persecution pour suiure Iesus Christ & son Euangile: Sur le passage qui est au XIII chap. des Hebrieux . . . . M.D.LXVI. Zo'n boekje, mede bestemd voor de vluchtelingen, zoals uit de titel blijkt, kan Van der Noot, die bovendien wellicht in contact stond met de ‘Frenche churche’ in Londen (zie Zaalberg, ‘Das Buch Extasis’, Bijlage I), gemakkelijk in handen gekomen zijn. En is die veronderstelling te gewaagd, dan nog tekenen we aan dat Calvijn hier uit Psalm 16 preekt (niet uit het derde vers, zoals de titel zegt, maar uit het vierde). Ook in zijn Institutie haalt Calvijn deze Psalm meermalen aan; daarin volgt hij de apostelen Petrus en Paulus, die beiden in Davids woorden de opstanding van Christus geprofeteerd wisten (zie Hand. 2 : 25-28 en 13 : 35). De Reformatie schijnt voor deze Messiaanse Psalm een zekere voorliefde te hebben gehad.
In het bovenstaande ben ik er van uitgegaan, dat we het sonnet van Psalm 16 in Van der Noots Londense periode moeten dateren. Ik ben me er van bewust, dat we daarover geen zekerheid hebben. De overeenstemming echter met de strekking van het proza van Het Theatre maakt deze datering vrij waarschijnlijk. Zijn er nog meer argumenten voor bij te brengen? Dat Utenhove in zijn berijming op de met vers 7 van het sonnet corresponderende plaats schrijft:
Ick sal den Heer dancken, dat hy my so
Beraden heeft om dese saeck t'anmercken,
zegt nog niet veel. Dat tegen het slot van de prozacommentaar (Smit-Vermeer, blz. 335, rechtse kolom) ‘Psal. 15.’ (= 16) wordt aangehaald, evenmin. In de opdracht evenwel van Het Theatre, gericht aan ‘Den eervveerdighen Heere, Heer Rogier Martens. Riddere ende Meyer van de lofweerdige stadt van Londen’, komt een passage voor die sterk aan Psalm 16 herinnert. We lezen daar (blz. 191-192): ‘maer dat sy (n.l. de uitverkorenen) de ydelheden ende bedrieghelycheden der vergankelycker dinghen verstaende, de selue so luttel ende min dan niet achten, inden Heere rijck worden souden, ende vastelyck in hem gheloouen, ende alle heur betrouwen op hem settende, van herten gherust ende in heuren geest versekert, verheucht ende ghetroost synde, oprechte Christenen Coninghen ende Priesters door Gods ghenade mochten wesen’. De door mij gecursiveerde woorden geven drie kerngedachten uit de Psalm weer. Bovendien wordt een tiental regels verder van Marten ge- | |
| |
zegd, dat hij ‘den voorspoet synder (d.i. van Gods) kercken soect’. Is het sonnet oorspronkelijk voor de poëtische omlijsting van Het Theatre bestemd geweest, maar afgekeurd omdat het weinig strookte met het emblematisch karakter van de bundel? De aanhef - ‘Op v betrou ick God, weest toch myn toeuerlaet’ - zou dan aansluiten bij de slotregel van het eerste sonnet naar Du Bellay (Smit-Vermeer, blz. 207): ‘En stelt niet el dan op hem v betrouwen’. Mèt het andere Psalm-sonnet, n.l. dat met de aanhef ‘Gheluckigh is de mensch die na den wil des Heeren’ (in Verweys bloemlezing op blz. 125; ik neem aan dat Wille dit sonnet bedoelt als hij spreekt van een sonnet dat de hoofdinhoud van Psalm 119 weergeeft), heeft Van der Noot dan twee dergelijke renaissancistische Psalmbewerkingen geleverd,
die beide naar aard en strekking te vergelijken zijn met de apokalyptische sonnetten: Bijbelgedeelten in renaissancevorm. Die opzet maakt de Londense datering eveneens aannemelijk.
| |
De marginalia bij het proza van Het Theatre.
In de nieuwe uitgave van Het Theatre is op nauwkeurige wijze gezorgd voor de verwerking van de in margine van het prozabetoog vermelde Bijbelplaatsen in de aantekeningen bij de tekst. Waar in de marge een bepaalde plaats genoemd wordt, heeft Prof. Smit Van der Noots prozatekst met het aangewezen hoofdstuk uit de Bijbel vergeleken. Soms volstaat hij dan met nadere verwijzing naar de preciese tekst, dikwijls ook citeert hij het Schriftwoord uitvoerig. Deze wijze van doen wordt in de inleiding op blz. 48-49 verantwoord. De achtergrond der Bijbelcitaten is voor het goed verstaan van Van der Noots betoog eenvoudig onontbeerlijk, aldus Prof. Smit. De juistheid van deze opvatting kan ik staven met de volgende notitie. Op blz. 265, linkse kolom, schrijft Van der Noot: ‘ . . . wiens erfdeel met hem int Landt des leuighenden niet en is’. Daarbij wordt aangetekend: ‘des leuighenden: van den levende (God?)’. Alle twijfel inzake de interpretatie van deze passage verdwijnt, als we de in de marge (maar iets lager) vermelde 26e Psalm (de 27e volgens Protestantse telling) opslaan, waar in vers 13 deze woorden voorkomen (ik citeer de Deux-aes): ‘Ick ghelooue, ja doch, dat ick sien sal het goet des Heeren, in den lande der leuendighen’, met in de marge bij het woord ‘leuendighen’ de aantekening: ‘Dat is, dien het wel gaet’.
In dit geval is er dus een meer letterlijk verband gelegd tussen Van der Noots woorden en het in margine aangeduide Bijbelhoofdstuk. Dat kan trouwens naar mijn mening op meer plaatsen gebeuren. Ik geef een aantal voorbeelden.
Op blz. 257, linkse kolom, staat: ‘Ghelijck Christus vol ghenaden ende waerheyt is, alsoo . . .’. In de marge wordt o.m. naar Joh. 1 verwezen. Smit preciseert: Joh. 1 : 1; ik denk liever aan Joh. 1 : 14: ‘En het Woord is vlees geworden . . . en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd . . . vol van genade en waarheid’.
Op dezelfde blz.: ‘Ghelijck den heylighen gheest Christi in sijn liefhebbers de verborghentheyt der waerheyt ghewrocht heeft: so heeft ter ander syden den dwalenden ende onsuyueren gheest deses Antichristi . . . inde vianden Christi de verborghentheyt synder boosheyt ghewrocht’. In de marge, maar iets lager: ‘2. Thess. 2.’; Smit verwijst naar de vss. 11-12 van dat hoofdstuk als betrekking hebbende op de ‘heymelycke ghehenghenisse Gods’ van regel 19-1 bij Van der Noot, m.i. een nogal gewrongen verklaring. Hebben we hier niet veeleer te doen met een citaat uit vs. 7: ‘Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt alrede gewrocht’?
| |
| |
Op blz. 297, rechtse kolom: ‘GOD sal eens op die boose ghemeynte doot, droefheyt ende hongher storten, ghelijck hy solfer ende vier op de sondighe Steden liet comen’. In de marge o.m.: ‘Psal. 11.’; Smit verwijst naar Psalm 12 (volgens Protestantse telling) in het algemeen en vers 6 in het bijzonder; m.i. hebben we hier een verwijzing volgens de Protestantse telling der Psalmen; in Ps. 11 : 6 lezen we: ‘Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel’.
Op blz. 320, rechtse kolom en 321, linkse kolom: ‘Hier is sy nv om dat sy deur synen Goddelycken Gheest den ouden mensche met syn vuyle wercken wtghedaen ende af gheleyt heeft . . .’. In de marge: ‘Ephe. 5. Colloss. 3.’; Smit verwijst naar Efeze 5 : 3-5 en Coloss. 3 : 5 voor een opsomming van de ‘vuyle wercken’; m.i. moeten we denken aan een drukfout voor ‘Ephe. 4.’, in welk hoofdstuk de vss. 22-25 handelen over het afleggen van de oude mens. In Coloss. 3 : 9 vinden we iets dergelijks: ‘Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt de oude mens met zijn werken’.
In de merkwaardige lijst van Bijbelcitaten en -verwijzingen, die ‘Het Boeck der geboorten Antichristi’ vormen, wordt op blz. 339, rechtse kolom, naar ‘Psal. 32.’ verwezen bij de woorden: ‘Het dooden der heyligen heeft voortgebracht verachtinghe Gods’. Smit neemt aan dat hier Psalm 33 bedoeld is, welke Psalm tegenover de ‘verachtinghe Gods’ de verheerlijking van diens almacht zou stellen. Het lijkt me waarschijnlijker dat we met een drukfout te doen hebben voor ‘Psal. 52.’, zodat we kunnen denken aan Psalm 53 : 2, waar staat: ‘De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand die goed doet’. Een drukfout veronderstellen is voor de marginalia in Het Theatre niet al te gedurfd; en het verband tussen Bijbelwoord en Theatretekst wordt zo veel natuurlijker.
Tenslotte een m.i. iets nauwkeuriger verwijzing bij de tekst van blz. 351, linkse kolom; Van der Noot schrijft: ‘Dus staet dan v lendenen omgort hebbende met der waerheyt, ende v borste bedect met den creeft der gherechticheyt’. In de marge wordt ‘Psal. 131.a.’ genoemd; Smit preciseert: Psalm 132 : 3-5; m.i. een meer letterlijk verband, n.l. met Ps. 132 : 9: ‘Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid’.
Wat het verwijzen naar de Psalmen betreft meen ik tot een iets andere opvatting te moeten komen dan Prof. Smit op blz. 46-47 van zijn inleiding uiteenzet. Dat Van der Noot verschillende concordanties heeft gebruikt, is uit de tweeërlei telling der Psalmen wel duidelijk. Onjuist daarentegen lijkt het me, te concluderen dat Van der Noot aanvankelijk de Vulgaattelling en in de tweede helft meer de Protestantse telling zou volgen. Deze conclusie is te ‘schematisch’ ten opzichte van de ‘werkelijkheid’ der Psalmverwijzingen. Ik kan er tenminste weinig systeem in ontdekken. Alleen in het midden van het prozabetoog (Smit-Vermeer, blz. 314-323) is er een aaneengesloten reeks van ‘Protestantse’ verwijzingen. De overige liggen verspreid tussen de tot het einde toe voorkomende verwijzingen volgens de Vulgaat.
Het vooropgezette schema ‘eerst Vulgaattelling, later Protestantse telling’ heeft zelfs enkele malen geleid tot een verkeerd gelegd verband tussen Schriftwoord en Theatretekst. Hierboven heb ik daar al een voorbeeld van gegeven: we zagen hoe ‘Psal. 11.’ Protestants begrepen kan worden als: Psalm 11. In wat hieronder volgt over de strekking van Het Theatre geef ik een voorbeeld van een heel ‘vroege’ Protestantse verwijzing naar Ps. 84, Smit-Vermeer blz. 267, zodat het ook niet nodig is op blz. 272, rechtse kolom, voor ‘Psal.
| |
| |
79.’, dat duidelijk betrekking heeft op de ‘Protestantse’ Psalm 79, een drukfout voor ‘Psal. 78.’ te veronderstellen. Een sterk staaltje van Van der Noots inconsequentie in dezen constateer ik op blz. 304, rechtse kolom, waar verwezen wordt naar ‘Psal. 51.144.’ bij de woorden: ‘De Heere (spreect Dauid) is rechtuerdich in alle sijn weghen, warachtich in alle sijn wtspraken, ende volmaect in alle sijn woorden’. Prof. Smit telt weer volgens de Vulgaat; voor Psalm 144 is dat juist, vgl. Ps. 145 : 17a: ‘De Here is rechtvaardig in alle zijn wegen’. Maar met ‘Psal. 51.’ bedoelt Van der Noot toch wel niets anders dan de ‘Protestantse’ Psalm, vgl. Ps. 51 : 6: ‘Opdat Gij rechtvaardig zijt in uw spreken, en rein zijt in uw richten’. Vergelijk ook Datheen: ‘Dies blijft ghy rechtueerdich in uwen weghen’ (Ps. 51). Wij zien dus hoe Van der Noot hier op een en dezelfde plaats zowel ‘Rooms’ als ‘Protestants’ verwijst.
Deze inconsequentie behoeft ons niet al te zeer te verwonderen. Ze is het gevolg van de verwarring die er in het midden van de zestiende eeuw bestond ten aanzien van de telling der Psalmen. Bij een theoloog van onverdacht Protestants allooi als Cornelis Cooltuyn treffen we dezelfde onzekerheid aan (zie Dat Euangeli der Armen, in de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, deel IX (Den Haag, 1912); aldaar op blz. 312 en 313 twee verwijzingen naar Psalm 38, een met ‘Psal. 37.’ en een met ‘Psal. 38.’, een voorbeeld dat met vele te vermeerderen zou zijn).
| |
Iets over de strekking van de prozacommentaar.
Welke invloeden precies aan het werk zijn, als Van der Noot nu eens de Vulgaat-, dan weer de Protestantse telling volgt, zal wel moeilijk te achterhalen zijn. Ik geloof echter in enkele gevallen, o.a. bij de eerste ‘Protestantse’ verwijzing, de invloed van de berijming van Datheen te kunnen bespeuren. Op blz. 267 wordt ‘Psal. 84.’ vermeld bij deze passage: ‘Sij comen op van boosheyt tot boosheyt, ende steedts blyuen sullen, tot dat de Heere heur verderuen sal’. Prof. Smit ging uit van de gedachte, dat Van der Noot hier nog steeds de Vulgaattelling volgt, en hij las dus ‘Psalm 85’, vond daar geen enkel verband met de geciteerde woorden en veronderstelt daarom een drukfout voor ‘Psal. 34.’, vgl. Ps. 35 : 5: ‘Laat ze worden als kaf voor de wind en de Engel des Heren drijve ze weg’.
Wat is evenwel het geval? De marge-aantekening is te hoog geplaatst en heeft betrekking op de volgende zin: ‘Gelijck de rechtgheloouighe van deucht tot deuchden voorts gaen, tot dat sij God van aensichte tot aensichte in dat eewich Sion aenscouwen sullen’. Niet alleen is hier de ‘Protestantse’ Psalm 84 (: 8) aangehaald, maar bovendien blijkt Van der Noot deze Psalm te citeren naar de berijming van Datheen:
Sy sullen gaen van deucht tot deucht,
Tot dats' in Zion al met vreucht
Comen end daer den Heer aenschouwen.
‘Deucht’ heeft hier de betekenis van ‘kracht’. Men vergelijke de Franse versie:
De force en force ils marcheront
Jusques à l'heure qu'ils pourront
En Sion devant Dieu se rendre.
Ook Utenhove, in zijn Hondert Psalmen Dauids van 1561, bezigde de woorden ‘van dueghd tot dueghd’, maar hij vond de dubbelzinnigheid er van blijkbaar gevaarlijk; in zijn Psalmen van 1566 heeft hij er tenminste ‘van
| |
| |
kracht tot kracht’ van gemaakt. De vrees voor verkeerde interpretatie was gegrond: Van der Noot heeft het woord ‘deucht’ bij Datheen niet in de (al verouderde of verouderende?) betekenis van ‘kracht’ opgevat, maar in de huidige betekenis. Het bewijs daarvoor levert de Franse versie van Het Theatre, die niet het ‘de force en force’ van De Bèze of een gelijkwaardige wending heeft, maar: ‘tout ainsi que les vray fideles procedent de pieté en vertu’.
Op dit ‘van deucht tot deuchden voorts gaen’ nu heeft Van der Noot heel het slot van zijn prozabetoog gebouwd. Ik noteer de volgende plaatsen (in de uitgave van Smit-Vermeer):
blz. 348, linkse kolom: ‘Hieromme gaet voort in de deucht’;
blz. 350, rechtse kolom: ‘Aldus gaet ende treedt nv voorts in deuchden’;
blz. 355, linkse kolom: ‘maer betrout ghy op den Heere, ende gaet voorts in deuchden’;
blz. 357, rechtse kolom: ‘maer voortgaende van deucht tot deucht allenskens meer ende meer, tot dat den Heere ghelieuen sal onse sielen wt dit sterffelyck lichaem te trecken, dan sullen wij hem aensicht aen aensicht volcomelyck aenschouwen’.
De Franse versie geeft op de corresponderende plaatsen nergens ‘de force en force’, wel wendingen als ‘passez de bien en mieux’.
In het voorbijgaan vestig ik er de aandacht op, dat de derde hier geciteerde zinsnede het slot is van een parafrase van Psalm 37: 1-3a volgens de berijming van Datheen. De Statenvertaling heeft: ‘Ontsteek u niet over de boosdoeners, benijd ze niet die onrecht doen; want als gras zullen zij haast worden afgesneden, en als de groene grasscheutjes zullen zij afvallen. Vertrouw op de HERE en doe het goede’. Datheen berijmde als volgt:
Quelt v daer met niet, so ghy in dit leuen,
Tgeluck der Godloosen moet schouwen aen:
Den corten voorspoet, die hen God wil geuen,
Misgunt hen niet, want sy seer haest vergaen.
Sy moeten als dat hoy opt velt verdwijnen,
End oock ghelyck dat gras verdorren saen.
Vertrout God, laet v goede wercken schijnen,
Van der Noot parafraseert volgens de uitbreidingen en soms zelfs met de woorden van Datheen: ‘En stoort oft en quelt v daer in niet al siedy de boose hier dicmaels voorspoedich, geacht, weeldich ende verheuen: noch benijt noch veriont de godloose, wereltlycke ende vleeschelycke lieden . . . den corten voorspoet niet die God heur hier op der eerden toelaet, want sij sullen haest inde verderfenisse vallen . . . . maer betrout ghy op den Heere, ende gaet voorts in deuchden’.
In de lijn van ons betoog nu is het van belang, te constateren, dat Van der Noot hier ongemerkt het Bijbelse ‘doe het goede’ weergeeft met de woorden van Datheens 84e Psalm, terwijl Datheen zelf van ‘goede wercken’ spreekt. Vooral van belang echter is de omstandigheid, dat ook het samenvattende en als hoogtepunt bedoelde slot van het prozabetoog (Smit-Vermeer, blz. 357) diezelfde woorden uit Psalm 84 bevat. Datheens Psalm had indruk gemaakt op Van der Noot. Hij las er in (min of meer ten onrechte, zoals we zagen), dat deugden, ‘goede werken’, voor het komen in ‘Sion’ noodzakelijk waren. Dat lijkt in strijd met de besproken versregel uit het sonnet van Psalm 16. Hoe kon hij, die in een gebed gezegd had, dat zijn goede werken ‘onnut’ waren, zo'n sterke nadruk leggen op het voorttreden in de deugd?
| |
| |
Terecht heeft Mak er onlangs op gewezen (in zijn artikel Was Cornelis Crul rooms of hervormd? in De Nieuwe Taalgids, 1955, blz. 88-91), dat termen als ‘loon naar werken’, ‘een geloof dat door de liefde werkt’ op zichzelf niet als schibboleth gebruikt mogen worden bij het bepalen van de geloofsovertuiging van zestiende-eeuwse schrijvers. Behalve de hier geciteerde verzen uit Datheen (‘Laet v goede wercken schijnen’!) kan ook Van der Noots Theatre als illustratie van de juistheid van deze opmerking dienen. Misschien zou iemand op het eerste gezicht geneigd zijn, in Van der Noots accentuering van de deugd een laatste rest van (of zelfs een eerste teken van terugkeer tot) de Roomse levensbeschouwing te zien. En een wat bedachtzamer lezer zou wellicht denken aan de nawerking van een Erasmiaans getinte opvoeding, die betrekkelijk onverschillig of zelfs critisch stond tegenover de Kerk en alle aandacht wijdde aan een leven van goede werken, van ware naastenliefde, kortom van navolging van Christus.
Men zij niet te haastig in zijn conclusies. We hebben immers in Het Theatre een werk voor ons van zuiver Calvinistische strekking. Als Van der Noot in een betoog, waarin herhaaldelijk en in duidelijk reformatorische zin over de rechtvaardiging door het geloof, het vertrouwen op Christus' verdiensten alléén, de vrije wil en de uitverkiezing gesproken wordt, de noodzaak van een heilig leven accentueert, dan behoeven we daarin geen Erasmiaans geluid te horen. Van der Noot legt dat accent als Calvinist. Dat daarachter een eventueel Erasmiaans (of zelfs Rooms) verleden schuilt, doet in dit verband niet ter zake, omdat die nadruk op de levensheiliging tegelijk door en door Calvinistisch is en in het reformatorisch geluid van Het Theatre volstrekt niet dissoneert. Ik wijs ten overvloede op het al eerder genoemde geschrift van Cooltuyn, Dat Euangeli der Armen (van 1559), waarin de schrijver de leer van de verdienstelijkheid der goede werken fel veroordeelt, maar evenzeer pleit voor een leven van ware heiligheid en naastenliefde; ‘Guede wercken zijn by den ghelooue als die warmte by dat vuyr’ (Cooltuyn, Bibl. Ref. Neerl. IX, blz. 367). In de geloofsstrijd der zestiende eeuw was niet de noodzakelijkheid, enkel de verdienstelijkheid der goede werken in het geding. Aan Van der Noots bedoeling met het ‘van deucht tot deuchden voorts gaen’ hoeft dan ook geen ogenblik getwijfeld te worden: hij wil een geloof, dat door de liefde werkt, en dat in reformatorische zin. Overduidelijk wordt dat, wanneer we zijn eigen woorden lezen (Smit-Vermeer, blz. 275): ‘Maer bouen al worden sij (n.l. de Pausgezinden) sekerlyck geteekent in de verdiensten ende betrouwen heurder goeder wercken: want gelijck het seker teeken eens oprechts christen mensce is, het ghelooue dat deur de liefde werct ende trachtich is, want het gelooue is een teeken der kinderen Gods,
ende die liefde die wt den ghelooue spruyt. Alsoo is het seker teeken eens Papists oft Antichrist te betrouwen ende te beroemen op syn eyghen verdiensten ende goede wercken’.
Toch schijnt Van der Noot zich af te zetten tegen de eenzijdigheid van hen die meenden, dat na de geloofsrechtvaardiging de levensheiliging overbodig geworden was. Daartegen opponeert hij kennelijk als hij in zijn prozabetoog schrijft (ook weer in het slot, in die merkwaardige bloemlezing van Bijbelcitaten op het thema ‘doe het goede’): ‘hebt een oprechte liefde, want sonder de liefde en ist al niet, hoe wij ons oock van tghelooue beroemen’ (blz. 347). Uit het nieuwe leven moeten de goede werken voortvloeien. Hoewel dit accent op de heiliging dus goed reformatorisch is, erkend moet worden, dat de zwaarte van dat accent, of, beter nog, de omstandigheid dat het tegen geloofs- | |
| |
genoten gericht schijnt te zijn (tegen leden van de Londense gemeente, waar ± 1568 nogal onenigheid heerste?), Van der Noot meteen een stap dichter bracht bij een geest als Coornhert, die als ‘ethisch’ mens alleen over de liefde als de vervulling der wet sprak en in de mens de kracht, nodig daarvoor, in beginsel en van nature aanwezig achtte.
| |
De echo van een Psalm in het Cort Begryp.
Sprekend over Van der Noots navolging van Ronsard, citeert Zaalberg (t.a.p., blz. 71) enkele versregels uit het Abregé des douze liures Olympiades, de Franse versie (misschien: het Frans origineel) van het bekende epos-in-aanleg, het Cort Begryp der XII. Boecken Olympiados, in 1579 met het Abregé te Antwerpen verschenen. In de beschrijving van de dichterlijke vervoering door Van der Noot ziet Zaalberg sterke overeenkomst met een fragment uit een ode van Ronsard. Zonder die overeenkomst over het hoofd te zien (Zaalberg zelf geeft toe: ‘Eigenlijke ontlening is hier alweer niet in het spel’), geloof ik toch, dat hier niet allereerst de naam van de grote Franse renaissancedichter dient genoemd te worden. Er valt in de bedoelde versregels invloed van een heel andere bron te constateren, invloed, die op treffende wijze bevestigt, wat Prof. Wille heeft opgemerkt in zijn belangrijke opstel over De godsdienstige denkbeelden van Jan van der Noot in zijn Kelusche periode (in: Studies aangeboden aan Prof. Dr G. Brom, blz. 230), n.l. dat men in Das Buch Extasis, de Duitse pendant van het Cort Begryp, ‘gedurig de uit reformatorische bijbelvertaling en gereformeerde liturgie bekende klanken’ kan horen. Men mag deze opmerking letterlijk nemen, ook wat de ‘klanken uit de gereformeerde liturgie’ aangaat, want in de door Zaalberg ten bewijze van Van der Noots navolging van Ronsard aangehaalde versregels is een passage uit Psalm 6 verwerkt. Wie dit voor het Abregé (vs. 37-40) en Das Buch Extasis (vs. 29-32) niet overtuigend genoeg vindt (zie Zaalberg, blz. 71 en 169), zal toch voor het Cort Begryp moeten erkennen, dat er meer dan toeval in het spel is. De bewuste regels in de Nederlandse versie luiden (zie de bloemlezing van Verwey, blz. 33):
Vertrect van hier ghy boose, ghy moet wyken,
Maect u van hier ghy valsche gaet ooc stryken:
Wyct, wyct van hier ghy snoode en eerdse Menschen,
Want Godt is hier die my sterct na mijn wenschen.
Hiermee vergelijke men Van der Noots eigen bewerking van Psalm 6, vss. 43-48:
Ghy boose ghy moet wyken,
Ghy wreede gaet oock stryken,
Vertreckt, vertreckt van hier:
Want den Godt goet en schoone
Heeft myn clachté ghewoone,
Verhoort seer goedertier.
Datheen spreekt in iets andere bewoordingen, maar juist die nuances maken twijfel onmogelijk: Van der Noot zingt in het Cort Begryp zijn eigen Psalm. Of het feit, dat het Abregé op de corresponderende plaats niet de Franse Psalm van Marot weergeeft, van enig belang is voor de datering en voor het vaststellen van de eventuele prioriteit van het Cort Begryp, wil ik in het midden laten, al ben ik geneigd, mede op grond van dit citaat uit Psalm 6, te denken aan een vroege datering althans voor de aanhef van het Nederlandse gedicht (de Londense tijd?). In ieder geval mogen we in de omstandigheid,
| |
| |
dat Van der Noot bij de beschrijving van iets zo centraals als de dichterlijke bezieling bewust de woorden van zijn Psalm in de mond neemt, een bevestiging zien van wat Prof. Smit bij zijn uitgave van Het Bosken en Het Theatre heeft willen aantonen: dat de Calvinistische periode in Van der Noots leven, hoe kort ook, meer dan een oppervlakkige beroering is geweest.
Dordt.
L. Strengholt. |
|