De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
De Vliegende Hollander in de nieuwere Nederlandse poezie.Toen Kalff Junior in 1923 zijn boeiende studie over de sage van de Vliegende Hollander schreef, wekte hij aan het slot de dichters van die dagen op, dit echt-romantische en toch typisch-Hollandse thema in hun poëzie te verwerken. Hij kon daarbij nog vermelden, dat dit toen reeds gebeurd was door enkele van de destijds oudere en jongere dichtersGa naar voetnoot1). In 1946 echter kon Donkersloot in zijn interessante boek over de ‘karaktertrekken’ van de vaderlandse letterkunde al een tiental Nederlandse dichters noemen, die deze sage hadden bewerktGa naar voetnoot2). Daarop verschenen nog enkele bewerkingen, maar niet in dichtvorm, die bewijzen, dat deze sage nog steeds levensvatbaarheid bezit. Het loont de moeite iets uitvoeriger dan tot nu toe is geschied na te gaan hoe de sage van de Vliegende Hollander is verwerkt door onze dichters van na 1880.
Daar is allereerst de reeds door Kalff genoemde Nico van Suchtelen, die als dichter nog geheel behoort tot de na-Tachtiger groep van idealistische dichters. In het door Kalff geciteerde sonnet Nevelvloot duikt het motief nog maar heel vaag op, zoals trouwens de Vliegende Hollander zelf ook placht te doen. Maar in het sonnet Volharding, uit de bundel Verzen van 1910, is het heel duidelijk de figuur van de sage, die de dichter door het hoofd speelde, en waarmee hij zich geheel vereenzelvigde: O weemoed om dit onvervulde leven,
Dat ik te lijden toch niet laten kàn,
Schoon als dat spookschip in zijn eeuwgen ban
Mijn ziel rondzwerft en rust niet, ook maar even.Ga naar voetnoot3).
Zo begint dit sonnet. Kalff noemde het terecht ‘niet geheel gaaf’. Van Suchtelen was ook beter prozaschrijver, dan dichter. Desniettemin is een vage stemming van weemoed, onrust, eenzaamheid, trots en onbestemd verlangen er duidelijk in uitgesproken. En dit is precies de neo-romantische stemming, die reeds van 1880 af de poëzie beheerste, en na 1890 ook het proza. Na Van Suchtelen verwerkte Adwaïta (J.A. dèr Mouw) de sage, ook als een bijkomstig motief. In het tweede deel van zijn grote gedicht Brahman (1919-'20), doemt namelijk de Vliegende Hollander op, als de dichter de indrukken beschrijft, die de voordracht door een zangeres van ‘Senta's lied’, uit de opera Der Fliegende Holländer van Richard Wagner, op hem maakt. Kalff citeerde enkele van deze kwatrijnen, die hij ten onrechte ‘son- | |
[pagina 242]
| |
netten’ noemde, maar die hij terecht prees als ‘een schone parafraze van Wagneriaanse emoties’. ‘En Senta zag de onwillige oceaan
Vol van het spookschip. In haar meisjesnachten
Zagen uit verre stormen haar gedachten
de onzalige die niet kan ondergaan . . . .’Ga naar voetnoot1).
En dan vereenzelvigt ook deze dichter, in wiens werk filosofische bespiegeling op een merkwaardige wijze verbonden is met impressionistische gevoelskunst, zich eveneens met de figuur uit de sage: ‘'k Zag wolkenschaduw over heuvels jagen
Zwart over grijs, uit dal, naar top, naar dal,
En 'k dacht: mijn spookschip van verdriet, dat zal
Dragen mijn ziel tot 't einde van mijn dagen . . . .’
Deze dichter nam echter ook het echt romantische en typisch Wagneriaanse motief van de verlossing van de held door een vrouw over, gedeeltelijk zelfs in de Duitse bewoordingen van Wagners ‘muziekdrama’: ‘Doch ist dem Unglücksel'gen einst beschieden
Erlösung - en ik spookte, een schaduw, dicht
Voorbij je en hing, nevel van zilverlicht
Rondom je, en hoorde ver: Fände er hienieden . . .’
Kalff noemde in 1923 ook reeds, ietwat voorbarig, A. Roland Holst en J. Slauerhoff, als bewerkers van de sage. Maar de eerste heeft dit thema nooit behandeld, en de tweede deed dit pas later. Wel vermeldde Kalff nog terloops H. Marsman, wiens proza-gedicht De Vliegende Hollander (1923) even vóór Kalff's studie was verschenenGa naar voetnoot2). Marsman's werk en Kalff's studie van hetzelfde jaar zijn beide van het grootste gewicht geweest voor de verdere bewerkingen van deze sage in de nieuwere Nederlandse poëzie. Het komt mij voor dat in dezen aan Kalff wel veel, doch aan Marsman nog meer invloed op de latere dichters moet worden toegekend. Kalff noemde het werk van Marsman ‘embryonische versmelting van legendaire en egocentrische stemming’. Anthonie Donker sprak later van ‘de opzet van een schets in een kort stuk proza’. Men mag echter niet vergeten, dat Marsman zelf zijn werk een ‘prozagedicht’ noemde, en als zodanig wil het ook gelezen en beoordeeld worden. Dat bewijst al direct de aanhef: ‘De oude vrouw aan het venster breit. Jeremias zit voor het huis aan de kade. De zwarte rook van zijn pijp staat hoog in de lucht. Urenlang staart hij zoo, donker en zwijgend. Als het koeler wordt, gaat hij naar binnen. Dan zitten zij sâem om het plekkerend licht. Deze stijl is de ‘nieuw-zakelijke’, te vergelijken met het latere proza van Bordewijk; de beeldspraak echter ‘expressionistisch’, zoals in de eerdere poëzie van Marsman zelf, Herman van den Bergh en Georg Heym. Deze vroeggestorven Duitse dichter schijnt Marsman ook direct tot dit onderwerp te hebben gebracht, door zijn gedicht ‘Der Fliegende Holländer’ | |
[pagina 243]
| |
in zijn bundel ‘Dichtungen’, verschenen te München in 1922, die door Marsman zeer werd bewonderd. Later heeft Marsman in het gedicht Lezend in mijn Boot ons ook verteld hoe hij indirect tot deze stof gekomen was. ‘Ik was nog een jongen toen ik voor het eerst
het verhaal van den Vliegenden Hollander las.
't was zomermiddag, ik was
in mijn roeiboot de plas
opgegaan en liet mij drijven: . . . .’
Zo begint dit gedicht. En verderop vertelt Marsman hoe ook hij zich reeds toen met deze sage-figuur vereenzelvigde: ‘en ik las met een schok, die geen twijfel liet,
het verhaal van mijn eigen ziel:
dit was mijn leven, mijn verzet tegen God,
en groeiend van jongen tot man,
begreep ik dat ik mijn leven lang
veroordeeld was tot dit lot; . . . .’Ga naar voetnoot1).
Niet Duits georiënteerd als Van Suchtelen, Dèr Mouw en Marsman in die periode waren, was J. Slauerhoff. Deze pur-sang romanticus, in werk èn leven, onderging veeleer Franse invloeden. Nu is de sage van de Vliegende Hollander, die waarschijnlijk ontstond in Engeland, en vooral tot bloei is gekomen in Duitsland, niet verwerkt in de Franse literatuur. Wèl is dit het geval met de verwante sage van het ‘eeuwig spookschip’ en de ‘gedode albatros’, zoals het prachtige gedicht l'Albatros van Baudelaire bewijst. Kalff noemde dit niet, maar Slauerhoff heeft het vertaaldGa naar voetnoot2). Dit lijkt de voornaamste reden, dat Slauerhoff pas betrekkelijk laat de eigenlijke sage van de Vliegende Hollander heeft ontdekt, waarschijnlijk op het voetspoor van Marsman. Kalff citeerde nog Slauerhoff's gedicht van vóór 1922 Het Boegbeeld: de Ziel, dat slechts in de verte verwant isGa naar voetnoot3). Veel dichter nadere Slauerhoff de sage in latere gedichten als De Piraat, Het eeuwige Schip, Spookschip en dergelijke gedichten van zijn bundel Eldorado uit 1928. Slauerhoff bewerkte echter ook de eigenlijke sage in twee andere gedichten: De Vliegende Hollander en De Piraat en de Vliegende Hollander op de Lethe, beide eveneens opgenomen in de bundel Eldorado. Nu is het opmerkelijk dat juist de twee laatstgenoemde gedichten niet de sterkste zijn in de bundel. De vier eerstgenoemde zijn stellig als gedicht veel geïnspireerder. ‘Spookschip’ begint bijvoorbeeld prachtig: ‘Nachten waarin het bleek en trillend schuim
Opleeft en fladdert door het donker ruim:
Vergane vogels varend aan op vlagen
Uiteenvallend zoodra niet meer gedragen;
Waarin de schepen varen door de misten
Als diep gezonken koersverloren kisten,
| |
[pagina 244]
| |
In deze nachten zweeft het Spookschip aan,
De zee niet rakend: een gedaalde maan’ . . .Ga naar voetnoot1).
Na deze sterk visionaire en symbolische gedichten, vol van de typisch romantische gevoelens van ondergang, dood en vergaan, die Slauerhoff's poëzie geheel beheersen, valt zijn bewerking van ‘De Vliegende Hollander’ zelf enigszins tegen. Spottend heft de dichter aan: ‘Velen zijn gebleven, in de golven begraven,
Velen zijn langzaam in de laatste haven
Door de wormen geënterd, de Vliegende Hollander
Vaart nog altijd van de eene pool naar de andre
Op de eeuwigheid beurt, zwaar bevracht met zijn vloek
Dien hij nergens kan lossen . . . .’Ga naar voetnoot2).
Nu is het wèl waar, dat de Romantiek, reeds bij haar opkomst tegen het eind van de 18e eeuw in Engeland een sterk ‘speels’ karakter droeg, en dat ook later humor en romantiek steeds onverbrekelijk verbonden zijn geweest. Maar dit gedicht is toch stellig niet een van de beste van Slauerhoff. Het doet hier en daar geforceerd aan, en is technisch ook bepaald slordig berijmd. Slauerhoff filosofeerde ook meer over de Hollander, dan dat hij die opriep. Oorzaak van dit gedeeltelijk falen lijkt mij, dat Slauerhoff het typisch Hollandse en Calvinistische in deze sage niet kon meevoelen, en dat hij het kenmerkend romantische daarin al eerder en beter had uitgedrukt. Daarom spotte hij er nu maar wat mee, soms in kostelijke regels als: ‘Hij is een blijvend, drijvend monument
Zijn scheepsjournaal een zeldzaam document:
't Begint anno 1600, bij 't ankerlichten,
En luidt al eeuwenlang: vandaag niets te berichten.’
Sterker als gedicht is ‘De Piraat en de Vliegende Hollander op de Lethe’. Dat hoort men al direct aan het rhythme bij het begin: Maar ook dit is niet een van Slauerhoff's meest geslaagde gedichten. Slauerhoff was geen man voor ‘typisch Hollandse’ stof, en helemaal niet voor ‘wedstrijden’, ‘prijsvragen’ en ‘opgaven’, ook al gingen die destijds nog niet van de overheid, maar van een dichter en een geleerde uit! Wat hem echter het meest ontbrak, dat was geloof in de sage zelf.
Dat geloof bezat wèl de dichter M. Nijhoff, toen hij in opdracht van het Leids studentencorps voor het lustrum 1930 zijn Waterfeestspel De Vliegende Hollander schreef. Nijhoff, als baanbrekend dichter en warm vaderlander, was toen stellig de aangewezen man daarvoor. Jammer genoeg, bepaalde Nijhoff zich echter niet tot het bewerken van deze sage alleen, die daartoe toch stellig rijk genoeg was. Hij combineerde de sage van de Vliegende Hollander met die van het Vrouwtje van Stavoren, én met het historisch verhaal van de prediking van Bonifacius in Friesland. Daardoor ontstond een enigszins hybridisch kunstwerk, dat overigens destijds met veel succes bij het Kagermeer is opgevoerd. De Vliegende Hollander | |
[pagina 245]
| |
is slechts één van de hoofdfiguren in dit openluchtspel, dat zich ook als gedicht heel goed laat lezen. Hij is de kapitein van de rijkbeladen vloot, die Edwarda, de vorstin van Stavoren, de eigenlijke hoofdpersoon, uitzendt; want het stuk speelt in die oude Friese handelsstad, in het jaar 754. Het bevel wordt de Hollander echter ontnomen, als hij de bedelaar beschermt, die door de vorstin was weggejaagd. Zij benoemt dan de hoveling Lothar tot bevelhebber. Deze vaart uit met de vloot, die daarop in handen van de Noormannen valt, en wordt verbrand. De Hollander vaart dan aan het slot alleen uit, met zijn eigen schip, dat hem gelaten was, en pas tegen het einde van het stuk krijgen we zijn geschiedenis te horen. Dit gebeurt in het prachtige slotgedicht Exodus, waarin de viking Oddo zijn mannen, die Stavoren veroverd, geplunderd en aan de golven prijsgegeven hebben, toespreekt. Hij vertelt, dat de Hollander de enige man was, aan wie de Friese Koning Radbod zijn ‘koningsgeheimen’ had toevertrouwd. Nijhoff volgde hierin een oude overlevering, volgens welke Radbod vroeger in een gevecht tegen de Vikingen gevangen was geraakt. Hij woonde toen tien jaren in het Noorden, waar hij de geheimen van de scheepsbouw leerde kennen. Hij keerde daarop terug naar Friesland, en bouwde daar zelf een vloot. Deze werd wel door de Franken vernietigd, maar de Hollander zette zijn werk voort. Oddo's mannen troffen de vliegende Hollander echter niet aan op de vloot, die zij overvallen hadden. ‘Maar’, vertelt Oddo, nauwelijks was die vloot vernietigd, of daar: ‘Verscheen hij, - welk een meeuw! - op 't volgetuigde schip
En riep, staande op de plecht, een taal van nacht en ijs
Die, voor wie ooit heeft overwinterd, dood beteekent.
Hij was alleen op zijn leeg schip, maar op zijn schouder
Zaten een zwaluw en een raaf, met vlerken open,
Als om hem bij te blijven, want hij vloog te snel
Dan dat het zeilen was. Zoo kwam hij op ons toe,
Recht, of hij zelfs voor vechten zich te sterk gevoelde,
En in ons hart kwam een ondeelbaar oogenblik
Herinnering aan huis, aan jeugd, aan vroege morgens
Dat we in de baai als jongens vischten, aan een moeder
Die in de haard boog om het steenhard winterbrood
In melk te weeken, onderwijl het wee gevoel
Van zinken, zinken, en met flauw gekraak voer 't schip,
Veel hooger dan ik ooit een schip zag, scheef van vaart,
Gestuwd door storm, wijl onze klapperende zeilen
Voor die gedaante niet meer konden vluchten, dwars
Door onze schepen heen. Wij, schuimverschroeide mannen,
Zagen zulk zeilen nooit, zoals hij, volgebrast,
Hoog aan den wind, zijn recht spoor naar den horizon
Voortzette, en mateloos verlangen greep ons aan
Hem na te volgen, zij het tot den rand de ruimte,
Waar de zee eindigt, en in diepe steilte neerstort.’Ga naar voetnoot1).
Nijhoff heeft dus van de sagefiguur een Noorman gemaakt, zoals vóór hem de Duitse dichter Von Strachwitz had gedaan in zijn gedicht Das Geisterschiff van 1843. Dit was zijn goed recht als dichter. Maar toch, dè Nederlandse bewerking van deze sage had ook Nijhoff daarmee nog niet gegeven. De Vliegende Hollander hoort immers thuis in Holland, en in de Protestantse sfeer. Het moge waar zijn, dat de Friese kapitein Barent of Bernard Fockesz, die op het eind van de 17e eeuw met zijn snelvarend jacht in vijf maanden en acht dagen naar Indië voer, de aanleiding heeft gegeven tot de | |
[pagina 246]
| |
vorming van deze sage, en wel speciaal in de 18e eeuw, in Engelse zeemanskringen, zoals Kalff vertelde. Maar de sage over de zeeman, die uitvoer op een Christelijke feestdag, en daarom verdoemd werd om eeuwig te blijven varen, laat zich stellig beter localiseren in de 17e eeuw en in een Hollandse handelsstad, en vooral in een Gereformeerd milieu. Toch slaagde ook de Protestantse dichter G. Kamphuis maar ten dele, toen hij in een gedicht, onder een motto van Wagner, in zijn bundel Het Duitstere Licht van 1930, het motief van de vervloeking en eeuwige vaart van de Vliegende Hollander betrok op het hemelverlangen van de Christen, in casu de dichter zelf. ‘Wij voeren eeuwen voorbij zee en strand,
Nog nimmer vonden wij ons vaderland.’
Zo begint dit ietwat rhetorisch gedicht, en het eindigt: ‘De nacht is ten eind en de storm ontheven.
Nog stierven wij niet tot een lichter leven.
Het morgenlicht scheurt alle verten open,
Maar ons verlangen blijft vertwijfeld hopen.’Ga naar voetnoot1).
Veel beter slaagde J.W.F. Werumeus Buning, die van huis uit het zeemansleven zeer na aan het hart lag. In twee van zijn kostelijke balladen moderniseerde hij de sage wèl vrij, maar met veel gevoel voor de zee en . . . voor humor. De eerste is de Ballade van Kapitein Jan van Oordt, die is opgenomen in de bundel Et in Terra (1933). Donkersloot vestigde terecht de aandacht op deze ballade, die later niet is overtroffen door de meer bekende van Kapitein Joos de Decker. Beide zijn knappe gedichten; maar in het eerste bereikte de dichter zijn sterkste effecten, vooral door het gebruik van de meest onvervalste Hollandse volkstaal. Kostelijk is al direct het begin van die ballade van Kapitein Jan van Oordt: ‘Een driemastbark, de Jan van Galen,
lag al vier dagen om de Noord.
Die ging in Vigo tonny-fish halen,
maar de tonny-fish kwam al eer aan boord.
De bootsman zijn naam was Ariaan Molen
en de kapitein heet Jan van Oordt.
Hoe die van hooger werd bevolen
dat zal je vernemen als je hoort.’Ga naar voetnoot2).
En dan volgt dat echte zeemansverhaal van die kapitein, die ondanks het woeden van de orkaan geen zeil wilde minderen, omdat hij op Zondag voor kerktijd te Vigo wou wezen, om met zijn liefje Maria Lecina ter kerke te gaan. De bootsman bezweert hem, ‘in Jezusnaam’, maar Jan van Oordt luistert niet en antwoordt met het oud-Hollandse zeemansgezegde: ‘Eer zal ik door de hel naar den hemel zeilen, maar tot zoolang ben ik Jezus aan boord!’ Dan bedaart de storm plotseling. Maar, komend uit ‘de Biskayer’ en om de ‘Portugeesche Noord’, ontmoeten ze het schip ‘de Almacht’, met ‘Kapitein Jezus’ zelf aan boord. Dit reusachtig wonderschip vaart dwars door hen heen, doch zij redden zich in de boten. De kapitein gaat dan naar de kerk met zijn Maria Lecina, maar hij verlaat haar weer, keert terug naar Delfshaven en sterft daar, waar men dit lied op zijn grafzerk kan vinden. Hoewel niet geheel afgewerkt, en kennelijk een voorstudie voor de meer bekende ballade van Maria Lécina, doet dit gedicht zeker niet onder voor | |
[pagina 247]
| |
de Ballade van Kapitein Joos de Decker, met de ondertitel ‘Een Schets voor De Vliegende Hollander’. Deze is opgenomen in de bundel Negen Balladen (1935) en later ook opgenomen in de Verzamelde Gedichten. In dit gedicht verraadt echter al de eerste strofe, dat de dichter dit niet onder hoogste inspiratie heeft geschreven: ‘Van voor Tessel vaart er een goed schip
De Anna Maria Katrijn,
Een witte meeuw op haar bramstengtop;
Naar Indië gaat de Maria Katrijn,
Joos de Decker is haar Kapitein . . .’Ga naar voetnoot1).
Daarop volgt de oude sage in hoofdtrekken, maar aangepast aan een tamelijk banale hedendaagse zeemansgeschiedenis. Joos de Decker betrapt, bij zijn thuiskomst, na een reis van twee jaren, zijn vrouw Anna Maria met een ander. Hij vervloekt dan zijn vrouw en de wind ‘die God hem gaf’, en hij wordt een ‘wild’ kapitein, die God tart hem zijn kracht te tonen. Hij las eerst de bijbel, vooral de boeken Jona en Job, maar smeet die in een storm bij kaap Hoop Verloren in zee. Toch bereikt hij Indië. Maar op de terugreis kan hij die kaap niet voorbijkomen. Andere schepen passeren hem, en zien hem liggen, ‘een schip in bliksemlicht, met witte masten en zeilen’, stil liggend op het water. De Decker vat dit op als een tweede ‘affront’, en geeft tenslotte het stuur over aan God. Dan vergaat het schip en de Hollander verdrinkt, precies op de plaats waar die bijbel ligt. Daar wordt hij nog jaren later gezien: ‘Hij leit vergeten en vergaan
Drie mijl Oost van kaap Hoop Verloren.
Hij verzoop waar hij Gods boek gooide in zee . . .’
En dan volgt een preekje van de dichter aan het slot. Men kan deze bewerking van Werumeus Buning natuurlijk critiseren. Technisch is het een van zijn minst geslaagde gedichten; de inhoud is wel wat erg laag bij de grond, enz. Maar toch bezit ook dit werk van deze dichter een grote bekoring. Dat komt vooral ook door de kunstvorm waarvan Buning gebruik maakte. De ballade in de volkstoon leent zich bij uitstek voor dit gegeven van oud-Hollands zeemansgeloof. ‘Volkskunst’ is altijd hevig romantisch, en verschaft vanzelf de sfeer, waarin een volksverhaal met een historische kern, zoals de sage van huis uit is, goed tot zijn recht kan komen. Dit is ook de oorzaak dat een zeer begaafd, maar ook een zeer intellectueel, kunstenaar als Simon Vestdijk allerminst de man was om dit motief te verwerken. Hij deed dit toch, in vrije en edele kamp met Marsman, Slauerhoff, Nijhoff en Buning, en hij schreef een lang gedicht De Vliegende Hollander (1941), dat apart werd uitgegeven. Als àl het werk van Vestdijk bezit ook dit gedicht zeer grote kwaliteiten . . . behalve die éne, allergrootste, een werkelijk geïnspireerd kunstwerk te zijn. Vestdijk heeft natuurlijk van de Vliegende Hollander een opstandige tegen de Christelijke God gemaakt. De vloek die op de kapitein rust is diens eigen sadistische lust, die hij op zijn scheepsvolk botviert, tot hij daarvan bevrijd wordt door één schijnbaar onbetekenende daad van liefde: het afstaan van een speelgoedscheepje aan een kind, de scheepsjongen. Het hoofdgegeven van dit gedicht, dat in December 1940 werd geschreven, lijkt enigszins beïnvloed door de Nederlandse ervaringen met de Nazi's. | |
[pagina 248]
| |
‘Jong kapitein, ken ik de lust
Van het godsheerlijke bevelen.
Tot koopvaardij slechts uitgerust,
Zal 'k toch aan boord voor dwing'land spelen
Gevreesd, geschuwd van kust tot kust.’Ga naar voetnoot1).
Er is grimmige humor in: ‘En in de wereld van het zeil
Van halzen, geien, brassen, reven,
Weet ik nog naar den ouden stijl
De werkkrachten het end te geven, -
En zooveel knoop is zooveel mijl!’
Maar ook kwetsende spot: De dag dat men een moord gedenkt
Is wonderwel om uit te loopen,
En bloed dat doek en kruishout drenkt
Is dikwijls langs de mast gedropen,
Gestold in een matrozenhemd.
Het is technisch een knap stuk werk, alle vier afdelingen door. De inhoud is wèl doordacht, het psychologisch gegeven zéér verantwoord. En toch . . . ‘Vestdijk’, schreef Anthonie Donker, ‘heeft het meest afbetaald van de oude schuld onzer letterkunde aan deze sage’Ga naar voetnoot2). Doch ook Donkersloot scheen iets in dit gedicht te missen. Dat is niet de sfeer van de zee. Vestdijk kent de zee en de zeilvaart theoretisch, zó goed als weinig andere Nederlandse schrijvers, getuige zijn romans Rumeiland (1940) en Puriteinen en Piraten (1947), waarvan de laatste zelfs is overbelast met kennis van de scheepvaart. Het is ook niet de spookachtige sfeer die ontbreekt. Deze is wel degelijk aanwezig, vooral in de derde zang, die begint: ‘Wie heeft het spookschip reeds aanschouwd,
Dat zonder zeil of varensgasten
Zich in den felsten storm vertrouwt,
Met gluip'rig licht op alle masten
En 'n vlammetje op elk rondhout?’ . . . .
Ook valt het niet te ontkennen, dat de psychologische ontwikkeling, de ‘bekering’ van de kapitein overtuigend is uitgebeeld. Wat ontbreekt er dan bij Vestdijk, dat zijn gedicht toch minder meeslepend maakt, dan het werk van zijn voorgangers? Ik meen dat dit vooral voortvloeit uit zijn barokke stijl. Deze is te veel intellectueel, en te weinig volks voor dit onderwerp. Een kapitein, die zijn matrozen ‘het end geeft’, spreekt bijvoorbeeld niet van ‘de wereld van het zeil’ en van ‘de werkkrachten’! Maar belangrijker is nog, dat Vestdijk, meer nog dan Slauerhoff, blijk gaf niet te geloven in de sage. Deze is wel doordacht, maar niet doorvoeld, en dat wil een sage nu juist wèl zijn. Daarom prefereer ik persoonlijk de eenvoudiger bewerking uit diezelfde tijd van de oudere dichter Jan Prins (C.L. Schepp). Jan Prins, die als oud marine-officier de zee wèl bijzonder goed kende, gaf in zijn gedicht De Kaap, dat is opgenomen in zijn gedichtenbundel Later Werk (1941), en later in zijn Bijeengebrachte Gedichten (1947), een bewerking van de sage van de Vliegende Hollander, die een bewijs te meer is van zijn grote gaven als dichter van de oudere garde. | |
[pagina 249]
| |
Bij Prins, net als bij Van Suchtelen en Adwaïta, verschijnt de Hollander onverwachts, in een vers, dat gewijd is aan de nagedachtenis van de Kapitein ter zee Wolterbeek Muller. Prins plaatst terecht de sage in de 17e eeuw, en localiseert die aan Kaap de Goede Hoop, terwijl hij opteert voor de candidatuur-Van der Straaten naar het Vliegende-Hollander-schap. Eerst beschrijft Prins met veel kennis van zaken de moeilijkheden voor een gezagvoerder van een 17e eeuws zeilschip om de Kaap te ‘ronden’. Dan introduceert hij de Vliegende Hollander: ‘Zoo heeft schipper Van der Straaten
Zee- na zeeveld afgezien,
Ter bediening van de Staten
En van Heeren Zeventien.’Ga naar voetnoot1)
Daarop volgt, als in een visioen, en teruggebracht tot de meest essentiële trekken, de sage zelf. De schipper weigert koppig, ondanks de storm, zeil te minderen, ‘maakt zich sterk’ ééns ‘boven die hoek te komen’, en hij roept daarbij de Duivel aan: ‘Eenzaam is het woord verklonken
En over den oceaan
Wordt het elk te moede, als blonken
Oogen uit den duister aan,
En als lag een schaduw achter
Elken golftop op den loer . . .
En als stond een stille wachter,
Onbeweeglijk, bij het roer.
Als er jaren zijn verstreken,
Vijftig, honderd jaar misschien,
Heeft men, naar het schijnt, hun bleeke
Schimmen nog bijeen gezien
Op het doodsche dek, in rijen
Wachtend, wat het worden mag,
Bij de gordings, bij de geien
Wachtend, tot den jongsten dag.
En als 't onder storm en regen
Huilt over den oceaan,
Heeft men, aan den nacht ontstegen,
Het gevloekte schip zien gaan
Door de golven, die het bijten
In zijn boorden, onder lij
Vluchtende, al de leege wijdten
Af der waterwoestenij.’
Dit gedicht is, naar mijn smaak, wel een der beste van de besprokene. Het is kort en kernachtig, eenvoudig en direct. Het geeft ook de spooksfeer goed weer; doch als zeemansgeloof, niet als geloof van de dichter. Het is daardoor wel wat simpel, en kan daarom de vergelijking met de romantische meesterwerken van Moore en Coleridge moeilijk doorstaanGa naar voetnoot2). In de oorlogstijd verwerkte ook de dichter M. Mok, die reeds te voren de oude sage van De Rattenvanger (1939) had behandeld, het motief in een lang apart uitgegeven gedicht De Vliegende Hollander (1941, 2e druk 1945). Van alle Nederlandse dichters heeft hij wel het hoogst gegrepen. Mok heeft de | |
[pagina 250]
| |
oude romantische stof trachten te laden met de energie van het moderne levensgevoel. Hij is daarbij echter vanzelf terechtgekomen bij de alleroudste romantiek van onze beschavings-kring, die van het Christendom. De Hollander, bij hem weer Decker genoemd, zoals hij zich ook verder strikt houdt aan de traditionele feiten van het verhaal, is bij hem de mens, die zich verzet tegen God, en daardoor veroordeeld wordt tot een vreselijk leven, zolang hij niet tot inzicht komt van de waarheid, dat God almachtig is, en zich openbaart in de liefde. Hoewel de Hollander dit inzicht tenslotte wel verwerft, wordt hij daardoor toch niet verlost . . . zoals bij andere dichters, maar komt hij uiteindelijk tot het nòg dieper inzicht, dat het doel van de Schepping is ‘het ongeweten Koninkrijk van Licht’, en dat het verschil van dood en leven zal verdwijnen bij het Laatste Gericht. Naast deze Christelijke gedachte, heeft Mok, die dit werk schreef in het eerste jaar van de 2e wereldoorlog, vooral ook de idee van de liefde van de Hollander voor zijn vaderland in dit gedicht verwerkt. Hij laat Decker geboren worden in de tijd van de vrijheidsstrijd tegen Spanje, waaraan hij een mooie passage wijdt, en in Amsterdam, dat hij herhaaldelijk zeer suggestief bezingt. Het pakkende slot van het gedicht is zelfs àl te veel afgestemd op deze gevoelstonen, die in de bezettingstijd altijd aansloegen. Het gevoel van de dichter is daarbij waarachtiger, dan in de vele en lange passages, waarin Mok de gruwelen van het spookschip opriep in wel wat gezwollen taal, met vaak niet verantwoord en vermoeiend beeldgebruik. Als voorbeeld van het laatste citeer ik het begin, dat in zijn expressionistische beeldspraak ons tegenwoordig als onzuiver en geforceerd aandoet: ‘De storm jaagt door de zeilen als een brand,
de masten staan als torens opgeplant
in de oneindigheid van zee en lucht,
de zeilen zijn als vogels, die hun vlucht
niet kunnen temperen; de wind in golven
beukt aan hun zwarte vleugels. Of er kolven
geslagen worden op een trommelvel,
zoo davert het; enz. enz.’Ga naar voetnoot1)
Daartegenover staat het sterke slot, dat ik als een zelfbelijdenis van deze te weinig bekende dichter meen te mogen opvatten: ‘En toch: steeds heftiger beminde
hij Holland, dat hem alle droomen schonk,
die hem den hemel hadden ingedreven,
den hemel en de hel der eenzaamheid.
Wat zou hij kiezen, als hij weer mocht leven?
Opnieuw den eenzamen, verbeten strijd?
Of het geruste deel der sterke mannen,
wier kracht zich in den arbeid heeft bevrijd?
Want enkel arbeid in gemeenzaamheid
vermag den wijden hemel te omspannen
en vindt de bronnen der gerechtigheid . . . .’Ga naar voetnoot2).
Eveneens kort vóór, of in, de 2e wereldoorlog duikt de Vliegende Hollander wel zéér onverwachts op in een gedicht van die naam in de bundel Osmose (1941) van de pas nà die oorlog bekend geworden moderne dichter Gerrit Achterberg. Het sage-motief is door deze overbewuste ‘surrealistische’ dichter geheel dienstbaar gemaakt aan het leidend motief, dat deze dichter | |
[pagina 251]
| |
in al zijn oudere werk op monomanische wijze beheerst: de communicatie met de gestorven geliefde. ‘Langs de nachtkim
van de doodzee,
op een lichtglim
in het bootzeil,
zooals scheepslui
op de poolster,
getrokken uit het hart van dit heelal,
zonder weerkeer
naar den oorsprong
van de oercel
onzer bloedsom,
met het hartzeer,
dat ik omkom,
ben ik op weg achter uw laatst vaarwel.’Ga naar voetnoot1).
Zo luidt dit intellectueel niet erg begrijpelijk gedicht, dat volgens Bertus Aafjes, die een inleiding schreef bij de bundel Cryptogamen van 1946, waar het in is opgenomen, gelezen moet worden als een ‘bezwerings-formule’, die ook niet voor het verstand verstaanbaar behoeft te zijn, ook al komen er nog zoveel wetenschappelijke (en dus verstandelijke) termen in voor. De dichter staat, ondanks dit irrationele karakter van zijn poëzie, toch wel heel ver van de oude sage! Deze is na de oorlog bij mijn weten dan ook niet meer door onze dichters verwerkt. Heeft De Vliegende Hollander zich weer teruggetrokken naar het terrein van zijn eeuwenlange werkzaamheid: de Afrikaanse kust? Men zou het wel zeggen! De Zuidafrikaanse dichter D.J. Opperman, die lector is aan de Universiteit van Kaapstad, publiceerde in 1945 een opmerkelijke eerste dichtbundel, onder de titel van Heilige Beeste. Daarin doemde de Vliegende Hollander weer op, in het gedicht Nagskip langs Afrika. Net als Kamphuis ziet ook deze moderne, maar gelovige dichter de eeuwigvarende ‘skipper’ als symbool van de mens op weg naar de eeuwigheid, die zich wèl vaak verzet tegen God, maar daar telkens toch toe terugkeert. ‘Moes ek as rustige skipper vaar
met opgelegde doel,
het ek verby die ewenaar
dit as 'n onreg aangevoel
om só 'n andereen te bind;
U kompas en U kaart verstoot,
die swartvlag van my eie wil
laat opskiet in die wind
met die gevreesde tekens van die dood.’Ga naar voetnoot2).
Zo begint dit gedicht, waarin de dichter er nog niet in geslaagd is erg duidelijk uit te drukken, wat hij te zeggen had. Daarop ook zijn dus de laatste regels van zijn ‘Nagskip’ toepasselijk: ‘Ons laveer ons moeg en toornig
maar immer, immer wijk die kuste’.
Wij zien dus, dat van Van Suchtelen in 1910, tot Opperman, die in 1941 debuteerde, een hele reeks van Nederlandse dichters de sage van de Vliegende Hollander heeft bewerkt, of verwerkt. Het best slaagden naar mijn smaak Slauerhoff, Werumeus Buning en Jan Prins, die alle drie de zee goed kenden, maar . . . over smaak valt niet te twisten. S.P. Uri. |
|