| |
| |
| |
Uit de tijdschriften.
(April-Juni).
De Gids. April.
In de Kroniek van de Poëzie bespreekt Hendrik de Vries de verdiensten van de Afrikaanse dichter D.J. Opperman naar aanleiding van zijn drama Periandros van Korinthe.
Mei. R.P. Meyer behandelt Slauerhoff's Chinese bewerkingen en hun Engelse voorbeelden. - Emmy van Lokhorst herdenkt Emanuel Querido, met verwijzing naar een waarderende studie over deze schrijver door Anthonie Donker. - Hendrik de Vries beoordeelt de Verzamelde gedichten van Jo Landheer.
| |
De Nieuwe Stem. April.
P. Minderaa publiceert zijn rede ter nagedachtenis van P.N. van Eyck, als ‘poging tot een synthetisch beeld’.
| |
Critisch Bulletin. Maart.
Anthonie Donker eert de romanschrijfster Ina Boudier-Bakker bij haar tachtigste verjaardag (Het motief en de greep). - Onder het opschrift Dichterlijk Heimwee beoordeelt Ed. Hoornik de te zeer op de achtergrond gebleven dichter Willem Brandt, die een bundel Twee vaderlanden publiceerde. - M. Nienaber-Luitingh beoordeelt Een bekroonde Afrikaanse dichtbundel, namelijk Die verlate tuin van de jonge Afrikaanse dichteres Ina Rousseau. Jeanne van Schaik Willing noemt De thuiswacht van Dola de Jong ‘in de beste zin een modern boek’. - B. Stroman bespreekt werk van de Rotterdammer W.A. Wagener onder het opschrift Een gietijzeren novelle uit de literaire feestartikelenwinkel. - Pieter Grashoff oordeelt gunstig over P. Spigt's De Ballingschap van Multatuli en beschouwt de auteur als een geschikte ‘biograaf voor Multatuli’. - Naar aanleiding van jeugdherinneringen bespreekt Delcampo de roman Kalderionen (1926) van zijn vriend Gerben Colmjon.
April. Anthonie Donker beoordeelt Hoogtevrees van R. Blijstra (Inwendige kracht der novelle). - Clara Eggink bespreekt Brulez in een van zijn woningen, d.w.z. de bekende ‘vie romancée’ van zijn jeugdjaren. - J.J. Klant beoordeelt Morgen bloeien de abrikozen van Bertus Aafjes. - J.C. Brandt Corstius (Spel en kransen en boeket) geeft een verslag van wat verschenen is bij de jubileum-viering van Betje Wolff en Aagje Deken. - A. Roland Holst beantwoordt de redactionele vraag naar zijn Persoonlijke voorkeur. - P.G. Buckinx vestigt de aandacht op Een merkwaardig poëziedebuut, n.l. de bundel Het Lied van gisteren van de jonge Vlaamse dichter Hektor Van den Eede. - Aan het einde van de aflevering is een Polemiek opgenomen tussen Colmjon en Kamphuis, naar aanleiding van een recensie van Kamphuis, in een vorige aflevering over Colmjon's negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenis.
| |
Het Boek van Nu. April.
Garmt Stuiveling (Bij nader inzien) beoordeelt het boek van F. Jansonius over Lodewijk van Deyssel. Hij waardeert dit werk als ‘een omstandig pleidooi’, maar heeft ook ernstige bezwaren: de orde van ontstaan van de geschriften is z.i. onvoldoende onderzocht en de biografische gegevens zijn ‘in een steeds dalend aantal verwerkt’.
Mei. In de Kroniek van het Proza noemt Pierre H. Dubois de prozabundel Spel van Fifangongs van Maria Dermoût ‘Een klein Meesterwerk’. - P.H. Ritter Jr. vraagt aandacht voor Emanuel Querido en zijn dubbelganger
| |
| |
Joost Mendes. Er is namelijk een boek verschenen waarin zijn zoon A. Querido schrijft over ‘de mens’, Donkersloot over de ‘auteur’ en Th. Wink over ‘de uitgever’. Tegelijk verscheen Herinneringen aan een stad, een gedeeltelijke herdruk van zijn meesterwerk Het Geslacht der Santeljanos, onder het pseudoniem Joost Mendes uitgegeven. Als slot wijst Ritter op de verhouding tot Israël Querido: ‘In de beide broeders ontmoeten wij twee persoonlijkheden van diametraal tegengesteld karakter’, wat hun verwijdering onvermijdelijk maakte. - Onder het opschrift Aanklacht tegen het keurslijf bespreekt L.H. Mosheuvel Muze zonder Corset van Halbo C. Kool, die onvoorwaardelijk partij kiest voor de avant-garde poëzie, een overdrijving waarmee de criticus zich niet verenigen kan.
| |
Maatstaf. Mei.
Dit uitvoerige Mei-nummer is samengesteld door de redakteur B. Bakker en vertoont ‘het oprechte gezicht van de (schrijvende) mens, die wordt geteisterd door angst en onvrede en die bezeten is van afkeer van wapens’. Uit de inhoud vermelden wij een nagelaten voordracht van Martinus Nijhoff: Wereldschrijvers van nabij (1950) en de verontwaardigde ‘bestrijding van Hermans' perfide brochure tegen J.B. Charles’ door Marja, Kousbroek en Bert Bakker.
| |
Streven. April.
J. van Heugten bespreekt een opstel van R. van Sint-Jan over Gezelle's avonturen in de Journalistiek. - M. Diederickx beschouwt de Culturele toenadering tussen Noord en Zuid.
Juni. J. van Heugten beoordeelt Een posthume dichtbundel, namelijk Klagend loflied, van Chris de Graaff, wiens enige gepubliceerde bundel Alleenspraak reeds in 1931 verschenen is.
| |
Roeping. Mei.
In een artikel over Van Deyssel's Uit het leven van Frank Rozelaar, gepubliceerd in 1911, geeft Harry Prick onthullingen, gegrond op studie van Van Deyssel's schriftelijke nalatenschap. Het staat nu vast dat deze dagboekfragmenten dateren van 17 Okt. 1897-1898 en niet meer vervolgd werden. Ze zijn gekozen uit een veel uitvoeriger tekst en voor publicatie bestemd na schifting en overleg met Herman Gorter, die bewonderde fragmenten aanstreepte. Tot besluit publiceert de schr. een aantal onuitgegeven fragmenten, door Van Deyssel gekarakteriseerd als deel van zijn Huiselijk Dagboek, en geschreven tussen 1 en 12 Maart 1898. Hij is voornemens geweest, ze als Causerie in zijn Verzamelde Opstellen te publiceren. - In de Kroniek bespreekt Ton Nelissen de dichtbundel Inleiding tot een Leegte van Leo Vroman, terwijl Gabriël Smit (Walschap doet het niet meer) zijn verwondering en teleurstelling uit, nu deze talentvolle romanschrijver zijn voornemen te kennen gegeven heeft om zijn letterkundig werk te beëindigen.
| |
Dietsche Warande en Belfort. Maart-April.
A. Hallema maakt ‘een rondwandeling door onze 18de-eeuwse lettertuin in verband met het oordeel over het gebruik en misbruik van alcoholica’. Als opschrift koos hij: Honing en venijn, humor en chagrijn uitgestort over de gebruikers van jenever, bier en wijn. De stof vond hij voornamelijk in de Spectatoriale geschriften. - In de Kroniek van de Vlaamse Poëzie beoordeelt Jos. De Haes de Ode van Gaston Burssens, de bloemlezing Vlaamse Dichtkunst van deze Tijd, tweede uitgave, door Paul De Ryck, en drie kleinere bundels. - De Kroniek der Zuidafrikaanse Letteren van Rob. Antonissen, met het opschrift Aan lij- en aan loef- | |
| |
boord, geeft een uitvoerig overzicht van het letterkundig werk tussen najaar 1953 en Nov. 1954: een viertal bundels lyrische poëzie, waarbij vooral de aandacht gevraagd wordt voor de Nuwe Verse (1954) van N.P. van Wyk Louw en D.J. Opperman's drama Periandros van Korinthe, ‘de eerste tragedie in grote stijl’ en een ‘niet onaardige oogst op het gebied van het proza’.
Mei. In de Kroniek van de Nederlandse poëzie geeft C. D'Haen een verklarende bespreking van het Verzameld werk van Achterberg. - Albert Westerlinck bespreekt een verzamelwerk onder de redaktie van Dr. J. Taels over De Katholieke bijdrage tot de hedendaagse wereld-letterkunde, waaraan ook veel buitenlanders meegewerkt hebben. Voor de Nederlandse letterkunde nam Dr. R.F. Lissens voor zijn rekening: De Katholieke Literatuur in Vlaanderen vanaf 1900 tot heden, waarvoor de criticus veel lof heeft. Daarentegen lijkt de bijdrage van Dr. G.H. Walgrave over Het essay in de Katholieke Vlaamse Letteren hem ‘een totale vergissing’. Gunstiger is zijn oordeel over Prof. Asselberg's bijdrage over De Katholieke literatuur in Nederland.
| |
De Vlaamse Gids. Mei.
In een artikel Emile Verhaeren en de Nederlandse schrijvers van zijn tijd gaat Livia Stijns na ‘hoe de wereldberoemde Verhaeren beoordeeld werd door de Nederlandse, en in het bijzonder door de Vlaamse schrijvers van zijn tijd’. Vriendschappelijke omgang had hij o.a. met Vermeylen, Greshoff en Van de Woestijne. - In de rubriek Zeer losse opmerkingen vertelt Jan Greshoff een en ander over toneeltoestanden in Zuid-Afrika.
Juni. Karel Jonckheere houdt een uitvoerige beschouwing over Lezer en Kritiek, vooral in verband met Nederlandse toestanden. - M. Rutten (De oefenschool der Nederlandse Poëzie) vond in Rodenko's Nieuwe griffels - schone leien aanleiding tot een ontleding van de begrippen ‘avant-garde’ en ‘experimentalisme’ en de betekenis van zulke revolutionaire overgangsperioden voor de ontwikkeling van de letterkunde. Als uitgangspunt neemt hij een uitspraak van Guido Gezelle, waar hij de dichtkunst een ‘speldichtoefening’ noemde, met de onzekerheid of het speeltuig voldoende door kundige, artistieke handen aangeraakt zal worden. Voor Rodenko's bloemlezing heeft hij wel waardering, maar hij betreurt ‘dat ze niet ruimer, in de geest van classiek experimentalisme werd geconcipiëerd’. - W.L.M.E. van Leeuwen ontwikkelt zijn oordeel Over de dichter Guilliaume van der Graft, met het doel ‘zijn stelling over de poëzie nader te onderzoeken’. In zijn poëzie mist hij een noodzakelijk verband tussen dichterschap en geloof. - P.J. Meertens levert een schets van Het culturele leven in Vlissingen in de tijd van Betje Wolff, waarbij het wetenschappelijk bedrijf in het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen, oorspronkelijk Vlissings, later Middelburgs, ter sprake komt, maar ook interessante burgers als Dr. Gallandat en letterkundigen als Jacobus Bellamy en de jonggestorven dichters Anthony van der Woordt en Jan Willem van Sonsbeeck.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift IX, afl. 2.
Hubert Lampo bespreekt in de Kroniek van Het Vlaamse Proza Ivo Nelissen (De eeuwige Prelude) en Paul Lebeau (Het Siegfriedmotief). - Garmt Stuiveling levert een uitvoerige studie over Humor, ironie en sarkasme bij Multatuli.
Afl. 3. Adriaan Morriën levert een uitvoerige studie over de romankunst van Arthur van Schendel, die in zijn tweede periode een eigen karakter vertoont. Deze romans worden met bewondering ontleed en besproken. - Johan Daisne spreekt over Literatuur in de Filmlens, waarbij een negental filmen van Engelse, Franse en Duitse oorsprong kritisch behandeld worden.
| |
| |
| |
Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie Augustus-October 1954.
W. van Eeghem publiceert een aantal Lexicologische sprokkelingen, n.l. ewat, twintach, sevene: altenen, largent, medecoepers, banckenteren, sterre, sonder niet, sinte Jans thonne, aluh. - A. van Loey onderzocht Sterke participia perfecti en andere verbale vormen op -e. - Een zeer uitvoerige Bibliografie van het Werk van Lode Baekelmans is bewerkt door Prosper Arents.
November-December. Met een aantal voorbeelden wijst J. Lindemans op het belang van Naamkunde als hulpwetenschap. - In een korte voordracht toont M. Gilliams het eigenaardig karakter aan van Het Woord der Dichters, met een betekenis, afwijkend van het dagelijks gebruik. - De voordracht van het buitenlands erelid G.G. Kloeke, op de jaarvergadering, had als onderwerp Verzorgd Nederlands. Hij wijst daarin op de grote verscheidenheid in het spreken van beschaafden in Noord-Nederland, en waarschuwt tegen de gevaren van ‘taalfanatisme’ en voorschriften op grond van uniformiteit, ook in het Zuiden. Daarbij beroept hij zich op gezaghebbende auteurs als Pauwels en Blancquaert. - Op de Brusselse vergadering van 15 December werd Prof. Dr. J.L. Pauwels aangesteld als lid. Ter toelichting van zijn verdiensten hield H.J. van de Wijer een voordracht over Het wetenschappelijk werk van Dr. J.L. Pauwels, met een uitvoerig, waarderend overzicht van zijn loopbaan en zijn geschriften. - J. van Mierlo S.J. publiceert een uitvoerige bijdrage, getiteld Bij Italo Siciliano's Origines des chansons de geste. Daarbij vergelijkt hij zijn opvatting met die van de Venetiaanse geleerde en bespreekt hun beider opvatting tegenover de bekende theorie van Bédier. Een overzicht van zijn korrespondentie met Italo Siciliano wordt in Bijlagen verantwoord.
| |
Tijdschrift voor Levende Talen XXI, afl. 3.
In een uitvoerig artikel Tellen en dichten ontleedt C.F.P. Stutterheim de versbouw van H. Roland Holst, in haar eerste bundel Sonnetten, die o.a. door Asselbergs en Van Eyck als ‘tuchtloos’ wordt beschouwd. Hij toont aan dat de dichteres zich integendeel zeer streng houdt aan het tellen van de lettergrepen, beurtelings 10 en 11 en dat dit nauw samenhangt met de eigenaardige samensmeltingen. - In de Kroniek Ned. Taalkunde toont J. Leenen veel waardering voor de duidelijke uiteenzetting van het Noordnederlandse levende taalgebruik in Van Haeringen's brochure Genus en Geslacht.
| |
Levende Talen. April.
J.C. Brandt Corstius wijst op Een tegenstelling inzake het vergelijkende Literatuuronderzoek, n.l. tussen de Franse school (o.a. La Littérature Comparée van M.F. Guyard, 1951) en de in Amerika toegepaste methoden, waar deze studie sinds 1945 een opleving vertoont. - J. Verschoor (Une question de terminologie) bespreekt de termen ‘langue écrite’ en ‘langue parlée’ en komt tot de conclusie: Quant à l'antithèse, est-ce que la meilleure solution ne serait pas de supprimer ces deux termes ambigus? - C.A. Zaalberg vraagt aandacht voor Nederlandse gedichten op gramofoonplaten, een initiatief van Garmt Stuiveling, die bij deze platen een inleiding en voordracht geeft of laat geven. - P. Hijmans antwoordt bevestigend op de vraag: Kan het litteratuuronderwijs opvoeden? - In de rubriek Boekbeoordelingen bespreekt J. Wille met ingenomenheid W.A.P. Smit's uitgave van het Epitalamion oft Houwelycx Sanck van Jan van der Noot, waarbij hij uitvoerig teruggrijpt op vroegere uitgaven van deze dichter en
| |
| |
op beschouwingen over zijn werk. - A. de Witte bespreekt Van Mierlo's Bloemlezing uit de werken van Hadewijch (Bibl. der Ned. Letteren). - C.A. Zaalberg beoordeelt J.J. Mak's uitgave van De Gedichten van Anthonis de Roovere en F. Veenstra's uitgave van de Baeto, in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken.
| |
Driemaandelijkse Bladen VII, afl. 1.
H.F.J. Miedema vestigt de aandacht op Gallée als eerste hoogleraar in het Nedersaksisch en gaat de wetenschappelijke loopbaan van deze Utrechtse hoogleraar na. - Dezelfde auteur levert een bijdrage, getiteld Tussen Zutfen, Kleef en Munsterland, waarin hij op grond van drieërlei gegevens een dialektkaartje van de lepel ontwerpt en toelicht.
| |
Volkskunde LV. Nr. 4.
P. de Keyser publiceert een samenvatting van een te Leiden gehouden lezing over Volkskunde in de branding. - A. Viaene ontdekte een onbekende Antwerpse druk (1576) van Het Volksboek ‘Floris en Blancefloer’. Dr. Boekenoogen kon indertijd voor zijn uitgave in de reeks Volksboeken slechts beschikken over een Amsterdamse druk van 1642. In afwachting van een nieuwe uitgave geeft hij voorlopig enkele proeven van illustraties uit deze nieuwe tekst. - Pr. Janssens verzamelde Afweertekens in Waasland. - R. Lambrechts (Bij een Kempisch verteller te gast) deelt enige teksten mee van sprookjes, uit de volksmond opgetekend - P.J.M. herdenkt de Noordhollandse folklorist M. Zwaagdijk. De aflevering bevat verder Kleine mededelingen en Boekbeoordelingen.
| |
Taal en Tongval. Maart.
C. Tavernier-Vereecken bespreekt Enige op de Belgische kust gebruikte volksnamen van lagere zeedieren. - A. Weijnen geeft toelichting bij een dialektkaart over het lot van De oude ǎ. - J. Peperstraete haalt een en ander aan Uit de taal van een Poperingse poester (d.i. koeistalknecht). - A.P. de Bont verklaart Een ‘duister’ woord, n.l. het ww. trullen. - E. Blancquaert publiceert als Opdorpiana IV: Een moderne dialecttekst.
| |
Museum. Maart.
Dit tijdschrift verschijnt voortaan driemaandelijks in een verkleind formaat en vernieuwde opzet. De gebruikelijke inhoud met boekbeoordelingen wordt voorafgegaan door een opstel van algemeen belang, deze eerste maal geschreven door de redakteur S. Dresden over Imitatie en Originaliteit. Onder de recensies vermelden wij: A. van Elslander: Het refrein in de Nederlanden (door F. Kossmann), Brandt Corstius: Lotje Roulin (door Stutterheim) en H. Uyttersprot: H. Heine's invloed op de Ned. letterkunde (door Brandt Corstius).
| |
Tydskrif vir Letterkunde. Maart.
Deze aflevering, die een groot aantal letterkundige bijdragen en gedichten bevat, ook van Vlaamse schrijvers, eindigt met een drietal Boekbesprekings. F.J. Haarhoff toont grote waardering voor Die Ilias, in Afrikaans vertaal deur J.P.J. van Rensburg, al ontwikkelt hij ook bezwaren. - Tj. Buning beoordeelt gunstig het proefschrift van J. Kromhout: Leipoldt as digter, ruim twee jaar geleden te Pretoria verdedigd, maar eerst nu gedrukt.
| |
Standpunten IX, Nr. 5.
In een artikel Dilemmas van 'n Stilistikus bestrijdt F.I.J. van Rensburg de opvatting van H. van de Merwe Scholtz, die de
| |
| |
stilistiek beschouwt als een ‘vak’, dat als hulpwetenschap dienst doet bij de Literatuurwetenschap. De conclusie van zijn uitvoerig betoog is, dat de moderne stilistiek weliswaar de aandacht bij de literatuurstudie verscherpt, maar ‘van 'n hulpwetenschap stilistiek wat naas en teenoor die literatuurkunde staan, kan daar geen sprake wees nie.’ - Termeer se nagelate bekentenis van T.T. Cloete is een analyse van Marcellus Emants z'n Nagelaten Bekentenis om te wijzen op de eigenaardige betekenis van het hoofdmotief. - G. van Alphen ontwikkelt het probleem van Die universitêre onderwijs van Nederlandse kultuurgeskiedenis in Suid-Afrika. - G. Dekker vervolgt de reeks Oor Simboliek by Totius met opmerkingen By die herlees van verse van Potgieters Trek en Wilgerboombogies. - In de Kronieke bespreekt Rob. Antonissen Van allerlei prosa 'n handvol, o.a. Vlees van een vlees van Kootjie van den Heever, Die Houtswaan van Mikro, Legendes uit Basoetoland van Minnie Postma en ‘die eerste Afrikaanse prosa van een Bantoeskrywer’. n.l. de roman Jôhannie giet die beeld van Arthur Fula. - Jan Greshoff vestigt de aandacht op J.C. Bloem als kriticus. Zijn ‘Verzamelde Beschouwingen’ verdienen naast zijn gedichten veel lof, maar ook zijn ‘Aphorismen’ zijn ‘in hun beperktheid van belang’ voor de kennis van zijn karakter.
C.d.V. |
|