De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.A. Pauwels, De plaats van hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin. I Tekst; II Kaarten. (Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponomie en Dialectologie, Vlaamse afdeling, no. 7) Leuven, 1953.In het tijdschrift Taal en Tongval, Dl. I, 155 vlgg. heeft Dr. B. van den Berg een studie gepubliceerd over ‘de plaats van het hulpwerkwoord in de voltooide tijden in de Nederlandse bijzin’: hij komt later omdat hij de trein gemist heeft tegenover hij komt later omdat hij de trein heeft gemist. Op grond van gegevens | |
[pagina 228]
| |
uit Winklers Dialecticon en J. en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel heeft hij met de vereiste voorzichtigheid de geografische verdeling van de twee schikkingen over het hele nederlandse taalgebied in kaart gebracht. Mej. Anita Pauwels (thans Mevrouw Goetseels-Pauwels, die een ernstige kans loopt van door een argeloze latere onderzoeker als ‘de heer Pauwels’ te worden betiteld, omdat ze zich alleen met haar voorletter aandient!Ga naar voetnoot1) heeft van deze schikking in de nederlandse dialecten een uitvoerige studie gemaakt op grond van een enquête. Ze heeft zeven zinnen rondgevraagd met een hulpwerkwoord plus participium (is gevallen, was geweest, heeft geslagen, hadden gezien, werd gezongen, en, enigszins afwijkend omdat het twijfelachtig moet heten of we daar een gewone ‘omschreven werkwoordsvorm’ hebben, staat geschreven en ligt begraven) en acht met een hulpwerkwoord plus infinitief (zult zijn, zou regenen, kan komen, laat vallen, durft komen, wilde zeggen, kwam zitten en moesten werken). Die enquête, over het hele nederlandse taalgebied uitgestrekt, is met alle voorzorgen opgezet, en de resultaten zijn met even grote voorzorg verwerkt: de kritiek op de betrouwbaarheid is voorbeeldig, en geen belangrijke bijzonderheid betreffende de ingekomen ‘vertalingen’ blijft de lezer verborgen. De zinnen waarin de genoemde verbindingen voorkomen, zijn in kaart gebracht, zo duidelijk als dat met deze eigenaardige feiten maar mogelijk was, in het afzonderlijke tweede deel: 15 kaarten dus, en bovendien nog twee ‘verzamelkaarten’, één over persoonsvorm met deelwoord, en één over persoonsvorm met infinitief. Verder bevat het eerste deel ook nog 15 ‘kaarten’, d.w.z. grafische voorstellingen, in dezelfde kleuren als voor de eigenlijke kaarten gebruikt, van de toestand in de afzonderlijke provincies. Een uitvoerige ‘beschrijving van de kaarten’ verantwoordt alles in bijzonderheden, en wordt gevolgd door een ‘tabellarisch overzicht in aantallen en procenten per provincie en per gebied’. De ‘lijst der gemeenten waaruit materiaal werd ontvangen’, 8 bladzijden in twee kolommen groot, geeft een indruk van de omvang van de enquête. Het woord ‘gemeente’ heeft hier niet de in Nederland gangbare staatsrechtelijke betekenis: het komt voor dat materiaal van meer dan één plaats uit dezelfde gemeente is verwerkt. In een ‘samenvattend besluit’ worden de resultaten van Van den Berg grosso modo bevestigd. Heel leerzaam is, voor degenen die in overdreven germanismenvrees geneigd zijn de constructie met het hulpwerkwoord achter het participium (geweest was, gevallen is) als ‘duits’ te beschouwen, dat de plaatsing van het hulpwerkwoord vóór het participium (was geweest, is gevallen) juist het frequentst is in oostelijke streken vlak bij de grens van Duitsland; in Overijsel, Gelderland en Limburg. Bij dat ‘samenvattend besluit’, is ook een ‘kritisch onderzoek van de opinie van anderen’ gegeven, terwijl verder de teksten van de Leopolds en enige andere dialectische publicaties op het punt in kwestie zijn bekeken. Een aanhangsel behandelt ‘de toestand in de schrijftaal’, en wel naar een | |
[pagina 229]
| |
onderzoek van telkens ongeveer 100 bladzijden van ruim 50 auteurs, afkomstig uit verschillende gewesten. Hier blijkt een merkwaardig verschil tussen de resultaten van de enquête en het gebruik juist van die auteurs, die de indruk maken of willen maken van het dialect van hun streek ‘realistisch’ weer te geven. Zo komen Claes, Coolen en Timmermans er hoogst bedenkelijk af. Uit deze beschrijving kan de lezer een indruk gekregen hebben van het omvangrijke en zorgvuldige werk dat door de auteur is verricht. Alle feiten zijn met evenveel zorg verzameld als met oordeel en voorzichtigheid geïnterpreteerd. Daarom trof mij, in de bespreking van de zin 't Was zo goed als zeker, dat het zou regenen, de opmerking op blz. 133, dat in een groot noordoostelijk deel van Nederland ‘het hulpwerkwoord “zou” nagenoeg onbekend (schijnt) te zijn en ongeveer door alle inzenders vervangen (wordt) door “zal”’. Zou hier de bewerkster dupe geworden zijn van haar onvoldoende bekendheid met de dialecten van dat gebied, en zol, resp. zul - dat overal scherp van zal is onderscheiden! - voor zal hebben aangezien? Mevrouw Goetseels had haar onderzoek van het heden willen laten volgen door een historisch onderzoek, maar de bewerking van dat gedeelte moet ze, zo deelt ze mede op blz. 11, aan anderen overlaten. Dat historisch overzicht zou uit twee delen hebben bestaan, A. Teksten die de volkstaal weergeven, B. Literaire teksten. Wie dat historische onderzoek wil aanvatten, zoals Van den Berg het al enigszins heeft gedaan in zijn aan het begin genoemde artikel, zal het niet gemakkelijk hebben, maar hij heeft een uitstekende leidraad aan wat nu voor het heden is gebeurd, een leidraad die, bij alle duidelijkheid en gemakkelijke overzichtigheid, geenszins simplistisch is, maar het oog scherpt voor de vele complicaties waar de onderzoeker op verdacht moet zijn. Utrecht, Maart 1955. C.B. van Haeringen. | |
Dr B. Siertsema, A Study of Glossematics, critical survey of its fundamental concepts. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1955Ga naar voetnoot1). XI en 240 blz. Prijs f 15,-. geb.Glossematiek is de nieuwe naam die een groep Kopenhaagse linguisten, onder leiding van Louis Hjelmslev, in 1935 aan de taalwetenschap - hùn taalwetenschap gegeven hebben. Deze glossematiek is een allesbehalve eenvoudige en heldere zaak. Hjelmslev c.s. hebben immers niet alleen een nieuwe terminologie ingevoerd, maar die terminologie berust voor een groot deel op nieuwe, ontraditionele taalkundige begripsvorming, enerzijds op basis van een zeer rigoureuze, en zoals Dr Siertsema aantoont stellig eenzijdige doortrekking van enige centrale gedachten van De Saussure, anderzijds met een sterke logisch-mathematische inslag, die veel ‘gewone’ taalkundigen vreemd aandoet. Bovendien zijn terminologie en theorie nog steeds in wording, zodat aan de consequentie en accuratesse in de toepassing ook wel het een en ander ontbreekt. Intussen verwerft deze nieuwe linguistiek ook buiten Denemarken meer en meer gezag, of minstens invloed: termen en daarmee begrippen en methoden van de glossematiek vinden steeds meer ingang, en aan confrontatie met deze | |
[pagina 230]
| |
vorm van taalwetenschap ontkomt geen taalkundige meer. Er zijn de laatste jaren dan ook allerlei reacties op het werk van Hjelmslev verschenen, die het kader en belang van gewone boekbesprekingen ver te boven gaan, die in feite positiebepalingen van andere taalwetenschappelijke stromingen en standpunten t.o.v. de glossematiek zijn. L.L. Hammerich gaf een scherp afwijzende critiek die tevens een pleidooi was voor een meer traditionele, minder ‘structurele’ linguistiek (1950). Gereserveerde afwachting toonde de zeer uitvoerige bespreking van Hjelmslev's hoofdwerk door A. Martinet (1946), op wiens inzichten, zeker toen, de Praagse structurele linguistiek (fonologie!) sterke invloed had; gereserveerde waardering was de grondtoon van de bespreking van hetzelfde boek door P.L. Garvin (1954), gematigd vertegenwoordiger van de Amerikaanse linguistiek. En in het boek waarop Mej. Siertsema cum laude de doctorsgraad behaalde aan de Gem. Universiteit van Amsterdam mogen we, zonder iets tekort te doen aan de zelfstandige onderzoekingen en grote scherpzinnigheid van de schrijfster, waarvan dit boek volop getuigt, toch tevens wel een confrontatie zien van de taaltheorieën van haar promotor Prof. Reichling met de glosematiek. Ook Dr Siertsema heeft als uitgangspunt van haar onderzoek genomen de Omkring sprogteoriens grundlaeggelse (1943), Hjelmslev's hoofdwerk totdusver, dat in 1953 in een vertaling van F.J. Whitfield onder de titel Prolegomena to a Theory of Language verscheen als Supplement to International Journal of American Linguistics, Vol. 19, No. 1. Dit boek vrijwel op de voet volgend heeft schr. intussen bij onderwerp na onderwerp alle andere publicaties van Hjelmslev, vele geschriften van andere glossematisten en diverse van andere linguisten in haar onderzoek betrokken, zodat het boek inderdaad eer meer dan minder geeft dan de titel belooft. De opzet die Dr Siertsema zich koos geeft aan haar studie uiteraard iets verbrokkelds: men vraagt zich aanvankelijk af of niet een meer systematische compositie de leesbaarheid zou hebben verhoogd. Maar naarmate men vordert met de lectuur raakt men overtuigd van Dr Siertsema's goed recht: het is Hjelmslev zelf die haar tot deze ietwat moeizame ‘structuur’ dwong: om hem werkelijk recht te doen, te verstaan en verstaanbaar te maken was er waarschijnlijk geen andere manier dan hem stap voor stap te volgen, tot op alle zij- en omwegen, en zelfs op doodlopende paden. En het is zeker een van de grote verdiensten van dit boek dat Hjelmslev vrijwel steeds volledig recht gedaan wordt. Vrijwel: de restrictie geldt met name de wat al te summiere samenvatting uit Hjelmslev's boek La catégorie des cas op p. 202v; trouwens, dit werk had ook elders wel iets meer aandacht verdiend, juist omdat het een van de weinige concrete toepassingen op grote schaal van de glossematiek is. Maar overigens doet schr. haar auteur vaak méér dan recht. Zij heeft zich geen moeite gespaard om, o.a. door persoonlijk contact met Hjelmslev en andere Kopenhaagse linguisten, opheldering te krijgen over onduidelijke punten, en vooral heeft zij met voorbeeldige filologische discipline en grote vernuftigheid getracht door alle duisterheden en inconsequenties en dubbelzinnigheden van de Hjelmslevse formuleringen heen tot zijn werkelijke bedoelingen door te dringen. Als zodanig alleen al, als commentaar op en verheldering van Hjelmslev's werk is haar boek een nuttige en waardevolle bijdrage tot de linguistiek. Maar al doet Dr Siertsema de Deense linguist ten volle recht - dat betekent niet dat zij hem haar critiek spaart. In welwillend geformuleerde, maar daarom niet minder doeltreffende analyses toont zij de ontoereikendheid | |
[pagina 231]
| |
aan van de voornaamste premissen en gedachten waarin de glossematiek zich van andere taalwetenschap onderscheidt, en legt zij de zwakten van zijn definities en redeneringen bloot. Zij beperkt zich daarbij niet tot negatieve bestrijding; het boek is een belangrijke positieve bijdrage tot de internationale discussies omtrent de grondslagen van de taalwetenschap, al was het alleen omdat het ‘Het’ in die discussies veel te weinig gehoorde of ter harte genomen ‘Woord’ van Reichling helder doet doorklinken. Aan het eind van Siertsema's boek gekomen vraagt de lezer zich vanzelf af: en wat is nu al met al de waarde van de glossematiek, en van Hjelmslev's werk in het bizonder? De auteur onthoudt zich, misschien consequent in haar opzet, van zulk een samenvattend oordeel. Maar als de lezer dan zelf de balans tracht op te maken herinnert hij zich eigenlijk maar één plaats waar de schr. zeer positief is in haar waardering, waar zij getuigt dat ‘there is a very great truth concealed behind all this’ (sic!), en waar zij meent dat Hjelmslev ‘indicates the way to be taken by the syntax of the future’ (p. 179 en 181). Overigens zijn de conclusies betreffende Hjelmslev's werk toch eigenlijk telkens negatief - ontbreekt daarom misschien de samenvatting? Want het moet inderdaad teleurstellend zijn zo nadrukkelijk te constateren dat zoveel kennis, intelligentie, originaliteit en activiteit als in de persoon van Hjelmslev verenigd zijn, totdusver zo weinig positieve bijdragen tot de linguistiek hebben opgeleverd. De verklaring daarvan? Die zal men moeten lezen in de tweede stelling die bij de dissertatievorm van dit boek hoorde, waarin Dr Siertsema, tòch samenvattend, de fundamentele misvatting waaraan de hele glossematiek lijdt, formuleert èn veroordeelt: ‘De “langue” als “forme pure” is een fictie’. Dit afdoende bewezen te hebben lijkt mij de grote verdienste van haar boek. Utrecht April/Mei 1955. A. Teeuw. | |
Arthur Lehning: De Vriend van mijn Jeugd; herinneringen aan H. Marsman. Uitg. W. van Hoeve, 's-Gravenhage-Bandung, 1954.Marsman heeft eens het plan opgevat, en gedeeltelijk ten uitvoer gebracht, over Arthur Lehning een roman te schrijven onder de titel De Vriend van mijn Jeugd. Die titel is thans de naam van een boek, door Lehning over Marsman geschreven; geen roman echter, geen essay, maar herinneringen. Wie hierbij denkt aan het soort boeken, dat door allerlei typerende verhalen en anecdotes een bekend auteur toont in zijn dagelijkse leven, doet Lehning's werk tekort. Anecdotes, in de betekenis van typerende trekjes, die de sfeer van de tijd oproepen, waarin auteur en werk thuis horen, geeft Lehning zeker. Zij zijn zelfs het doel van zijn publicatie. Want hij wil voor het nageslacht datgene bewaren, wat uitsluitend de tijdgenoot en intimus van de dichter omtrent hem kan mededelen. Maar in Lehning hebben wij tevens te maken met een zeer zorgvuldig en geduldig verzamelaar van documenten. Wát hij van Marsman kon bewaren, bewaarde hij. Hij heeft nu een aantal stukken gepubliceerd en het daardoor mogelijk gemaakt een meer waarheidsgetrouw beeld van Marsman te krijgen. Lehning heeft het bovendien op een aantrekkelijke manier gedaan: een goed leesbare tekst verbindt de documenten, een persoonlijke stijl verduidelijkt de persoon van zijn vriend. De betekenis van het boek ligt allereerst in de gegevens, die het verschaft over Marsman in de jaren vóór 1926. Over die tijd kan Lehning ons het nauwkeurigst inlichten. Hij doet het op twee manieren: 1e. door de sfeer van die jaren aan de hand van vele feiten en gegevens te karakteriseren; 2e. door | |
[pagina 232]
| |
het doen afdrukken van tot voordien ongepubliceerde brieven, dagboekfragmenten en fotocopieën van brieven, gedichten en van enige der vormgevingen, die tezamen de voorbereiding uitmaken van Marsman's eerste bundel. De schrijver heeft actief deelgenomen aan het internationale europese culturele leven in de jaren na de eerste wereldoorlog. Door zijn reizen en verblijf in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Spanje, door zijn verbindingen met internationaal belangrijke persoonlijkheden, door zijn redacteurschap van het internationale tijdschrift I 10 en met zijn zowel letterkundige als sociaal-politieke belangstelling, is hij de aangewezen man om voor de hedendaagse lezer het beeld van die tijd op te roepen. Zijn boek geeft ons dat beeld dus niet via de omzwervingen en publicaties en reacties van Marsman, maar door Lehning's eigen rijke internationale ervaring: het is een stuk zelfbeleefde europese cultuurgeschiedenis. Daarin plaatst hij de Nederlandse dichter. De schrijver licht ons nauwkeurig in over de vroege Duitse invloed op Marsman, die reeds begint in Lehning's ouderlijk huis. Hij verstrekt precieze gegevens omtrent Marsman's reizen door Zwitserland, Duitsland en naar Parijs in de jaren 1921-1923, waaronder de Duitse reis van 1922 ‘zijn expressionistisch wereldbeeld doordrenkt’. Hij toont aan, dat Duitsland, mede door het romantische in Marsman, méér vormende invloed op hem heeft gehad dan Frankrijk, maar ook, dat een synthese van de moderne Duitse en Franse poëzie hem voor de geest stond: een synthese van August Stramm en Guillaume Apollinaire. Van bizonder belang is de publicatie van Marsman's brief uit het voorjaar van 1924, in welke brief hij bewust de Duitse expressionistische tijd voor zich afsluit. Lehning stelt ons in staat de jeugd van Marsman's dichterschap in zijn groei op de voet te volgen: het eerste gedicht, het debuut, de wording van de eerste bundel. Hij verschaft het materiaal, waarmee valt aan te tonen dat zowel Van den Bergh als Nijhoff Marsman, die hij zeer gevoelig voor literaire invloeden noemt, inspireren. Van de beeldende kunstenaars noemt hij in dit opzicht behalve Marc en Mondriaan (over hem schrijft Marsman - zie blz. 79 - met verrassend inzicht): Odilon Redon, door wiens invloed zich zodoende het expressionisme met het symbolisme verbindt. De betekenis van Theo van Doesburg en zijn internationale tijdschrift De Stijl blijkt opnieuw. De ‘kring’ Utrecht-Zeist wordt duidelijk in het licht gesteld: de vriendschappen met Willem Pijper, Van Goudoever, Erich Wichman. Lehning laat daarbij die andere bewoner van het deftige dorp, Roel Houwink, op de achtergrond, hetgeen enigszins verwondert, omdat wij op blz. 58 dagboekfragmenten afgedrukt vinden, die reeds ten dele bekend zijn uit Marsman's brieven aan Houwink, gepubliceerd in het Criterium nummer van September 1940, aan Marsman's nagedachtenis gewijd. Lehning toont ook duidelijk aan, dat niet Van den Bergh, maar Verwey als tijdschriftleider het eerst oog heeft gehad voor Marsman's gedichten. Wat de documenten betreft, geeft het boek o.a. een fotocopie, naar het handschrift, van het gedicht Vrouw, gepubliceerd in De Beweging van Juli 1919 en een fotocopie van de handschriftuitgave van Brieven (1920). In het bizonder is belangrijk het nauwkeurige verslag, voorzien van fotocopieën der verschillende stadia, omtrent het ontstaan van de bundel Verzen (1923), bij welke historie vol variaties Lehning tot in elk detail betrokken is geweest. Niemand anders had dit zo te boek kunnen stellen. Over de jaren na 1926 geeft Lehning in hoofdzaak beschouwingen. Zo zij | |
[pagina 233]
| |
al niet meer kennis omtrent Marsman verschaffen, zijn zij op zich zelf van waarde, zowel door hun soms van de algemene opvatting afwijkende visie (i.c. wat de ‘heimwee’ en ‘kathedraal’ gedichten betreft) als door de waardering van Tempel en Kruis als Marsman's eigenlijke Paradise Regained. Lehning's werk is een voorbeeld van een geslaagde bronnenpublicatie met verbindende tekst. De schrijver verliest zich niet in details - iets, wat bij deze vorm nogal eens het geval kan zijn - en verbrokkelt het beeld dus niet. Hij werkt zeer synthetisch, verheerlijkt niet en bezit een grote zelfstandigheid ten opzichte van zijn onderwerp. Hij heeft met zijn boek zijn doel bereikt: in essentie en totaliteit doen begrijpen, wat Marsman heeft gewild tijdens de vorming van zijn dichterschap. Lehning is vermoedelijk de enige, die dit voor Marsman's jeugd- en jongelingsjaren kon doen. Wij mogen hem dankbaar zijn, dát hij het deed. Want betekent de dood van een belangrijk dichter in zeker opzicht de afsluiting van een cultuurperiode, de daarop volgende dood van zijn intimi, die over hem zwegen, betekent in menig opzicht, dat veel van die periode onherroepelijk voor het nageslacht in het duister verzinkt. J.C. Brandt Corstius. |
|