Henricus Tollens.
Begin van dit jaar heeft het Documentatiecentrum van het Letterkundig Museum in Den Haag zijn eerste zending kaarten met gegevens betreffende Nederlandse auteurs van na 1750 zijn intekenaren doen toekomen. Blijkens een brief d.d. 1 Nov. 1954 van de wethouder van onderwijs en kunstzaken der gemeente 's-Gravenhage vindt men talloze kleine fouten in onze leeren handboeken op dit gebied en bestaat er behoefte aan een nauwkeurige documentatie, waarin genoemd centrum wil voorzien. Bij deze eerste uitzending treft echter reeds terstond een mededeling die bevreemdt en die wetenschappelijk onverdedigbaar blijkt.
Het valt namelijk op, dat één der kaarten Tollens als Henricus Franciscus Tollens vermeldt, zonder enige nadere toelichting. Deze werd evenwel gegeven in een verklaring aan de pers, waarbij men vertelde dat de leider van dat centrum reeds dadelijk een paar merkwaardige resultaten met zijn speurderswerk had verkregen. Behalve dat Jac. van Looy officiëel Van Looij bleek te heten, vond men dat Tollens niet Hendrik was genoemd, zoals hij zelf altijd voorgaf, naar men letterlijk zei, maar dat zijn voornamen Henricus Franciscus waren. Er werd bij verklaard, dat het onderzoek plaats had bij de burgerlijke stand, en voor zo ver het gegevens vóór 1811 betrof (toen de burgerlijke stand werd ingesteld) in de doopregisters.
Nu zijn de voornamen Henricus Franciscus allerminst een nieuwe vondst; G.D.J. Schotel vermeldde ze in zijn ‘Tollens en zijn tijd’, op bladzij 2, in 1860 al. Maar Mej. Dr H.J.A. Ruys leverde in 1921 een zeer gedocumenteerd artikel in deel V (verschenen onder redactie van Blok en Knappert) van het Nieuw Ned. Biogr. Wrdbk, waarin de dichter als Hendrik Franciscus Caroluszoon vermeld wordt. Het is bekend, dat hij op de titelbladen van zijn werken, voor zo ver ze niet anoniem verschenen, nooit anders dan H. Tollens Cz. zette, en als Hendrik Tollens is hij bekend gebleven. In overeenstemming met wat Schotel schrijft: ‘Hij noemde en teekende zich zijn geheele leven door slechts Hendrik.’
Aangezien hij als kind katholiek gedoopt werd, is de leider van bedoeld centrum van het katholieke doopregister uitgegaan. Echter hebben de daarin opgenomen voornamen, indien ze van die van de burgerlijke stand afwijken, voor de wet geen waarde. Hoe men aan zulke doopnamen komt, leert de Kath. Encyclopaedie, deel IX (1951) op het art. Doopnaam, onder het hoofd Tegenwoordig kerkelijk recht:
‘De Kerk wil (C.I.C., can. 761) dat men de dopeling een Christelijke naam geve, n.l. van een heilige, in het Martyrologium vermeld, om diens bescherming te verkrijgen en zijn deugden te doen navolgen. Het Rituale (t. 2, c 1, nr 70) weert alle aan de mythologie ontleende of belachelijke benamingen, elke naam van valse goden of goddeloze heidenen. Kan de pastoor de ouders daar niet van afbrengen, dan voege hij er de naam van een heilige bij; in het doopboek moet hij beide namen opschrijven.’
De practijk wijst uit, dat hierbij ook de eventuele heidense naam verlatijnst wordt - en Henricus is de wel zeer Latijnse naam voor Hendrik; de ouders zouden zelf eerder tot Hendricus komen - en dat zo de gang van zaken inderdaad is, leert het geval Frederik van Eeden. In het katholieke weekblad De Nieuwe Eeuw van 25 Febr. 1922 leest men in het verslag van zijn doop:
‘“Quo nomine vocaris?” klinkt dan de eerste vraag door den abt gericht