De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdPaul François Roos (1751-1805)
| |
[pagina 199]
| |
‘Wat siet men menig kaalen Haan,
En ander soort Lantloopers;
Voor Adels en Barons hier staan,
Daar hun de honger dreef te gaan,
Tot hier, door sielverkoopers.’Ga naar voetnoot1)
Zo als de dichter het hier voorstelt is het niet geweest. Het was niet allemaal uitschot, dat naar Suriname vertrok. Zeer begaafd was bijvoorbeeld gouverneur Jan Jakob Mauricius, die op zeer jonge leeftijd reeds dichtte in Latijn en Nederlands. Hij werd echter na negen jaar door de plantersaristocratie gedwongen naar Nederland terug te keren. Hoewel hij in zijn eer werd hersteld, bedankte hij toch liever voor zijn ambt. Hij behield niet de beste herinneringen aan Suriname. Toch heeft juist deze mislukte regeringsperiode het aanzijn gegeven aan het grootste en m.i. ook meest waardevolle gedicht uit zijn oeuvre. Wanneer hij namelijk naar Nederland wordt teruggeroepen om zich te verantwoorden tegenover de ingebrachte beschuldigingen, drijft zijn gevoel van verontwaardiging en gekrenkte trots hem tot een uitvoerig gedicht aan de Prins: Gezang op Zee, waarin hij op bewogen wijze verantwoording aflegt van zijn beleid. Het gedicht werd afzonderlijk uitgegeven in 1752 en het jaar daarop herdrukt in zijn Dichterlijke uitspanningen. Mauricius heeft enige aarzeling moeten overwinnen alvorens tot publicatie te besluiten. Het gedicht streefde hem niet hoog genoeg en bleef te laag bij de grond. Juist de noodzaak om zich duidelijk en begrijpelijk uit te drukken maakt dit gedicht voor ons aanvaardbaar. Een der zwaarste beschuldigingen was die tegen zijn zogenaamd lafhartige vrede met de weggelopen slaven (bosnegers). Mauricius verdedigt zijn beleid aldus: ‘Misleide tekenaars! gij kent het land hier niet,
Het geen gij op de kaart, als open' velden, ziet,
Zijn donkre wouden, digt met kreupelbosch bewassen,
Doorsneên met Zwampen, en afgrijslijke moerassen.
Ziet, meet, hoe 't Land in diepte en breedte is uitgestrekt.
Zelfs, als ge blind'ling, bij geluk, een Dorp ontdekt,
Dan is 't nog ver van hen te dooden of te vangen.
Neen! als de dapperheid zo dikwils 't oogmerk mist,
Dan neemt het staatsvernuft zijn' toevlugt tot de list.
Dus bleef de beste raad, met wijsheid hen te splitsen,
Om met 'er tijd den een op d'andren aan te hitsen.’Ga naar voetnoot2)
De zaak van Mauricius heeft in Nederland de aandacht enige tijd op Suriname gericht. Dit getuigen de vele gedichten, Mauricius toegezonden, toen hij in het gelijk was gesteld. Weinigen betrekken Suriname in hun vreugde. De belangstelling voor de politieke zaken in Suriname was in de vriendenkring van Mauricius echter zodanig gewekt, dat jaren later bij de hernieuwde vrede in 1761 met de bosnegers (men had de door Mauricius gesloten vrede weer verbroken) zijn vriend P.A. de Huybert dichtte: ‘Nu heeft toch de uitkomst met veel schade klaer geleert,
Dat door geen wapenen dit volk kan zijn verheert.
Dit wist mijn Vriend, maer zag zijn trouw beleid versmaeden.’Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 200]
| |
Uit zijn dichtwerk is niet op te maken, dat Mauricius zelf zoveel attachement gevoelde voor zijn nieuwe vaderland, waar hij voor altijd had gedacht te zullen blijven. In een gedicht aan Willem van Haaren klaagt hij: ‘Ik heb mijn' tijd versleeten
Bij slimmer, dan de Geeten.
Sprong daar de Hengstebron,
Zij droogde van de Zon.
Men zou de Zanggodinnen
Katoen daar leeren spinnen.
En zo 't gevleugeld paard
Daar neêrstreek in zijn' vaart,
Men zou hem, onbeslaagen,
In suikermolens jaagen.’Ga naar voetnoot1)
Dit vernietigend oordeel is in Suriname niet onweersproken gebleven. In de ‘Redevoering over den tegenwoordigen staat van kunsten en weetenschappen, in de volkplanting van Suriname’Ga naar voetnoot2) (in 1788 gehouden door Paul François Roos als hoofd van het Genootschap De Surinaamsche Lettervrinden) worden deze regels van Mauricius aangehaald en weersproken. Bij de vijfde verjaardag van dit genootschap dicht Roos: ‘Mauritius, ja! tot uw spijt,
Wierd dit gewelf, door onze vlijt,
Der eedle dichtkunst toegewijd,
Geen werk van Geethen!’Ga naar voetnoot3)
Deze regels over de opleving van de kunst in Suriname, slaan op de oprichting van een aantal genootschappen, waarvan als voornaamste wel genoemd moet worden het genootschap De Surinaamsche Lettervrinden (1785-ca. 1790). De kolonisten blijken wel behoefte gehad te hebben aan enig cultureel divertissement. Het gehalte daarvan kan echter bedroevend laag geweest zijn. Roos was ex officio verplicht vleiende taal te gebruiken. Van het genoemde genootschap zijn echter 4 bundels bewaard geblevenGa naar voetnoot4). Men vindt daarin de gebruikelijke stichtelijke gedichten (alhoewel nog zo libertijns, dat naar aanleiding van één dezer gedichten een drukverbod is overwogen)Ga naar voetnoot5). Wij treffen er echter ook dichters onder van groter waarde. Eén daarvan is de genoemde Roos, wiens gedichten ons ook uit afzonderlijke publicaties bekend zijn. Een vriend van hem, H. Schouten, ontwikkelt zich na een zwak begin in de eerste bundel snel tot een opmerkelijk satirisch talent. In eenvoudige rijmen weet hij de Surinaamse maatschappij scherp te hekelen. Opvallend zijn zijn protesten tegen de rassenwaan. Zelf was hij gehuwd met een kleurlinge. Een sonnet op zijn vrouw moge een indruk van zijn werk geven:
De geele vrouw.
Een' vrouw die deugden mint en past op haare plichten,
Uijt gulle vrolijkheid wel eens een deuntje zingt,
Op 't Clavecimbel speelt en zomtijds lugtig springt
Om 't afgesloovde brein haar 's egas te verligten,
| |
[pagina 201]
| |
Die kloek in 't huijsbestier en rein in keuken wetten
Daar zij de vrekheid schuwt, dog echter spaarzaam leevt,
En, als de nooddruft klaagt haar giften mildlijk geevt,
Die men met wijs bestier op alles naauw ziet letten.
Die egter word nogtans versmaad, veracht, benijd,
Door snoode lasterzucht in eer gekrenkt uit spijt,
En door kwaadaardigen voor onkuisch uijtgekreeten,
Omdat . . . mijn tong verstijft, verschrikking word mijn deel!
Ik zwijg die schendaad niet, elk stervling moet die weeten,
Die braave Vrouw in plaats van Blank te zijn was Geel!Ga naar voetnoot1)
En tenslotte hebben wij dan het werk nog van Roos, die een groot aantal gedichten heeft geschreven en zeker de begaafdste dichterlijke kolonist was uit de 18de eeuw in Suriname. Ik acht hem, ook naar Europese normen gemeten, een opmerkelijk begaafd dichter, die niet dan bij toeval buiten de letterkundige handboeken is gebleven. Witsen Geysbeek heeft hem wel geprezen, maar vond toch ook dat hij wel wat onbenullige onderwerpen bezongGa naar voetnoot2). Hij noemt dan als voorbeeld een alleraardigste beschrijving van een maaltijd in het vaderland. Ik meen dat men dit culinair enthousiasme bij iemand, die jarenlang onder de primitiefste omstandigheden heeft moeten leven, wel op andere wijze waarderen kan. Men moet Roos niet beschouwen als een verdienstelijk amateur, koning in het land der blinden en daardoor de min of meer officiële zanger van de Surinaamse plantage. Roos is meer. Hij heeft de pastorale poëzie van zijn tijd op een geheel eigen wijze overgeplant naar Suriname en in dit materiële wingewest de pastorale schoonheid ontdekt. Ook bij Roos treffen wij heimwee-poëzie aan, zoals in zijn prachtige Tuingedachten, waarin hij vanuit Suriname terugdroomt naar het Hollandse leven. Maar zelfs in dit gedicht verwijt hij zichzelf en zijn medekolonisten blind te zijn voor de schoonheid van Suriname. Zo ergens, dan hebben wij in Roos een dichter gevonden met ‘attachement’ voor zijn woongebied. Met eerlijk enthousiasme bezingt hij de schoonheid van plantage na plantage, kreek na kreek. Herhaaldelijk verklaart hij, dat Europa hem deze schoonheidsontroering nooit had kunnen schenken. Roos heeft dit nieuwe thema ook een alleszins waardeerbare vorm weten te geven. De Surinaamse pastorale - even irreëel natuurlijk als de Europese - leeft in de klank van zijn vers. Ik kan hier geen citaten geven, omdat zijn beste gedichten zeer groot zijn en wezenlijk schade lijden bij coupure. Zijn werk is in de bibliotheken te raadplegenGa naar voetnoot3). Ik meen hiermee voldoende duidelijk | |
[pagina 202]
| |
gemaakt te hebben, dat er alle reden voor is om meer aandacht te wijden aan de dichter Paul François Roos dan tot nu toe is gebeurd. Ik meen er daarom ook goed aan te doen hier te publiceren, wat het biografisch onderzoek in de archieven aan het licht heeft gebrachtGa naar voetnoot1).
Paul François Roos stamt uit een Rotterdamse familie. Zijn vader, Cornelis François, huwde in 1743 met Maria Sebille en vertrok naar Amsterdam, waar hij zich vestigde als papierkoper op de Singel bij de Gasthuismolensteeg. Zij waren vermogend en bezaten goederen in Engeland. Zij kregen vijf kinderen, waarvan het oudste (het enige meisje) vroeg overleed. Paul François was het derde kind en werd geboren 6 Maart 1751 te Amsterdam. Zijn jongere broer Corneille Sebille Roos (geb. 1754) was een bekend schilder en kunsthandelaar. In zijn werk spreekt Roos herhaaldelijk over deze begaafde broer en het blijkt later, dat hij verschillende schilderijen en tekeningen van hem bezat. De ouders Roos stierven vroeg: de vader in 1767, de moeder het jaar daarop. Paul François, die dominee had willen worden, moest zijn plannen om een mij onbekende reden opgeven. Zelf zegt hij: ‘omdat mijn tong sprak naar heur zuiver zielsgevoel’. Hij vertrok omstreeks 1768 naar Suriname. Daar werkte hij in ondergeschikte positie op verschillende plantages, zoals Sancta Barbara, De Goede Verwachting, La Recherche en De Jonge Bijekorff. Vooral op deze laatste plantage, aan de Motkreek, schijnt hij zich gelukkig gevoeld te hebben. In 1783 vertrekt hij voor korte tijd naar Nederland. Wij zullen wel niet ver mis zijn, wanneer wij veronderstellen, dat hij in Nederland een vrouw hoopte te vinden. Hij heeft dan al een zekere faam als dichter verworven. Tal van gelegenheidsgedichten wijzen daarop. Zijn eerste bundel, ‘Eerstelingen van Surinaamsche Mengelpoëzij’, verscheen dat jaar in Amsterdam. Na zijn terugkomst houdt hij in Paramaribo een ‘Redevoering over de oorzaaken van 't verval en middelen tot herstel der volkplanting van Suriname’, die de oorzaak schijnt te zijn geweest van zijn overhaast tweede vertrek naar Nederland in 1784. Zelf klaagt hij, dat hem hetzelfde lot getroffen heeft als Mauricius. In 1785 keert hij even plotseling weer terug naar Paramaribo, waar hij koopman wordt. Nu keert zich de fortuin en Roos wordt een gezien man. In 1785 reeds huwt hij de in Suriname geboren Johanna Francina Seonnet (geb. 1762). Het huwelijk bleef kinderloos en zijn vrouw stierf reeds in 1796. Roos werd een gezien lid van het genootschap De Surinaamsche Lettervrinden. In 1787 en 1789 | |
[pagina 203]
| |
verschijnen de beide overige delen van zijn ‘Eerstelingen van Surinaamsche Mengelpoëzij’. Uit deze bundels leren wij hem kennen als de min of meer officiële poëet van Suriname. Er gaat geen gelegenheid voorbij of Roos levert zijn bijdrage. Bovendien leren wij hem kennen als een actief lid van het gezelligheidsleven. Tal van gedichten wijzen op zijn lidmaatschap van de Vrijmetselaren, van genootschappen als Pro Exolende Eloquentia en De Surinaamsche Landbouw. Zijn ster was rijzend. Bij zijn dood wordt hij genoemd als ‘Raad in den Ed.Achtb.Hove van Politie en Crimineele Iustitie dezer Colonie’ en als ‘Ontvanger van het Comptoir der Modique lasten binnen denzelven Geweste’. Hij was dus een hooggeplaatst ambtenaar. Ook financieel ging het hem goed. Werd zijn vermogen in 1785 geschat op minder dan f 5000,-, bij zijn dood doet hij schenkingen en legaties tot een bedrag van f 14.800,-, laat 16 slaven vrijkopen door zijn Executeuren en geeft 5 slaven weg. Bovendien bepaalt hij, dat de overige slaven verkocht moeten worden en benoemt zijn twee overlevende broers en overlevende schoonzuster tot zijn erfgenamen. Dit eigenhandig geschreven testament uit 1804 met de verschillende toevoegingen tot op drie maanden voor zijn dood, op 2 November 1805, is trouwens een uiterst merkwaardig document. Roos kent men als een overtuigd slavenmeester, al was het alleen maar uit zijn grote gedicht ‘Aan mijn negerjongen Cicero’. In zijn testament schenkt hij Cicero en diens beide zoons de vrijheid, hij schenkt Cicero f 1000,- en de zoons ieder f 250,-. Bovendien, en hieruit blijkt vooral zijn menselijke verhouding tot deze oude slaaf, schenkt hij hem zijn gouden horloge en zijn degen, zijn meest persoonlijke bezittingen. Uit de vele andere beschikkingen blijkt ook zijn zorg voor de slaven, die na zijn dood achterblijven. Zo schenkt hij twee slavenfamilies volledig de vrijheid (en men bedenke wel dat vrijbrieven in die tijd niet goedkoop waren), schenkt ieder bedragen variërend van f 300,- tot f 500,- en geeft de broers en zusters tezamen dan in eigendom hun moeder. Blijkbaar was het zijn bedoeling, dat hij aldus de zorg voor een oude slavin, die zelf niet meer verdienen kon, overdroeg op haar kinderen, die hij dan door vrijbrieven en legaten tot dit onderhoud in staat stelde. Uit één van de aanhangsels bij dit testament blijkt duidelijk, dat hij vooral met het lot der oude slaven begaan was. Van 24 Nov. 1804 dateert deze aantekening: ‘De oude Neger Coffij moet, bij mijn overlijden, niet verkogt worden, mijne Executeuren gelieven daar meede naar hun reedelijk goedvinden te handelen, ik wil niet dat hij gebrek zal lijden.’ Zo zien wij, dat hij in zijn testament tot kort voor zijn dood bezig is met het lot der slaven. Opvallend is, dat het hoogste legaat wordt geschonken aan de Vrije Negerin Aurora van Pieter van Welgedagt, die hij namelijk f 2000,- schenkt, met daarbij nog twee slaven, zes zilveren lepels, zes vorken en een soeplepel. Het vermoeden lijkt gewettigd, dat deze Aurora hem na de dood van zijn vrouw troostte. De eerst bevoordeelden blijven natuurlijk zijn broers en schoonzuster. Paul François Roos stierf in de vroege morgen van 2 Nov. 1805. Hij had zijn dood voorvoeld. Niet alleen zijn testamentaire beschikkingen wijzen daarop, maar ook het feit, dat hij in 1801 zich reeds een graf kocht naast zijn vrouw, en dat hij het jaar voor zijn dood nog eens voor het laatst zijn dichterlijk oeuvre ordende in zijn definitieve bundel ‘Surinaamsche Mengelpoëzij’. Amsterdam. J. Voorhoeve. |
|