De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Morfeem en foneem.1. De taalbeschouwer kan een taaluiting van enige omvang in steeds kleinere taalbouwsels verdelen. Zinnen kan hij verdelen in woordgroepen, woordgroepen in woorden, vele woorden in morfemen en de laatste in fonemen. Een morfeem is een nog slechts in fonemen te ontleden taalvorm, die in een gegeven situatie dient (of bedoeld is) als een middel tot verstandhouding over zaken, hoedanigheden, betrekkingen, enz. Het morfeem huis bijvoorbeeld dient in de zin: Hier is mijn huis tot verstandhouding over een soort gebouw dat als woning dienst doet. In de vraag: Welke vorsten uit het huis van Oranje hebben over Nederland geregeerd? dient het tot verstandhouding over een familie. In de zin: Ik huis tegenwoordig in een woonschuit dient het tot verstandhouding over het feit, dat iets mij als woning dienst doet. De situaties waarin het morfeem huis in de gegeven voorbeelden als verstandhoudingsmiddel gebruikt wordt, zijn verschillend. Het morfeem ziek dient tot verstandhouding over een zekere toestand waarin bijvoorbeeld een mens of dier kan verkeren. Het morfeem te in ziekte dient tot verstandhouding over het feit, dat men de bovenbedoelde toestand op zichzelf bedoelt, dat men abstraheert van de of het zieke. De taalgebruiker leert de morfemen van zijn taal in de passende situatie als verstandhoudingsmiddel gebruiken. Bijvoorbeeld: Een kind beleeft voor het eerst, dat zijn moeder ziek is. Mama ligt op een ongewone tijd in bed en ze geeft uitleg: mama ziek. Later is het kind zelf ziek. Het moet in bed blijven: kindje ziek. Zo ontstaat een tweede, nauwkeuriger notie van ziek: het kind verbindt er nu bepaalde gevoelens van pijn, onbehagen, enz. mee. Dit is een van de manieren waarop een kind leert, in welke situaties bepaalde morfemen als verstandhoudingsmiddel gebruikt worden. Zijn kennis van andere morfemen verkrijgt het door vragen en onderwijs. Hoe deze verstandhouding in zijn werk gaat, is een probleem dat de physicus en de psycholoog moeten onderzoeken. Voor de linguist is het van secundair belang. Het woord ziekte bestaat dus uit twee morfemen (ziek + te); het is een samenstelling van twee morfemen. Het is op zichzelf wel mogelijk ziekte een samengesteld morfeem te noemen, maar ik geef er de voorkeur aan, de term morfeem uitsluitend te gebruiken met betrekking tot een nog slechts in fonemen te ontleden taalvorm. In vele gevallen (ziek is er een voorbeeld van) kan men, in overeenstemming met de spraakgewoonte, de term woord in plaats van morfeem gebruiken. Sommige morfemen komen dus als woord voor, andere slechts als deel van een woord (te bijvoorbeeld). 2. Om vast te stellen welke morfemen een taal bezit, moet men eerst een middel vinden om de morfemen op te sporen. Morfemen die in een gegeven periode van een taal, dus bijvoorbeeld in het tegenwoordige Nederlands, geregeld op zichzelf of als deel van voor ieder analyseerbare taalbouwsels gebruikt worden, zijn ervaringsfeiten voor de taalgebruiker. De taalgebruiker werkt echter niet alleen met voetstoots analyseerbare taalbouwsels: hij put dikwijls uit een taalschat van eeuwen, die uit zinnen, uitdrukkingen en woorden bestaat. De morfemen van niet onmiddellijk analyseerbare taalbouwsels zal de taalbeschouwer slechts door een vervangingsproef kunnen opsporen. Om bijvoorbeeld na te gaan of het woord kunst uit meer dan een morfeem bestaat, zal men het met fonisch overeenkomstige en in het verstandhoudingsproces vergelijkbaar fungerende woor- | |
[pagina 205]
| |
den moeten vergelijken. Men constateert dan bijv, dat de termen van de reeks: kunst, kunnen, kunde, kunstig, gekund, kunstenaar, alle de klankvorm kun gemeen hebben, waarachter de klankvormen st, en, de, stig, d, stenaar, al naar gelang van de bedoeling van de taalgebruiker, kunnen afwisselen. Het woord kunst bestaat dus uit twee morfemen, n.l. kun en st, waarvan men de verstandhoudingsfunctie kan omschrijven. Op deze wijze, dat wil zeggen op grond van de ervaring van de taalgebruiker en op grond van de vervangingsproef, kan men alle morfemen die een taal bezit, hetzij als erfgoed, hetzij als bewust gebruikt bouwmateriaal, registreren. In feite is dit al gedaan. De morfemen die tevens als woord voorkomen, vindt men in het woordenboek; die welke als deel van een woord voorkomen, vindt men in de historische grammatica en het etymologische woordenboek vermeld. We kunnen dus bij het bestuderen van de morfemen die in de Nederlandse taal een rol spelen of gespeeld hebben, dankbaar gebruik maken van het werk van voorgangers. 3. Als men zich tot het inventariseren van de Nederlandse morfemen zet, stuit men op complicaties die tot belangrijke gevolgtrekkingen kunnen leiden. We gaan uit van de zin: Daar is Piet (= daarispiet) en vergelijken die met: Wie is daar? (= wiejistaar). We constateren dat de klankvormen daar en taar in het verstandhoudingsproces dezelfde functie hebben. Moeten we nu zeggen: in het Nederlands bestaan een morfeem daar en een morfeem taar die in het verstandhoudingsproces dezelfde functie hebben, of moeten we zeggen het Nederlands heeft een morfeem d/taar? We gaan na, wanneer taar optreedt en wanneer daar, en constateren, dat we aan het begin van een groep, na een pauze, altijd daar vinden, en dat we in een groep, na een stemloze consonant, altijd (tenminste bij taalgebruikers met progressieve assimilatie) taar vinden. De klankvorm taar blijkt dus gebonden aan een onmiddellijk voorafgaande stemloze consonant. Het morfeem taar is dus een combinatorische variant van het morfeem daar. Het komt mij voor, dat deze formulering, waarbij we van het morfeem uitgaan, bevredigender is dan die waarbij we van het foneem uitgaan, in welk geval we zouden zeggen: de oppositie d : t wordt na onmiddellijk voorafgaande stemloze consonant geneutraliseerd, of de t van taar is een combinatorische variant van de d van daar. 4. We bezien nu een ander geval. In het dialect van AalstGa naar voetnoot1) luidt de vervoeging van het praesens van ‘spreken’: 1. sprḗk, 2. sprékt, 3. sprékt; 1. sprḗken, 2. sprékt, 3. sprḗken. De ḗ houdt het midden tussen de wijde en de nauwe midden-voorklinker, é is de wijde midden-voorklinker. We hebben in deze vormen te doen met de morfemen sprḗk, sprék, t en en. De eerste twee verschillen in fonisch opzicht een weinig, maar hebben dezelfde functie in het verstandhoudingsproces. Het is echter onjuist, analoog met het geval daar : taar, het ene morfeem (bijv. sprḗk) een combinatorische variant van het andere (sprék) te noemen. Men mag immers niet aannemen, dat ḗ uit é is ontstaan onder invloed van een voorafgaand of volgend foneem, want in beide gevallen gaat spr vooraf en volgt k. Alleen een diachrone beschouwing van de morfemen sprḗk en sprék geeft een oplossing van het probleem, hoe men deze fonemen ten opzichte van | |
[pagina 206]
| |
elkaar moet beschouwen. De 1. s. sprḗk is ontstaan uit *sprĕk-u, de 2. s. en de 2. pl. uit sprĕk-ip. Blijkbaar zijn zowel sprḗk als sprék combinatorische varianten van een oorspronkelijk morfeem sprĕk, dat voor het morfeem u op den duur de klankvorm sprḗk, en voor het morfeem iþ de klankvorm sprék gekregen heeft. Deze klankvormen moet men fonetisch verklaren. In de ononderbroken voortgezette articulatie-bewegingen die nodig zijn om de klankvorm *sprĕku voort te brengen, is de eerste vocaal tenslotte op het niveau tussen de half open en de nauwe midden-voorklinker komen te liggen. Op overeenkomstige wijze is de eerste vocaal van *sprĕkiþ op het niveau van de wijde middenvoorklinker terechtgekomen. Ik zie dit verschijnsel in beide gevallen als een regressieve assimilatie van de openingsgraad van de vocaal van het eerste morfeem aan die van het tweede. De k pleegt in het Nederlands in articulatieplaats aan te sluiten bij de voorafgaande vocaal, zodat in het onderhavige geval practisch alleen met de vocalen gerekend kan worden. Men moet dus sprḗk en sprék verwante morfemen noemen, die in het verstandhoudingsproces dezelfde functie, maar een in geringe mate verschillende klankvorm hebben. Ze zijn beide combinatorische varianten van een oorspronkelijk morfeem sprĕk. Als men de zaak op deze wijze formuleert, geeft men een exacte voorstelling. Wanneer men simpelweg zegt: sprḗk en sprék kunnen in het verstandhoudingsproces niet opponeren; de ḗ en de é verschillen wel in klank; dit klankverschil heeft geen differenciërende functie en is dus extrafonologisch; één van beide klanken is dus een extrafonologische variant van de andere (maar welke is de variant?) of beide klanken zijn extrafonologische varianten van de e, dan wordt men slachtoffer van het letterteken, praat men in het wilde weg en verzuimt aan te geven, hoe de variant ontstaan is. Men verlaat dan het empirische standpunt en miskent, in theoretische speculatie, een niet te loochenen aspect van het klankkarakter van een gegeven dialect. Wie een dergelijk, zogenaamd irrelevant, klankverschil bij het spreken van het dialect van Aalst als onessentieel zou negeren, blijft wellicht voor de Aalster verstaanbaar, maar spreekt niet het dialect van Aalst. We constateren dus, dat van twee morfemen (sprĕk + u en sprĕk + ib) die geregeld als samenstelling (woord) gebruikt worden, het ene (u, iþ) de klankvorm van het andere beïnvloedt (kan beïnvoleden). Deze beïnvloeding is een onwillekeurig proces, dat een ondoelmatig resultaat (n.l. twee verschillende klankvormen met dezelfde functie in het verstandhoudingsproces) oplevert, een feit, dat in flagrante strijd is met het teleologische principe, waarmee men in de fonologie graag opereert. Nu is de weg tot een juiste combinatie van fonisch veel verder uit elkaar geraakte morfemen gebaand. Het is immers nu wel duidelijk, dat de morfemen kom en koom, zoals die in de vervoeging van ‘komen’ optreden, combinatorische varianten van een oorspronkelijk morfeem *kŭm of *kŏm zijn. Evenzo zijn de morfemen dag en daag combinatorische varianten van een oorspronkelijk morfeem dăg. Ook in deze morfemen hebben onwillekeurige, fonetische processen aanleiding gegeven tot een volstrekt ondoelmatig, extrafonologisch verschil in klankvorm: koom en kom, daag en dag kregen een verschillende klankvorm, doordat kom en dag, al naar gelang van de omstandigheden, met een verschillend volgend morfeem gecombineerd werden en deze combinaties geregeld als woord gebruikt werden. 5. Het kan tenslotte gebeuren, dat een morfeem zijn identiteit geheel verliest. Dit geval doet zich voor in traditionele samenstellingen van morfemen, wanneer er ‘isolering van de betekenis’ van de samenstelling optreedt. | |
[pagina 207]
| |
Het woord misschien is ontstaan uit magschien, en dat weer uit mag schien. Oorspronkelijk was hier sprake van tenminste twee op zich zelf staande morfemen, die een syntagma vormden ter verstandhouding over ‘het kan gebeuren’. Hieruit ontstond de samenstelling magschien, die bestond uit dezelfde morfemen, die ieder het hunne tot de complexe verstandhouding bijdroegen. Op den duur werd magschien een taalvorm ter verstandhouding over de modaliteit ‘misschien’, die men niet meer interpreteerde als de som van kan + gebeuren. De samenstellende morfemen verloren hun zelfstandige functie, werden op zichzelf lege klankvormen, die alleen als combinatie een functie behielden. Sedert het ogenblik dat de samenstellende morfemen hun zelfstandige functie verloren hadden, had de oorspronkelijke samenstelling van twee morfemen zijn karakter verloren: magschien werd voor de taalgebruiker een nog wel analyseerbare, maar in feite niet meer geanalyseerde klankvorm. Daarmee was de voorwaarde voor onwillekeurige veranderingen van de klankvorm vervuld. Dank zij het infortisaccent op wat eens het beginmorfeem was, werd de klankvorm daarvan geleidelijk gewijzigd. In het continuum van articulatiebewegingen dat van de m aan het begin tot de n aan het slot verliep, werd een aanpassing van de klankvorm van het eerste morfeem (mag) aan die van het oorspronkelijke tweede morfeem tot stand gebracht: magschien werd door assimilatie van de g aan de s tot maschien, de vocaal van de eerste lettergreep werd gereduceerd tot i en het eindresultaat was een voor de taalgebruiker onanalyseerbare klankvorm mis(s)chien. Wat eens een samenstelling van morfemen was, is voor de taalgebruiker een onanalyseerbaar, enkelvoudig morfeem geworden. Daarmee is misschien een exemplaar geworden, van de grote voorraad van taalbouwsels voor de montagebouw die in de taalschat van een volk voorhanden zijn. 6. Uit het bovenstaande kan men de volgende conclusies trekken: Zodra een morfeem in een morfeemgroep wordt opgenomen, staat het bloot aan blind werkende, physische processen. Deze kunnen aanleiding geven tot het ontstaan van een combinatorische variant van een morfeem waardoor het voortbestaan van het morfeem niet bedreigd wordt (daar : taar). Zodra een morfeem in een samenstelling van morfemen opgenomen wordt, doen zich blind werkende, physische processen voor, waardoor het morfeem zijn oorspronkelijke klankvorm kan verliezen (sprḗk : sprĕk uit sprĕk). Er ontstaan combinatorische varianten van het oorspronkelijke morfeem, die elkaars nauwe verwanten, maar niet meer identiek zijn. Soms verliezen morfemen in een samenstelling hun fonische en functionele identiteit geheel, zodat uit een oorspronkelijke samenstelling een nieuw, voor de taalgebruiker enkelvoudig, onanalyseerbaar morfeem ontstaat. Een bevredigende beschrijving van de fonemen van een taal is slechts mogelijk, als men niet alleen synchroon, maar ook diachroon te werk gaat, terwijl er alle reden is, beschouwingen omtrent doelmatigheid en systematiek buiten de studie van het fonische aspect van een taal te houden.
Rotterdam. B. van den Berg. |
|