De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Iets over het derde boek en over de bronnen van Antonides' Y-stroomGa naar voetnoot1).‘Andere litteratuur over Antonides dan de handboeken der Litt. Gesch. en Biografische Wdbb. bestaat er vrijwel niet’, constateert terecht G.A. van Es in het vijfde deel der nieuw-verschijnende Geschiedenis van de Letterkunde der NederlandenGa naar voetnoot2), en ook Antonides' belangrijkste dichtwerk, De Y-stroom, valt onder dit oordeel. Ik heb daarin aanleiding gevonden, dit jaar een van mijn colleges aan De Y-stroom te wijden, waarbij ik mij ten doel stelde een voorlopig antwoord te vinden op de volgende drie vragen: 1. die naar de aard van Antonides' dichterschap, zoals dit uit De Y-stroom blijkt; 2. die naar wezen en waarde van dit gedicht; 3. die naar de genologische en thematologische achtergrond daarvan. De tijd die mij ter beschikking staat, is te kort dan dat ik U van mijn bevindingen ten aanzien van elk dezer vragen uitvoerig verslag kan doen. Ik moet dus volstaan met U als antwoord op de eerste vraag zonder meer mijn conclusie mede te delen; met betrekking tot de tweede hetzelfde te doen, onder toevoeging van een enkel voorbeeld; om dan tenslotte wat uitvoeriger te zijn over de resultaten van mijn onderzoek naar de achtergronden van het gedicht.
1. Antonides' dichterschap is echt, maar beperkt. Zijn voornaamste tekorten zijn: gebrek aan verbeeldingskracht ten opzichte van alles wat hem niet door eigen aanschouwing bekend is, en onvoldoende begrip voor de organische verbondenheid van vorm en inhoud, waardoor hij er telkens toe komt zijn ‘sieraden en loofwerk’ als losse ornamenten van buiten-af aan te brengen. In beide opzichten onderscheidt hij zich ongunstig van zijn bewonderde voorbeeld Vondel.
2. In overeenstemming daarmee blijkt De Y-stroom weergaloos knap van compositie, maar stelt de uitwerking, vooral in poetisch opzicht, ons telkens weer teleur. Wanneer ik een stoute beeldspraak mag gebruiken, zou ik willen zeggen, dat wij dit dichtwerk het best kunnen vergelijken met een prachtig beeld van Pygmalion, waaraan zich het wonder niet voltrok dat het tot leven kwam. Hoogtepunt is in de opzet het allegorische derde boek, waarin de dichter in het paleis van Neptunus de ongeziene getuige mag zijn van het jaarlijkse feestmaal der watergoden ter herdenking van Peleus' verheffing tot zeegod en diens huwelijk met Thetys. Tijdens deze maaltijd leidt de jaloezie der stroomgoden vanwege de aan de IJ-god toegekende ereplaats tot een verbitterde woordentwist, die zelfs in handtastelijkheid overgaat en waaraan eerst door het machtwoord van Neptunus een einde komt. Zowel de keuze als de rangschikking van deze motieven is bijzonder knap. Door de bruiloft van Peleus en Thetys - zij het dan als ‘gulde Bruiloft’, d.w.z. als bruilofts-herdenking - als aanleiding tot het feestmaal der watergoden te kiezen, bereidt Antonides ons reeds voor op de twist die ook ditmaal de vreugde zal verstoren, nu niet over de vraag wie de schoonste was voor wie Eris haar gouden appel bestemde, maar wie de meeste is aan wie de ereplaats toekomt. | |
[pagina 194]
| |
Bovendien echter slaagt hij er in, van deze godentwist een zeer actuële politieke allegorie te maken. Het is vooral de Seine (Frankrijk), die zich in woedende jaloersheid tegen de IJ-god keert. Wanneer deze zich in een lange en waardige rede afdoende verdedigd heeft, richt zich de woede van de Seine tegen de Iber (Spanje), ‘die in deze reden zich scheen te kittelen’, zoals Antonides in margine aangeeft. Lafheid is het van de Iber, dat deze zich verzoend heeft ‘Met bannelingen en rebellen van zijn rijken’ in plaats van zich op hen te wreken! Jae wreek u, schreeut de Seine, en stijgt van zijnen stoel
En grijpt, voortbarstende en opstuivende in 't gewoel
Der goden, 't storten en rinkinken van de bancken
En kristalynen, daer geweer en bekers wancken,
Den Iber, eer hy zich kan redden aen den disch,
By zijnen mantel, sleept en sleurt hem . . . .Ga naar voetnoot1)
Maar dan verenigen zich ‘de Belt en 't Y en Teemsgod’ (ZwedenGa naar voetnoot2), de Republiek en Engeland) om hun bedreigde collega te hulp te komen. De Seine ziet zich genoodzaakt in te binden en laat de Iber los, Die, hoe zorgvuldig om zijn' tabbert te bewaren,
Noch zagh een groote scheur gereeten in het kleet,
En d'eene slip gekort . . . .
Nauwkeurig volgt deze episode de historische feiten. In 1667 had Lodewijk XIV, gebruik makende van de gebondenheid der Republiek door de oorlog met Engeland, een inval in de (Spaanse) Zuidelijke Nederlanden gedaan. In Januari 1668 verenigden zich echter de Republiek, Engeland en Zweden in de Triple Alliantie om aan zijn opdringen een einde te maken. Deze interventie leidde tot de vrede van Aken, op 2 Mei 1668, waarbij Spanje gedwongen werd een compromis te aanvaarden dat de afstand van bepaalde gebiedsdelen in de Zuidelijke Nederlanden meebracht (‘een groote scheur gereeten in het kleet,//En d'eene slip gekort’)Ga naar voetnoot3). Achteraf kan deze compromis-vrede voor de Republiek moeilijk als een groot succes worden beschouwd, maar op het moment zelf heeft men dit wel degelijk gedaan. In zijn Geschiedenis van de Nederlandsche stamGa naar voetnoot4) laat Prof. Dr P. Geyl daaraan geen twijfel bestaan: ‘In de Republiek was de Triple Alliantie niettemin als een groote diplomatieke overwinning gevierd . . . . De Staten, die zo juist over Engeland gezegevierd hadden, schenen nu als scheidsrechters van Europa op te treden. Zij voelden zich terdege’. Hun zelfvoldaanheid en trots uitten zich in het opschrift van de penning, die zij ter herdenking van de vredes van Breda en Aken lieten slaan: ‘Na koningen verzoend, de vrijheid der zeeën gehandhaafd, een roemrijke vrede door de kracht der wapenen voortgebracht, en de rust in Europa bevestigd te hebben, deden de Staten van het vereenigd Nederland deze penning slaan: 1668’. Het is uit deze zelfde stemming, dat Antonides zijn allegorie schreef. Niet zonder reden vindt zij haar climax in de activiteit van de Triple Alliantie. | |
[pagina 195]
| |
De grootheid van het IJ (en het IJ vertegenwoordigt hier niet alleen Amsterdam, maar de hele Republiek) blijkt uit de vernedering van het machtige Frankrijk, Wanneer de Seine, in zijn oploopentheit verzet,
Van zelf den purpren rok liet slippen, en belet
In zijnen aenslagh, deisde . . . .
3. In zijn Voorreden gaat Antonides er van uit, dat hij met zijn stroomdicht een nieuw genre schept: ‘want schoon men niets zoo gemeen vint by de Poeeten, als de beschrijvingen der vloeden . . . . nochtans is het een ongewoonte een geheel werk van die stoffe te weeven’. Met ‘een geheel werk’ bedoelt hij, zoals zijn praktijk aantoont, een omvangrijk dichtwerk van epische allure, zo nauw mogelijk aansluitend bij het epos als een van de beide genres die tot ‘de grote poëzie’ behoordenGa naar voetnoot1). Deze aansluiting is essentiëel voor de opzet: het is Antonides niet te doen om een lyrische ode als Vondels Rijnstroom, maar om een werk, dat krachtens zijn aard deel heeft aan de verhevenheid der ‘grote genres’. Wanneer wij daarvan uitgaan, heeft de Voorreden inderdaad gelijk: het epische stroomdicht is ongetwijfeld Antonides' schepping - al heeft hij, zoals wij zien zullen, enkele voorlopers gehad. Toch vermijdt Antonides zorgvuldig, op zijn titelblad de term ‘epos’ of ‘heldendicht’ te vermelden. Volgens de theorie der 17de eeuw immers had slechts een oorlogsdicht naar het model van Vergilius' Aeneis recht op deze naam; dat is ook de reden, waarom Vondel in 1662 zijn Joannes de Boetgezant niet als epos had kunnen aankondigen. Ondanks deze strenge beperking in het gebruik van de term, kende de 17de eeuw echter in de praktijk wel degelijk ook een vrijere vorm van epos, waarvoor de Sepmaines van Du Bartas het voornaamste voorbeeld vormden. ‘En partie Panegirique, en partie Prophetique, en partie Didascalique’ had deze zijn werk genoemd; in deze karakteristiek lagen vrijwel onbegrensde mogelijkheden besloten, waarvan gaarne gebruik gemaakt werd, ook al betekende dit dat men voor dit vrijere epische werk afstand moest doen van de naam ‘epos’. Zo moeten bijv. de hofdichten tegen deze achtergrond worden gezien. Ook Antonides maakt van deze vrijheid gebruik, wanneer hij in De Y-stroom, naast epische en beschrijvende, lyrische, didactische en zelfs satirische gedeelten opneemt; meer dan de Aeneis behoort het werk van Du Bartas tot de genologische achtergrond van zijn gedicht. Tegelijkertijd echter zoekt hij, zoals wij reeds constateerden, aan zijn stroomdicht - en dat onderscheidt dit principieel van de hofdichten - de episch-mythologische allure te geven van het ‘echte’ epos. Ook daarin volgt hij een tendens van zijn tijd. Reeds in sommige Hymnen van Ronsard valt de sterke epische inslag op. In onze literatuur zien wij de ‘hymnus oft lof-sangh’ zich vrij consequent in deze epische richting ontwikkelen bij Daniël Heinsius, Revius en Vondel - de Verovering van Grol is naar zijn wezen een lof- en zegezang, maar naar zijn structuur een epos-in-zakformaat -, om tenslotte uit te monden in Lucas Rotgans' Wilhem de Derde: formeel een epos, maar in de verwerking van contemporaine stof (wat tegen de regels voor het epos inging!) nog her- | |
[pagina 196]
| |
innerende aan zijn oorsprong uit de hymne. Zo is ook De Y-stroom, als verheerlijking van het IJ en van Amsterdam, in wezen een hymne - maar die op het spoor van de zegezangen tot het epos nadert. Reeds deze vluchtige schets van de algemene achtergronden van De Y-stroom leidt tot de conclusie, dat Vondels Rijnstroom voor het ontstaan daarvan nauwelijks betekenis kan hebben gehad. Slechts zijn titel heeft Antonides aan het vers van Vondel kunnen ontlenen, terwijl dit hem - misschien - mede op het idee gebracht heeft om een stroom tot onderwerp van zijn poëzie te kiezen. Veel meer dan aan de Rijnstroom heeft hij voor zijn stroomdicht dan ook aan ander, meer episch-getint werk van Vondel te danken. Voortdurend herkennen wij in zijn beschrijvingen en Homerische vergelijkingen de stijl en de toon van Vondel, terwijl hier en daar een passage zelfs rechtstreeks ontleend blijkt aan de Lof der Zee-vaert of geïnspireerd op de Geboort-clock. Het tekent Antonides, dat hij zo duidelijk voorkeur toont voor het werk uit Vondels meest Humanistische en ‘mythologische’ periode, die uit de twintiger jaren. Overigens blijkt voor De Y-stroom dus ook Vondel deel van de algemene achtergrond, en geen rechtstreekse ‘bron’. Als zodanig zou ik eerder willen beschouwen Vergilius' Georgica, die door Antonides in zijn Voorreden herhaaldelijk worden vermeld. Afgezien van het feit, dat hij daarin de klassieke rechtvaardiging kon vinden voor zijn ‘beschrijvings-epos’ - en nog wel bij de dichter van de Aeneis! -, meen ik dat hij daaraan heeft ontleend: de indeling in vier boeken; de ‘tempering’ der beschrijving door een boeiende ‘uitweidinge’ om monotonie te voorkomenGa naar voetnoot1); het motief van een onder-water-bezoek, zoals aan het slot van Vergilius' vierde boek de eerste bijenhouder Aristeus (Aristaios) er een brengt aan zijn moeder, de stroomnimf Cyrene. Zowel in genologisch als in thematologisch opzicht zie ik echter als de belangrijkste en meest rechtstreekse ‘bronnen’ van De Y-stroom twee weinig bekende dichtwerkjes uit Antonides' eigen tijd: De Roemster van den Aemstel door Matthijs van Velden (± 1630) en De Merwe-kroon door Lambert van (den) Bos(ch), opgenomen in diens Dordrechtsche Arcadia (1662). Dat zij in de Voorreden niet worden vermeld, behoeft niet als contra-indicatie te worden beschouwd, want de Renaissancisten waren nu eenmaal gewoon over hun minder illustere voorgangers en voorbeelden angstvallig het zwijgen te bewaren. De Roemster van den Aemstel, dat door de uitgever Blau-laken uitdrukkelijk als onvoltooid wordt aangekondigd, heet terecht nog een Hymne, al ontbreken ook hier een aantal epische trekjes niet. In ons verband heeft vooral de tweede afdeling - deze verdeling herinnert aan de ‘boeken’ van het epos - betekenis. De dichter vertelt daar, hoe hij, na een nachtelijke zeiltocht op de Amstel, door stroomnimfen naar de diepten wordt meegevoerd. Hartelijk wordt hij verwelkomd door ‘de Aemstel-vrou’, die hem haar paleis toont. Maar al spoedig wordt zijn aandacht afgeleid van alle schoons, dat daar te bewonderen valt, door het zingen van Anna. Met het uitvoerige lied van Anna, dat de eigenlijke lofzang op de Amstel vormt, breekt het gedicht van Van Velden af. Waarschijnlijk is met deze Anna, ‘Roemster van den Aemstel’, Anna Roemers Visscher bedoeld, al blijft de aanleiding daartoe ons duister. Voor ons is thans echter belangrijker, dat wij hier een motief | |
[pagina 197]
| |
aantreffen, dat volkomen parallel loopt aan wat wij in het derde boek van De Y-stroom vinden. Ook daar heeft de dichter juist een zeiltocht op de bezongen stroom achter de rug, wanneer hij onverwachts door het watervolk wordt meegevoerd naar de diepte; ook daar wordt hij gevoerd naar het paleis, waarvan hij de pracht mag bewonderen; ook daar wordt (zij het dan niet in hetzelfde paleis, maar in dat van Neptunus) tenslotte zijn aandacht geboeid door een bijzondere gebeurtenis: nu niet de zang van Anna, maar de feestmaaltijd der watergoden en de daaruit voortvloeiende twist. Het meest opmerkelijk is in deze parallellie, dat in beide gevallen het onder-water-bezoek wordt gebracht door de dichter zelf. Want hoe traditioneel zulk een onder-water-bezoek op zichzelf moge zijn, in alle voorbeelden die Antonides daarvan in zijn Voorreden aanhaalt, is het een mythologische of legendarische figuur die het brengt. Voor zover ik weet, is de overdracht van dit motief op de dichter-zelf een innoverende variatie, die op het credit van Matthijs van Velden staat. Wanneer wij nu deze overdracht precies zo bij Antonides terugvinden, dan meen ik daaruit te mogen concluderen, dat hij De Roemster van den Aemstel heeft gekend en daaraan het motief heeft ontleend, dat de compositie van zijn derde boek volkomen bepaalt. - In dat geval heeft hij aan het werk van Matthijs van Velden waarschijnlijk ook een stimulans te danken gehad. Deze vermijdt namelijk zorgvuldig, bij zijn beschrijving van de Amstel ook Amsterdam te betrekken. Uitdrukkelijk verklaart hij zich tot de Buiten-Amstel te zullen beperken, omdat hij het andere niet aandurft: ‘Een ander laat ick graagh u binne-pracht en pit’. De veronderstelling ligt voor de hand, dat Antonides deze woorden als een indirecte uitdaging heeft beschouwd, die hij beantwoordde door in zijn stroomdicht de heerlijkheid van de stad juist centraal te stellen. In het derde boek van De Y-stroom komt echter nog een tweede motief voor, dat als innoverende variatie dient te worden beschouwd: de traditionele godentwist wordt er tot een twist van stroomgoden uit onderlinge jaloezie om het aanzien van ‘hun’ stad of land. En dat blijkt nu juist het motief van Lambert van Bos' De Merwe-kroon! De stroomnimf van de Merwe(de), die aan haar oever Dordrecht heeft gesticht, ziet haar stad bedreigd door de naijver van haar buur-stromen, de goden van de Maas, de Waal, de IJsel en de Lek. Om de opkomst van de nieuwe stad tegen te gaan, is geen moeite dit viertal te veel. Zij brengen daarvoor een bezoek aan Neptunus en zelfs aan de Noodlotsgodin, die bij de Noordpool in de Magneetberg woont. En wanneer blijkt, dat zij met wettige middelen hun doel niet kunnen bereiken, proberen zij het langs illegale weg. De Sint-Elizabethsvloed van 1421 en de grote brand van enige jaren later, die beide het bestaan van Dordrecht ernstig hebben bedreigd, zijn hun werk. Jupiter zelf moet er aan te pas komen om aan hun machinaties voorgoed een einde te maken; tot straf worden zij tolplichtig aan de Merwe: het beroemde stapelrecht van Dordt. - In taal en stijl biedt dit 694 alexandrijnen tellende gedicht niets opmerkelijks, maar het heeft ongetwijfeld vaart en geeft blijk van de levendige fantasie en de suggestieve vertelkunst, waarover Van Bos beschikte. Naar mijn mening moet De Merwe-kroon worden beschouwd als de meest onmiddellijke voorloper van De Y-stroom; niet alleen om het motief van de strijd der jaloerse stroomgodenGa naar voetnoot1), maar vooral om zijn episch-mythologische | |
[pagina 198]
| |
opzet en zijn nauwe verbinding van stad en stroom. Bovendien herinnert de figuur van de Maas-god, die onder de jaloerse naburen van de Merwe de meest verbitterde is, aan die van de Seine bij Antonides. En tenslotte is er treffende overeenkomst tussen de wijze, waarop Van Bos de historie mythologisch-allegorisch weet te verwerken, en de manier waarop wij Antonides dit zagen doen. De aanwijzingen voor samenhang zijn te talrijk dan dat wij ze met veel waarschijnlijkheid aan het toeval kunnen toeschrijven.
Wanneer Petrarca, doelend op de imitatio, het bekende beeld uit de oudheid gebruikt, volgens hetwelk ontlenende dichters vergelijkbaar zijn met honingbijen, dan voegt hij daaraan toe: ‘nulla quidem esset apibus gloria, nisi in aliud et in melius inventa converterent’Ga naar voetnoot1). Ook Antonides heeft voor zijn Y-stroom van vele bloemen de honing vergaard: het vrije epos naar de traditie van Du Bartas, hymne en epos in hun Renaissancistische wisselwerking, Vondel, Vergilius' Georgica, Van Velden's Roemster van den Aemstel, Lambert van Bos' Merwe-kroon. Maar al deze ingrediënten werden door hem inderdaad omgezet ‘in aliud’: tot iets nieuws dat typisch van hem is, zowel in zijn voortreffelijke compositie als in zijn teleurstellende uitwerking. Daarom kan De Y-stroom, naast Vondels Gysbreght van Aemstel en Joannes de Boetgezant, gelden als een duidelijk voorbeeld voor wat de creatieve imitatio de Renaissancistische dichters aan kansen bood. W.A.P. Smit. |
|