De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Da Costa in de lente van 1844Ga naar voetnoot1).In een vorig nummer van de Nieuwe TaalgidsGa naar voetnoot2) wees ik op de vooruitstrevende houding van de dichter in de Februaridagen van 1848 en zijn sympathie voor mannen als Lamartine en Benjamin Crémieux welke pas ten gevolge van de bloedige Julidagen werd gewijzigd. Indien ik van zijn sedert 1843 veranderde geestesgesteldheid gewaagde, dan blijkt hij ook reeds in 1844 van zijn progressiviteit te hebben blijk gegeven. Men leest het al uit dat éne vers in Nederland in de Lente van 1844 (dat men in de Goessche Courant van 13 Mei 1844 vindt afgedrukt): In zijn wezen, vrucht DER tijden, in zijn vorm, van DEZEN tijd!Ga naar voetnoot3)
Het betreft hier de herziening der Grondwet, waarvoor toen al vele stemmen opgingen. Als Willem II zo lang geaarzeld heeft om aan de voorstellen aangaande herziening zijn fiat te geven, - het is niet met instemming van Isaac da Costa geschied. In de Goessche Courant van 21 Maart 1844 staat de volgende oproep van Da Costa afgedrukt die men als een soort waarschuwing of vermaning aan het adres van de koning kan beschouwen: ‘Herziening der Grondwet!’ Onder veel dat bij onze natie, in het openbaar en in het verborgen, herzien mag worden, behoort, vooral na de gebrekkige poging van 1840, ook de Grondwet. In het belang van de koninklijke macht zelve, in het belang van billijkheid, misschien van vereenvoudiging en orde, schijnt het aanvaarden van dezen gewichtigen arbeid, de beslissing van méér dan ééne onzekerheid daarover, plicht. Stelle toch in elk geval des Konings Regering zich aan de spits in dezen! ongedwongen, onbevangen, onbevreesd . . . Legt men hiernaast een passage uit een oproep tot een vrijwillige inschrijving voor de Staatslening (afgedrukt in de Goessche Courant van 18 Maart 1844): Men zal toch niet in ernst uit het artikel der Grondwet, dat ons het bezit en genot onzer eigendommen waarborgt, afleiden de onwettigheid van eene algemeene belasting op bezittingen en vermogen? dan ziet men hoe, bijkans een halve eeuw voor de invoering van de wet op de vermogensbelasting, de toch zo conservatief geheten Da Costa hiervoor reeds in de bres sprong! Daartegenover laat de heer Viruly van Vuren en Dalem in een schrijven gericht aan dezelfde Goessche Courant en gedagtekend Vuren, de 16de Maart, een waarlijk conservatief geluid horen al beveelt hij dezelfde zaak aan: Het betreft een ingezonden stuk dat in de Goessche Courant van 21 Maart 1844 verscheen en aldus eindigde: Ik verklaar (. . .) door vrijwillige inschrijving mede te zullen werken om de toepassing der heffing te voorkomen, en aan mijn grondbeginsel getrouw te zullen blijven, zoo des echter immer tot eene heffing op de bezittingen mogt komen. Bij hem een ander grondbeginsel betreffende de Grondwet dan bij Da Costa: hij was nog niet toe aan de uitspraak: In zijn wezen vrucht der tijden, in zijn vorm van dezen tijd!
D.A. de Graaf. |
|