De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdEen monografie over H.K. poot.Dr. C.M. Geerars, Hubert Korneliszoon Poot, reeks Neerlandica Traiectina, No. I, van Gorcum en Comp., Assen, 1954.In deze Utrechtse dissertatie, een mooi verzorgd boek van 523 bladzijden, zijn leven en werk van Poot naar vele kanten doorvorst met een bewonderenswaardige ijver en nauwkeurigheid, waaraan ongetwijfeld jaren van volhardende studie zijn besteed. Van het leven komen achtereenvolgens de jeugd, de crisisjaren en de laatste levensjaren in drie hoofddelen aan de orde. Van het werk worden in afzonderlijke hoofdstukken de oudste verzen, de Mengeldichten (1716), de bundel van 1722, die van 1728, het nagelaten werk, het Groot Natuur- en Zedekundigh Werelt-toneel en de publicaties uit de jaren tussen die der bundeluitgaven besproken. En dat wel zo, dat aan de behandeling der bundels steeds een onderzoek voorafgaat naar de personen in die bundels genoemd. Aangezien een groot percentage van Poots poëzie uit gelegenheidsgedichten bestaat en de dichter ook in wat niet in engere zin gelegenheidswerk is zich menigmaal tot tijdgenoten richt, is dit onderzoek een welkom en waardevol hulpmiddel om het werk te situeren, om Poots positie in de samenleving te bepalen en geeft het dikwijls gewenste verklaring van de inhoud. Laat ons den schrijver oprecht dankbaar zijn, dat hij dit alles - een waar monnikenwerk - men mag wel zeggen voor eens en voor altijd ten behoeve van de Poot-bestudeerders heeft uitgeplozen. Toch kan men zich ook afvragen, of hij zijn energie niet te overwegend aan deze historische realia heeft besteed. Er zijn nl. andere zaken, die voor de uitbeelding van deze dichtergestalte en voor de juiste waardering van zijn poëzie onmisbaar zijn en die wel erg globaal worden behandeld. Bij alle waardering voor de gedegenheid van het speurwerk en bij de dank voor de ontginning van al dit materiaal, stelde het mij teleur, dat Geerars zich zo weinig begeeft in een aesthetische ontleding der gedichten. Stuk voor stuk passeren zij de revue, waarbij het natuurlijk onmogelijk was op allen diep in te gaan. Voornamelijk wordt ons gewezen op wat de dichter er zegt: ook het hoe komt wel ter sprake, maar dan in algemene zin, doordat bijv. genoteerd wordt, dat het pastorale, het mythologische, het spreukmatige enz. hen kenmerken, dat er invloed is van Hooft, Vondel, de klassieken. Dat is op zichzelf uitnemend, vooral waar het in verband werd gebracht met de ontwikkeling van Poots dichterlijke werkzaamheid. Bijlage V bevat een zeer omvangrijke en gedétailleerde lijst, waarin alle plaatsen worden aangegeven, waarin G. navolging van- en overeenkomst met de klassieken, de bijbel en Renaissancisten vond, met verwijzing naar hun voorbeeld of parallel. In die lijst steekt weer een geducht brok werk. Maar het is vooral inventarisatie gebleven. Hoeveel levender was het geworden, wanneer enige frappante gevallen van imitatio waren ontleed, zodat we te zien hadden gekregen hoe Poot, naar eigen wezen, verwerkte! Ik stuit verder telkens op weinigzeggende en niet gede- | |
[pagina 188]
| |
monstreerde uitspraken over de poëtische waarde der afzonderlijke stukken. Herhaaldelijk heet het, dat van een bepaalde groep dit of dat vers of versgedeelte ‘mooi’, ‘het best geslaagd’ of zelfs ‘voortreffelijk’ is zonder dat die persoonlijke waardering ons wordt waar gemaakt. Velen hebben als hun mening gegeven, dat in Poots werk, ook in de schoonste specimina, prachtiggave persoonlijke gevoelsuiting, muziek en beeldkracht wisselen met manierisme en cliché-achtig maakwerk; het zou de moeite waard geweest zijn dat in détails te onderzoeken, - al was het maar in een aantal sprekende voorbeelden -, en het waarom ervan na te speuren. Ik koester voor een aanzienlijk aantal gedichten en nog meer fragmenten van Poot waarachtige bewondering, maar ik moet eerlijk bekennen, dat de weinig-gedifferentieerde lof, die Geerars soms al te gul uitdeelt, mij wel eens de wenkbrauwen deed fronsen. Zo kan ik hem onmogelijk volgen, als hij (blz. 119) van de Verjaergroet aen Maria Bredenburg schrijft: Hij besluit zijn verjaarssonnet met een mooie terzine: Zoo waerlyk zy het deel dat Marthaes zuster koos
En noit verliezen zal, het uwe voor altoos.
Godts juichent paradys ontfange u na dit leven.
Dit is niet een uitzonderingsgeval. Met name in de laatste periode, waarin Geerars een religieuse verdieping en vernieuwing in leven en werk constateert, waar de natuur voor Poot ‘afstraling van Gods heerlijkheid’ werd, erken ik gaarne de oprechte religieuse zielsuitspraak en acht ik het winst, dat G. aanwijst, hoe dit doorwerkt ook in de vormentaal der verzen, maar ik meen, dat de schrijver in zijn waardering van deze ontwikkeling de poëtische waarde der gedichten soms overschat, alweer zonder zijn oordeel door analyses te argumenteren. De gevoelsdirectheid en de zeer zuivere sfeer-aanduiding, die een aantal strofen van Nacht onovertrefbaar en onvergetelijk maken, wijkt in de Natuurzangen, die volgens G. ‘tot de beste van de bundel behoren’ menigmaal voor een ietwat prekerige contemplatie. Zo citeert de schrijver speciaal onder die ‘beste van de bundel’ de strofe, waarin mij de genoemde eigenschap een onverdeelde bewondering belet: Hemel leer ons recht bemerken,
Hoe gy voor ons welzyn waekt,
En de tyden vruchtbaer maekt,
Leer ons in die milde werken
U meer vinden, vry van smart,
En vernieu ons wintersch hart.
Hetzelfde geldt voor de wijze waarop de vergankelijkheidsgedachte in het zonder reserve geprezen Herfst onder woorden wordt gebracht. Symptomatisch voor Geerars waarderingsmethode, die in de eerste plaats let op de uitgesproken gedachte, is de behandeling van het reeds genoemde Nacht, inderdaad ‘het schoonste vers van zijn laatste jaren’, hoewel ik zou willen toevoegen: althans voor een goed deel. Tussen haakjes stel ik even de vraag, waarom in aansluiting bij Dirk Coster wordt verondersteld dat hier ‘de dichter kort na middernacht op de prachtige markt van Delft staat, waar de blanke toren van de Nieuwe Kerk de blik naar boven trekt’. Dat berust alleen op de vs.: ‘Slechts ik ... / Zie 't ryzend licht der schoone maen / Op gevels blikkeren en torens’, ofschoon het meervoud ‘torens’ al in andere richting wijst. De lectuur van het gehele gedicht, met verzen als: | |
[pagina 189]
| |
Het levend kristallyn, by 't schubbigh vee verkoren,
Glyt zacht langs rant en kil.
De wegh houdt roepen in en praet,
De wei haer loeien en geblaet
toont m.i. duidelijk, dat de dichter zich aan de rand der stad bevindt en vandaar het silhouet van torens en daken en het vrije open veld in 't maanlicht beschouwt. Doch dit ter zijde. Geerars omschrijft eerst nogal nuchter de zielsstemming van de dichter: Poot voelt zich verwant met de stilte van de nacht, alle zorgen en verdrietelijkheden des levens ontvallen hem, vrede is er in zijn hart en hij voelt zich ‘heel onverlet en vrij’. Dan citeert hij de strofen 2-7 en vervolgt met een bestrijding van Costers uitspraak, dat het gedicht is ‘als een zucht van diepe voldoening, niet om den God ditmaal die deze wereld schiep, maar om de levende eindeloosheid, onbestemdheid van den nacht zelf’. Coster schreef dit naar aanleiding van de eerste zes strofen, die hij opnam in ‘De Nederlandsche Poëzie in honderd verzen’. Al rechtvaardigt dit fragment zijn beschouwing, G. wijst er terecht op, dat het gedicht in zijn verdere voortgang tot aan de slotregel (tot Christus gericht) ‘Ik zong alleen voor u’, Costers interpretatie, tenminste voor het totale gedicht, weerspreekt. Coster heeft trouwens in de derde druk (1953) deze passage herzien en de gewraakte woorden weggelaten, hetgeen G. is ontgaan. Tegen Costers afbreken na de zesde strofe kan men bezwaar maken, omdat op deze wijze naar eigen voorkeur een greep wordt gedaan uit de weergave door de dichter van wat in deze maannacht zijn ziel bewoog. Maar de keuze van dit fragment in de verzameling der schoonste Nederlandse poëzie wordt aannemelijk door het feit, dat na deze zes strofen een inzinking optreedt. De stille extase wordt (het begint al in de zesde strofe) verdrongen door bespiegelingen, ten dele door redeneren en daarmee verliest het gedicht, dat aanvankelijk de zingende ziel zelf was, aan poëtische kracht. Zelfs in het slot, waar de dichter in echte religieuse vervoering van Christus spreekt, die in de nacht ter wereld kwam en wiens stervende ogen de nacht ‘look met d'ebbe hant’, toen de duisternis over Golgotha viel, treft men naast levende verzen, door de overwoekering van het verstandelijke dode en lelijke aan als: Toen hy ook 's aerdbôoms schult voldê,
En 's afgronts kop brak, was 't niet mê
In schaduw uwer zwarte vleugelen?Ga naar voetnoot1)
Er was hier een uitnemende aanleiding geweest om te spreken over de sterkte en zwakte van Poots dichterschap, maar Geerars zegt hierover niets, polemiseert alleen over de inhoud. Het gedicht Nacht nodigt a.h.w. uit om de levende beweging van het ritme, zoals zich dat in de strofe ontplooit, na te gaan. De schrijver is helaas aan deze kant van de poëzie-studie, die de dichtergestalte van Poot treffend voor ons kon oproepen, vrijwel voorbijgegaan. Indirect komt daarvan het een en ander aan de orde in zijn laatste hoofdstuk, waarin hij opnieuw met bewonderenswaardige nauwkeurigheid, de geschiedenis der waardering van deze poëzie nagaat vanaf Poots eigen tijd tot heden. Hij betuigt dan weliswaar met sommiger mening instemming en plaatst kritische noten bij die van anderen, maar waarom liet hij het niet uitlopen op de synthetische weergave van een eigen visie? Zo is dit knappe boek een eenzijdige historische en psychologische studie geworden. De schrijver heeft zich met volle kracht geworpen op het onderzoek | |
[pagina 190]
| |
van het historisch materiaal, op het brengen van licht in duistere samenhangen en op de psychologische groei van de dichter. Al spijt mij bij een zo ernstige toewijding aan het onderwerp deze eenzijdigheid, laat mij er onmiddellijk aan toevoegen, dat Geerars, op het terrein waartoe hij zich bepaalde, voortreffelijk werk heeft gedaan. Ik denk hier meer nog dan aan de opsporing der vele genoemde personen, aan de ontwarring van het Willis-conflict, aan de ontleding van de religieuse crisis die Poot doormaakte en niet in het minst aan de grondige behandeling van het Groot Natuur- en Zedekundigh Werelttoneel. Van het beruchte conflict Poot-Willis heeft Geerars de feiten nauwkeurig onderzocht en helder uiteengezet, de grieven van beide partijen getoetst en vervolgens getracht een billijk oordeel te vellen, dat ook rekening hield met de verhoudingen en normen van ± 1720. Het is een splinterige geschiedenis; maar ook een interessante, omdat we hier voor 't eerst een auteur zien vechten voor het eigendomsrecht op zijn werk. G. streeft naar onpartijdigheid, hetgeen hem terecht doet opkomen tegen Potgieters oordeel over Willis. Toch ontkom ik niet aan de indruk, dat hij Poot op volstrekter wijze vrijpleit dan de gegevens gedogen. Alles draait om de vraag, of Poot aan Willis, tijdens het onderhoud over de foliobijbel, de belofte gedaan heeft zijn toekomstig werk door hem te zullen laten drukken. Men mag zulk een belofte onvoorzichtig achten en in strijd met Poots modern bewustzijn van de auteurswaardigheid, men mag eveneens het vragen van zulk een belofte door Willis laken, àls de belofte gedaan is, heeft Poot zich zedelijk gebonden. Zijn omstandig verweer in het ‘Bericht aen den Lezer’ in 1726 maakt toch hier en daar een onpleizierige indruk, omdat Poot met handigheidjes en vaagheden om de zaken heendraait, zoals in de zin ‘Dat dit juist altemaal zoo waerachtigh als 't Evangeli is, zou ik niet wel durven verzekeren en party waarschynlyk ook niet’, waarmee ondertussen niet ontkend wordt, dat het wèl waar kan zijn. Een typisch handigheidje is het, wanneer Poot als argument, dat hij bij het vragen van de bijbel zijn (toekomstige) poëzie niet aan Willis verkocht, de woorden van dezen aanhaalt, dat hem de bijbel vereerd werd zonder dat hij er recht op had, terwijl het geen-recht-hebben natuurlijk alleen sloeg op het feit, dat er oorspronkelijk geen honorarium was overeengekomen. Poot ontkent, dat hij voor geld het kopyrecht over de Mengeldichten heeft willen terugkopen, daar hij immers niet toegeeft, dat Willis dat recht bezat. Maar wat doet hij practisch anders, wanneer hij (in de samenvatting door G.) schrijft: ‘ik heb hem gevraagd welk bedrag hij wilde hebben, als hij mij toestond de gedichten te verbeteren en te herdrukken’ (d.w.z. door een ander te doen herdrukken), ook al voegt hij toe die toestemming alleen te hebben gevraagd ‘om rust en vrede’? De gehele dubieuse kwestie van de belofte laat G. dan ook m.i. te zeer buiten spel als hij in zijn conclusie oordeelt ‘Zijn (Poots) manier van handelen mag dan ook volstrekt niet ongeoorloofd genoemd worden’. Bijzonder waardevol is het uitvoerig hoofdstuk over Het Groot Natuur- en Zedekundigh Werelttoneel. Aansluitend bij Zijderveld stelt Geerars de betekenis van dit boek duidelijk in het licht, onderzoekt hij het aandeel van Rutger Ouwens en van Poot in het gemeenschappelijk werk en vestigt hij de aandacht op Poots nog te weinig gewaardeerd proza. Zijn onderzoek geeft mij aanleiding tot een correctie in eigen werk. In het T.v.T. en L. (LXIX, 4, 1952) schreef ik een opstel ‘De poëta minor Joan Vermeulen’ en behandelde daar o.m. diens emblemata in het handschrift van De wvze Leydsman ten | |
[pagina 191]
| |
Hemel. Afgaande op Zijdervelds prachtige Ripa-studie, op de datering door Te Winkel en op het exemplaar van het Werelttoneel uit de Leidse U.B., meende ik, dat de emblemata in Vermeulens 1743 voltooide handschrift moeilijk ontleend konden zijn aan dit Werelttoneel, daar het eerste en tweede deel daarvan eveneens in 1743 waren verschenen, hoewel een grote mate van overeenstemming bij een aantal plaatjes mij opviel. Nu echter blijkt, dat de uitgave van het eerste deel in 1743, zonder dat de titelbladzijde dit vermeldt, een tweede druk was, terwijl de eerste druk reeds in 1726 verscheen, is het duidelijk dat Vermeulen enige emblemata daaraan kan hebben ontleend, zoals hij ook zinnebeelden uit Zeeus' Gedichten met geringe variaties natekende. Wel blijft het eigenaardig, dat er ook overeenstemming is (niet alleen in de algemene symboliek, die op Ripa teruggaat, maar ook in détails der vormgeving) met plaatjes uit het 2de en 3de deel van het Werelttoneel. Vermeulen brengt mij ten slotte tot een kleine aanvulling. Geerars vermeldt in een noot op blz. 370 het oordeel van Lambert Bidloo over Poot in zijn berijmde beschrijving van het Panpoëticon Batavum (1720). In een andere noot op blz. 111 deelt hij mee, dat een miniatuur, het portret van Poot door Arnoud van Halen, zich in het Panpoëticon heeft bevonden, maar nu onvindbaar is. Het woord ‘miniatuur’ geeft een enigszins onzuivere indruk, de portretten in het Panpoëticon zijn immers nog altijd 14.5 × 12.5 cm. Bij deze portretten werd een album van lofdichten verzameld door Michiel de Roode, de latere bezitter van het kabinet en dit is in 1773 door het Leidse genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ uitgegeven als Arnoud van Halens Panpoëticon, verheerlijkt door Lofdichten en Bijschriften . . . Lang niet alle dichters, wier conterfeitsels in het Panpoëticon verzameld werden, worden in de Roode's album bezongen; er waren toen 324 portretten en er zijn lofdichten op ruim 40 poëten. Het doet wel vreemd aan, waar zoveel tweederangsfiguren bewierookt worden, dat Jan Luyken, Rotgans en ook Poot ontbreken. Bij Poot bevreemdt dit des te meer, omdat de generatie die ± 1680/90 geboren is, bijzondere aandacht krijgt (de Marre wordt zes maal, Huydecoper acht maal, Feitama en Hoogvliet worden zelfs dertien maal bezongen) en omdat onder de lofdichters velen zijn, die contact met Poot gehad hebben, zoals de leden van Natura et Arte. Toch had althans één medewerker Poot niet vergeten. Joan Vermeulen, die met niet minder dan 57 lofdichten medewerkte, publiceerde er hier geen enkel op Poot. Maar hij schreef er wel. In het kleine gedichtenhandschrift waarvan ik in mijn artikel in T.v.T. en L. gewag maakte, vindt men er vier, eigenlijk vier varianten van één gedicht. Dat zij voor het Panpoëticon bestemd waren blijkt wel uit de constatering in een der versies: ‘Dees kunstzon deed de Roode in 't Koor der Dichteren pralen’. Vermeulen werkt met dezelfde cliché-motieven, die G. in de lijk- en grafdichten aanwijst. Het is misschien wel aardig een der nooit gepubliceerde varianten af te drukken. Ik kies de vierde: Dit's Poot, een Landman, 't is d'Abwoudsche Nachtegaal;
Een wonder der natuur, in Taal en Dichtvermogen!
Die, als een Adelaar, ten zangberg opgevlogen
Zijn Kunstoraaklen zong! Als Febus in zijn zaal
Die stem, zoo wijs, als grootsch en lieflijk hoorde klinken;
Sprak Hij: 'k schenke u mijn Lier, om in 't gestarnt te blinken.
P. Minderaa. |
|