De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Enige phonemen in Holland en in het Nederlands.Blijkens De Zaansche Volkstaal van Boekenoogen en Het dialect van Drechterland van Karsten is het Noordhollands een tamelijk homogeen en statisch dialect, al ondergaat het natuurlijk wel invloed van het Nederlands. De dialecten van Zuid-Holland missen homogeniteit en groeien veel sneller naar het Nederlands. Toen men zich in de Nederlanden met de studie van dialecten ging bezighouden, trok het vasteland van Zuid-Holland weinig de aandacht. Het bleef lange tijd als een onneembare vesting onaangetast. Toch hadden hier en daar verkenningen plaats en eindelijk slaagde veldheer Weynen, uit het zuiden oprukkend, er in na hevige tegenstand zelfs Delfshaven te veroverenGa naar voetnoot1). De geringe belangstelling voor dit gebied is waarschijnlijk te verklaren uit het feit dat men, de Zuidhollander zelf ook, in de mening verkeerde, dat de taal hier zeer dicht bij het Nederlands stond. Inderdaad zijn de Zuidhollanders al sinds eeuwen bezig eigenaardigheden, vooral klanken, van hun dialecten prijs te geven voor het Nederlands. Er ontwikkelden zich een aantal steden, die tot welvaart komend, maar in taal onderling verschillend, steeds en zeer bereid waren een onmisbare eenheidstaal te aanvaarden. Nog voor het doel bereikt is, is in elke stad naast het Nederlands al weer een nieuw dialect ontstaan, dat hier buiten beschouwing blijft. Een van de vroegste overnemingen in Zuid-Holland is de vocaal van put, brug enz. onder invloed van Brabant en Utrecht. Zelfs de vakterm veenput heeft er u. Maar bij de opruiming werd pet in de betekenis van ‘kuiltje om te knikkeren’ vergeten. Het is nog gebruikelijk bij de jeugd van Den Haag en LeidenGa naar voetnoot2), een aardig voorbeeld van relicten in kindertaal. - Oude Delftenaars weten nog, dat in de tijd van het tonnenstelsel de tonnen werden leeggestort in grote putten, een eind buiten de stad. Die putten heetten de ‘stillepette’ en het laantje, dat er heenliep, noemde men ‘het Stillepettelaantje’Ga naar voetnoot3). - Betrekkelijk ver oostelijk ligt De Pet, een meertje in Waddinxveen. Het verdwijnen van oo, germ: ô valt in later tijd. Aan de oostgrens van het Nederlands taalgebied komt de oe bijna nergens voor. De ontwikkeling van ô tot oe (lang of kort) is dus een zuiver Nederlandse aangelegenheid evenals de diftongering van î en û, naast het Engels en naast het Duits. Het zuiden, Brabant, heeft vroeg oe, vaak uu door umlaut. In het westen: West-Vlaanderen, Zeeland, Goeree-Overflakkee, andere Zuidhollandse eilanden en kustplaatsen bestaat de oe nog niet in alle verbindingen. Overigens vormt het vasteland van Holland met het westen van Utrecht een homogeen oe-gebied, waarin ook umlaut een grote uitzondering is. De wording van oe in Noord-Holland en Zuid-Holland is zeer verschillend. Terwijl in Zuid-Holland zeventiende-eeuwse blijspeldichters het volk oo laten zeggen tegenover de oe der dames en heren, bestaan er in Noord-Holland geen kluchten of hekeldichten, die een ander phoneem dan oe hebben voor het volk. Zelfs de vissers van Egmond aan Zee zijn niet zo conservatief, dat ze nog oo zeggen. Aangezien geen modegril in staat zou zijn het phoneem oe tot in de verste uithoeken van het conservatieve noordhollandse taalgebied | |
[pagina 178]
| |
in te voeren, en een dictator evenmin, moeten we concluderen, dat de oe op het vasteland van Noord-Holland een autochthoon, geleidelijk uit oo gegroeid phoneem is. Dit proces is, ook in onze tijd, niet onbekend. Dialectschrijvers in de Achterhoek spellen good enz., maar buitenstaanders weten dikwijls niet, of ze good of goed horen. Iets dergelijks vermeldt Heeroma voor Huizen in het GooiGa naar voetnoot1). Boekenoogen noemt voor Assendelft vróger naast vroeger en dó naast doe en toe (toen). Dit dorp verkeert ook in andere opzichten in een uitzonderingspositieGa naar voetnoot2). Verder noemt Boekenoogen nog slechts één plaats: vroge = vroege in Journ. Caeskoper, Apr. 1680. Dit wijst niet op autochthonie, maar het is zo bizonder weinig, dat het m.i. verwaarloosd mag worden. Van Loey, Mnl. Spraakkunst II § 85 zegt, dat de spelling oo in Holland nog zeer laat voorkomt. De Vooys wees reeds Ts. 22, pag. 17 noot, op het veelvuldig voorkomen van oo in hollandse handschriften. Deze oo is in Zuid-Holland inderdaad oo geweest, in Noord-Holland, in allen gevalle aan het eind der middeleeuwen, een oe. De Noordhollanders hebben hun spelling oo in good enz. niet kunnen handhaven zoals de Engelsen. Toen Noord-Holland tot rust en welvaart en daarmee tot schrijven kwam in het laatste kwart van de zestiende eeuw, nam het de schrijfwijze oe uit de bestaande literatuur over. Met de toestand op de Zuidhollandse eilanden voor ogen, kunnen we aan de zuidgrens van het vasteland oo-vormen verwachten. Als ouderwets Delfshavens vermeldt Weynen in de Taalatlas van Noord-Brabant gerope. Een mooie tegenstelling vormen de plaatsnamen Moordrecht aan de IJsel en aan de zuidoostpunt van de Zuidplaspolder en Moerkapelle in het binnenland aan de noord-westpunt van die polder. De tegenstelling is natuurlijk oud. Daarom bemerkte ik tot mijn verbazing, dat nog in het eerste kwart van deze eeuw in het oosten van de binnenstad van Gouda de oo voorkwam. A.P.M. Lafeber geeft in het Oostgouds een schets, waarvan de titel al iets van deze oo laat zien: Van Kneeles en Piet, dieje na de Gooverwelsedijk gongen om te komfooie en oo ovve ze van 'n kouwe kerremes tuis kwammeGa naar voetnoot3). Behalve dit Gooverwelsedijk (officieel Goejanverwelledijk) en oo vinden we op pag. 86 vroog (praet.), pag. 87 weggejooge (buiten de stad weggejoege). Bovendien komt driemaal roop = riep voor, naar analogie van rope en gerope, dat naar de heer Lafeber mij meedeelde, het verl. dlw. is (was). Ook meldde de heer L. mij van de werkwoorden van de ‘zesde’ klasse met de stam op g de vormen sloog, gesloge; vroog, gevroge; joog, gejoge; droog, gedroge. Gouda is wel randstad aan de IJsel, maar het leeft niet van de scheepvaart en het oostelijk deel heeft zeer weinig betrekkingen met de rivier. Het blijven van de oo, juist in dit stadsdeel, heeft dus een andere oorzaak. In de zeventiende eeuw leefden in Zuid-Holland drie phonemen uit ô: oo, oe en ou. De tegenstelling oo-oe blijkt b.v. uit Lammert Meese of Klucht vande Melckboer, 1661, van A. van Steyns, een Delftenaar. Hij laat mensen uit het volk roope, vroog zeggen in overeenstemming met book, snook, dat | |
[pagina 179]
| |
Moonen in de 18de eeuw als Delfts vermeldtGa naar voetnoot1), maar in een ander stuk van hem, dat onder hogere standen speelt Geveynsde Bedelaer of Herstelde Liefde, ook van 1661, komt steeds oe voor. Bekend is uit Huygens o.a. het boerse soken en nog uit de 18de eeuw het rotterdamse kookje. (Hellinga, Opbouw, pag. 81). In het Katwijks luidt laatstgenoemd woord nog altijd koukjeGa naar voetnoot2). Hoe groot de tegenstelling ou-oe was in de 17de eeuw, vertelt een andere Delftenaar, niemand minder dan Petruse Montanus. In Nieuwenhoorn verwisselde hij, althans voor gutturalen en labialen, zijn Delftse oe voor ou, ofschoon hij de oe als beter beschouwde. Maar hij wilde niet ‘begect’ worden. Zijn gezag als predikant kon zijn oe dus niet redden. De invloed van het naburige Den Briel, toen een belangrijke stad, heeft hem er ongetwijfeld toe gebracht tot de ou over te gaan in ‘roemen, oefenen, vroech etc.’Ga naar voetnoot3). Zoals Montanus nog ou koos, zo heeft het nageslacht van zijn ‘tegenstanders’ oe gekozen. En nu het Oostgouds ook in oo = hoe nog oo vertoont, mogen we veronderstellen, dat op het vasteland van Zuid-Holland de oo in 't algemeen lang geleefd heeft en voor labialen en gutturalen nog langer. De door Montanus geschetste geschillen en verschillen konden in een zich snel ontwikkelend gewest niet blijven bestaan. Het is zeer waarschijnlijk, dat Amsterdam, verreweg de grootste stad, machtig ook op cultureel gebied, met zijn onaantastbare oe de twijfelmoedigen in Zuid-Holland de weg gewezen heeft en ook daardoor de oo- en ou-vormen slechts een plaats gelaten is in dialecten. Vreemd is de umlaut in meuje, het woord voor tante van oost tot west in Zuid-Holland op het vasteland. Het vertoont nog een eigenaardigheid: moei, meu komt ongeveer overal éénlettergrepig voor (meu ook in de Haagse volkstaal uit de achttiende eeuw, gepubliceerd door Kloeke, Ts. LVII, pag. 24), maar verschijnt juist in het apocoperende Zuid-Holland als meuje. Dit kan op ontlening wijzen. Eigenaardig is, dat in de Alblasserwaard (dus buiten het vasteland) meu achter de naam geplaatst kan worden (Anna-meu), een verbinding, die vooral in het oosten voorkomt. En evengoed als tante, dat tegenwoordig meuje verdringt, import is, kan de eu van meuje ingevoerd zijn. Van een ver gaande oostelijk-Utrechtse invloed getuigt een uitspraak van Lambert ten Kate: ‘Dus vind men dat in sommige Dorpen van 't Stigt van Uitregt, als te Breukelen enz. gezegd wordt Beukske in steê van Boekje, Keukske in steê van Koekje, Breur voor Broer, Reuren voor Roeren enz.’ (Aenleidinge II, pag. 22). Wanneer Ten Kate het niet vertelde, die bovendien te Breukelen bekend was, zouden wij er misschien even sceptisch tegenover staan als de tegenwoordige inwoners van dat dorp, die zich niet kunnen voorstellen, dat dergelijke vormen er ooit bestaan hebben. In de nabijheid, te Huizen, Laren, Blaricum leeft deze umlaut evenwel nog altijdGa naar voetnoot4). Hierbij valt niet te denken aan het verkeer van Breukelen met het Gooi, dat van geen belang en moeilijk was, maar wel aan beider ligging in het Sticht en aan hun band met de stad Utrecht. Nu zulke krasse voorbeelden met diminutiefsuffixen er bij te Breukelen bestaan hebben - de naam Breukelen zelf ziet er ook verdacht oostelijk uitGa naar voetnoot5) - wordt het aannemelijk, dat ook meu(je) van Utrechts-oostelijke afkomst is. | |
[pagina 180]
| |
In het voorbijgaan moge hier een aardig psychologisch trekje van de eilanden gememoreerd worden. Nu ‘het voortschrijden der beschaving’ eist, dat meu, moi vervangen wordt door tante, worden de jonge tantes, die maar met haar tijd mee moeten gaan, met tante aangesproken, maar de oude, de oudtantes kan men dat niet aandoen en zij blijven moi. Aldus is te Slikkerveer en omgeving differentiatie van betekenis ontstaan tussen tante en moi. Hetzelfde vertelt Landheer voor Overflakkee van tante en meuGa naar voetnoot1). Boekenoogen noemt voor het Zaans (t.a.p. XXXI) vier woorden met eu als umlaut van ô: reuf, reufseed (raapzaad), reurə, smeu, smeuəg en teuvə. Reuren noemt Ten Kate ook. In Warenar 1317 gebruikt Reym het werkwoord teuven, eveneens door Ten Kate genoemd, dat dus een bij het volk gebruikelijk woord was, zoals in het Zaans nog het geval is. Daarnaast kennen de Zaanlanders het deftige Nederlandse toeven. Het woord smeuig is Nederlands geworden. Breur, ook door Ten Kate vermeld, komt in Amsterdamse kluchten van de 17de eeuw voor. In verband met de mededeling van Ten Kate is het waarschijnlijk, dat de Amsterdams-noordhollandse eu-vormen in de middeleeuwen uit het Sticht in Amsterdam zijn doorgedrongen. Dit geldt ook voor niet seuters = niets zoeters in Coster's Isabelle, proloog vs. 127Ga naar voetnoot2). Het komt in rijm voor; overigens geeft men dergelijke hypocorismen gaarne een eigenaardig, soms archaïstisch tintje. Zo is uu in Drechterland gebleven in zuutjes an = langzaam aan. (Karsten t.a.p. § 133). Germ. ai is in Noord-Holland en het westen van Zuid-Holland veelal ie geworden. De bovenlaag te Amsterdam heeft dit phoneem vroegtijdig verworpen onder invloed van Brabant, Utrecht, het oosten van Zuid-Holland en spellingtraditie. De beslissing was al gevallen, voordat Amsterdam tot grote bloei kwam. Wanneer deze stad aan het woord komt, wordt ie aan de kaak gesteld. Bredero bespot, Vondel hekelt met dit phoneem. Het werd tot ‘straettael’ bij uitstek gedegradeerd en in de geciviliseerde burgerij met wortel en tak uitgeroeid. Niet alleen voor de n woekerde het kwaad, maar ook in bried, diel, hiel en andere woorden; daarnaast vertoonde zich soms een ei b.v. in vleis, teiken, gemein. Er schoot niet veel over. Het volk behield bij de zuivering, die blijkens rijmen bij Hooft niet op één dag plaats had, zijn twee phonemen ie en ee, maar de hogere standen kwamen voor een vacuum te staan. Natuurlijk werd dit terstond aangevuld en wel door het meest verwante phoneem (zeker op papier), de zachte ee. Het is dus begrijpelijk, dat Spieghel en Coornhert slechts één ee kennen, dat in de Twespraack van twee phonemen ee niet gerept wordt en we daarin de spelling menen, teken enz. aantreffen. Hooft schrijft in zijn eerste tijd volgens een niet duidelijk systeem, later volgt hij een stelsel van verdubbeling van klinkers in open lettergrepen: eeten, beenen enz. Vondel aanvaardde de gelijkstelling, misschien omdat op dichterconferenties het punt besproken was, misschien omdat hij van beschaafde Amsterdammers niet anders hoorde, wellicht om beide redenen. Hij ging evenwel niet geheel overstag, in de spelling bleef hij het verschil bewaren: Palamedes (uitg. 1625) 264 : 266 : 268 verkleenen : genen (dem.): eenen, 435 : 436 leenen (van leen): Mycenen; Adam in Ballingschap 457 : 458 beneden: bekleeden, 677 : 678 stede: houdt zich reede. De bordjes zijn verhangen. Had Amsterdam de ie verworpen op gezag van | |
[pagina 181]
| |
anderen, nu gaan anderen hun ê opgeven onder invloed van Amsterdam. Lambert ten Kate, ofschoon Amsterdammer, betreurde als germanist het verdwijnen van scherplange ee: ‘Gelijk het onderschéid van Spélling tússen de Langklinkende EE en ÉÉ, OO en ÓÓ, veeltijds bij de teegenwoordige Schrijvers word naagelaaten, zó word zélf het onderschéid in de Uitspraak bij ons, en de geenen die tússen Noord-Hólland en den Rijn woonen, niet waargenoomen, als gebrúikende alléén de zagte lange EE en OO’. Hij noemt het een ‘zondigen teegens de Gemééne-lands Dialect’ (Aenleiding I, 118). Door accenten, waarvan hij ook overigens een kwistig gebruik maakt, geeft hij hier het verschil tussen scherplang en zachtlang aanGa naar voetnoot1). Gelukkig is bij de jacht op de ie één takje aan de vernietiging ontkomen, dat nu als wichelroede dienst kan doen. Het is de wilgetak, die in de vele vormen van zijn naam zijn soepelheid toont: teen, tien, tèènt, tient. Het is een term van boeren en mandenmakers. In hun mond bleef het in bepaalde streken tien(t); buiten hun kring stelde men de klinker gelijk met die van zien, tien (telw.) en zo bleef tien(t) als relict achter. In Zuid-Holland heeft het de daar geliefde paragogische t, in Noord-Holland niet. Lambert ten Kate heeft dit woord heel wat hoofdbrekens gekost. Hij schrijft dl. I 154 van zijn Aenleiding ‘een teene Korf’; I 455 in zijn ‘geslachttoetse’: téén f vimen, virgula, met daarachter weer: een teene Korf, maar wanneer hij de stam spring behandelt en ‘teen’ bijzaak is, lezen we: A-S, sprinel, fiscella; als een mandeken, dat sprenkelkleurig van tienwerk gevlogten is (II, 410). Als hij de stam ‘tijg, tijd, tij’ bespreekt, vermeldt hij echter ‘Tien of uit het oude Praeter: téén . . . vimen en H.D. zein . . . corbis; als van tienwerk gevlogten (II 456). II 472 spreekt hij van 'n “stokje, tientje, of stroohalm”, II 535 van “het draeyen der tienen bij 't vlegten der korven en manden”, II 720 van “bind-tienen”. Deze voorbeelden bewijzen, dat tien voor Ten Kate geen ”straettael” is als ien en bien. Hij beperkt zich in dl. I nog tot teen, maar in II vindt hij blijkbaar een etymologische mogelijkheid voor de ie van tien. Noord-Holland en West-Zuidholland vormen als tien(t)-gebied één geheel. De grens tussen west- en oostzuidhollands wordt gevormd door een lijn van Rotterdam naar het noorden langs de Rotte, een eigenaardig, op vele plaatsen breed water, dat zelfs op mijn moderne kaart weinig verbindingen tussen oost en west heeft; daarna blijft de richting noord met een zeer geringe afwijking naar het oosten, zodat Hazerswoude, dat zich tot de Oude Rijn uitstrekt, tot het westen behoort. Deze lijn stuit bij het eveneens tot het westen behorende Leimuiden tegen de enclave van de Haarlemmermeer. Hillegersberg ligt in het zuiden ten westen van de Rotte. De taal van Willem uit de veertiende eeuw is dan ook westelijk gekleurd. Het oosten van Zuid-Holland heeft tèènt bezuiden de Oude Rijn, noordelijker teent en teen. Het oosten is ook een tamelijk oud aa-gebied tussen westelijk ae en Utrechts ao, maar Moordrecht aan de IJseloever heeft ae; het oosten laat ook de h weg, hetgeen in het westen alleen aan de waterkant het geval is. Rotterdam moet tot het oosten gerekend worden; het heeft tèènt evenals op de eilanden Bolnes, Slikkerveer, Alblasserdam, Maasdam. Overflakkee valt buiten Zuid-Holland met têenGa naar voetnoot2) zonder t, maar er in, omdat het niet wisse heeft. Het dorpje Benthuizen midden in het vasteland van Zuid-Holland, even ten westen van de grenslijn noord-zuid kent | |
[pagina 182]
| |
teent en tient. De laatste vorm moet oorspronkelijk zijn, want Benthuizen heeft zoals Noord-Holland en West-Zuidholland slechts één ee. Bezuiden de Rijn worden in het oosten de phonemen èè en ee streng gescheiden. Ten noorden van die rivier begint het gebied, reeds door Ten Kate samen met Amsterdam genoemd, het gebied waar alleen zachte ee voorkomt. Hier moet gedacht worden aan invloed van de stad. Nieuwkoop b.v. heeft zuidhollandse paragogische t in teent, niet tèènt; het woord heeft in deze oostelijke plaats geen ie. Te Nieuwveen is ook de t verdwenen: teen. Hier vertoont zich een verschil met het westen dat ook in het noorden b.v. te Lisse en Leimuiden hardnekkig de t handhaaft: tient. Het Mnl. Wb. geeft een drietal plaatsen met tien, het WNT geeft in XVI 1204 en 1846 een leerzaam geografisch overzicht van de verschillende vormen, waarvan ik hier een aantal citeer. In Keuren van Delft 107 (begin 16e eeuw): hoepen ende tienen. Hier is de paragogische t nog niet aanwezig. Ook van wecht, wegt = weg heeft het Mnl. Wb. geen voorbeeld. Dit Wb. VIII, 145 noemt één plaats met ie, ook uit Delft: Niemandt en moet thienen in die delf noch in die vest wateren (in het water leggen). Er is echter nog één plaats (VIII, 310), die wel reeds paragogische dentaal heeft: met tienden getuynt (Hs. 88 f, 73 b). Uit de aard der zaak werd tient ook min of meer officieel: Tienden-veiling te Lisse in 1908 (Uit een dagblad), Tienden staande langs Leidsche Trekvaart . . . ’(Leidsch Dagbl. v. 12 Nov. 1909). Haarlem betoont zich een noordhollandse stad. Het heeft consequent geen paragoge: de Tienen en grover Werk, Keuren v. Haarlem (ao 1755); van tienkens sacht ghemaeckt (Van Mander, Bucol. 126). In Amsterdam verschijnt tien in 1376 al in een Handvest. Tengnagel schildert Grietje met . . . een tien in 'er hant (Frick in 't Veur-huys 1). Zelfs J.J.L. ten Kate gebruikt tien nog, en niet eens in rijm, in Job 150. Vondel, anders dan van Mander, houdt zich aan de vorm van zijn huis, niet van zijn stad: een taeje teen (5, 184). Dit is, zoals men kan verwachten, ook de vorm van Kiliaen en Plantijn. Maar de geboren Amsterdammer Roemer Visscher schrijft natuurlijk: in tienen korven (Brabb. 166). De èè van tèènt, bèèn enz. in het zuiden van Oost-Zuidholland klinkt als de ee van beer. Er zijn schakeringen. Dikwijls is na de èè een naslag hoorbaar: bèèən. Bij emphase kan zelfs tweelettergrepigheid ontstaan: zwèè-ə-tə, zwèè-ə-tə dat ie dee! Zie voor nuances in ‘Noord-Brabant’ de Taal-atlas van Weynen. De hier besproken vocaal komt behalve in -eer bij vele niet-dialectsprekers voor in de verbinding -eeuw, dus in eeuw, leeuw, sneeuw enz. Ik heb de indruk dat dit phoneem als Nederlands beschouwd wordt, naast Nederlands ee in deze verbinding. Eigenaardig is de d in het meervoud van tient. In het oosten van Zuid-Holland kent men geen tèènden, maar tèènten. De verbinding -iente was waarschijnlijk te zeldzaam, -iende is frequent: vrienden, ziende, diende; hierbij ook tiend(e) (telw.), vroeger, zelfstandig gebruikt, als fiscale term zeer bekend. Naast èè uit germ. ai staat òò uit germ. au. In Oost-Zuidholland en verder naar het zuiden bestaat tussen òò-oo en èè-ee een mooie parallelieGa naar voetnoot1) De harmonie is in Noord-Holland en Westzuidholland verstoord door het ont- | |
[pagina 183]
| |
staan van en door het uitroeien van ai > ie. Ook door het ontstaan, want waar de ie in dialect bleef, werd de parallelie verzwakt. De lotgevallen van èè-ee, waardoor èè verdween in een bepaald gebied, dus in West-Zuidholland en in Noord-Holland hebben, ook op de verhouding òò-oo een nivellerende invloed geoefend. Want wel onderscheidt men in Drechterland zelfs drie oo's in de namen Bovenkarspel, Hoogkarspel en Grootebroek, maar zelfs het volume van de òò in Grootebroek haalt niet bij dat van de vocaal in gròòte in het Oostzuidhollands. Boekenoogen meldt in De Zaansche Volkstaal § 62 voor de Zaan het samenvallen van òò en oo. In Zuid-Holland bestaat deze eenwording alleen in het Westland, dus niet in het overige westen en niet benoorden de Oude Rijn. Ten Kate vergist zich dus, wanneer hij voor de streek tussen de Rijn en Amsterdam spreekt van het verdwijnen van òò naast dat van èè. Ik heb inlichtingen gevraagd te Sassenheim, Alkemade, Nieuwkoop en Breukelen. Uit alle vier plaatsen antwoordde men: gelijkheid van ee's, verschil van oo's. Het spreekt vanzelf, dat Spieghel in de Twespraak òò en oo onderscheidt. Wel mogen we veronderstellen, dat de tegenstelling begon te verzwakken en dat Ten Kate terecht voor Amsterdam één phoneem oo noemt. We kunnen het proces bij Hooft volgen. Hij spelt in het begin de òò met accenten, later verwaarloost hij het verschil door zijn schrijfwijze van een dubbel teken voor alle vocalen in open lettergrepen, waarbij de accenten zijn vervallen. Geraert Brandt neemt die spelling over. De oppositie òò-oo was te Amsterdam minimaal geworden en verdween in de 17de eeuw. Zo was het ook te Haarlem. Ampzing zegt het duidelijk, wanneer hij spreekt over ‘de dobbele oo’, ‘die sommige niet sonder reden verscheyden uytspreken, hoewel wij dat hier te Haerlem (mijns wetens) niet en doen’. (Taelbericht der Nederlandsche Spellinge, blz. 66 v.d. uitg. van 1644). De Haarlemse ‘liefhebbers’ onderscheiden in hun Nederduydsche Spellinge van 1612 kòòl en kool enz. maar het is niet duidelijk of ze doelen op een wenselijk of op een werkelijk verschil. Waar in Oost-Zuidholland de twee phonemen ee bestaan, worden de beide oo's op dezelfde wijze onderscheiden. Een woord als groot heeft dus de oo van boor, gewoonlijk met een naslag: gròòət. In het westen van Utrecht kent men hetzelfde phoneem; omstreeks 1640 duidde een inwoner van de stad Utrecht, Opperveldt, dit met ooe aan: nooet, grooet, dooetGa naar voetnoot1). Wanneer nu, vooral in Amsterdam, de gelijkwording en de gelijkmaking niet alleen van beide ee's, maar ook van beide oo's ontstaat en bevorderd wordt, rijst verzet. Grammatici moeten bij de behandeling van het vocalisme hun standpunt bepalen. De vraag is: moet Holland de wet voorschrijven of niet? Aan verschillen binnen Holland wordt niet gedacht. De vraag betekent: moet Amsterdam de lakens uitdelen of niet? Een actueel strijdpunt in die tijd, niet alleen op linguistisch gebied. Hilarides zegt het kort en krachtig, als hij over Daavid van Hoochstraaten spreekt, die ‘alle taal niet verder oordeelt dan in Holland en aldaar Amsterdamsch booven uit’Ga naar voetnoot2). Verder kan volstaan worden met het citeren van een mening, die eeuwenlang zo geen communis opinio, dan toch een steeds herhaalde opinie is geweest. Moonen t.a.p. blz. 28 schrijft: ‘Jer. de Decker klaegt in de Voorrede van zijn vertaelde Kathaensche Trouwe (1660) over het | |
[pagina 184]
| |
verenkelen der twe klinkeren o en e, regelrecht aengaende tegens de oprechte en behoorlijke uitspraek onzer taele’. Schrijvers die benen spellen voor beenen, bonen voor boonen, maken zich belachelijk, ‘zoodat men somtijts niet weet, of zij van koolen, caules, of van kolen, carbones, van reden, ratio of reeden stationes navium spreeken, dat niet geschieden zoude, zoo men scherp luisterde naer de oprechte uitspraek. Nu worden een geheele wagen vol homonymen of tweezinnige woorden ter taele ingevoert’. Aldus de bekende Amsterdammer van Brabantse afkomst Jeremias de Decker. Hoe dacht die andere Amsterdammer van Brabantse afkomst, de beroemde Joost van den Vondel hierover? Ook hij kon zich met de door De Decker gewraakte orthografie, die hoogstens voor Amsterdam en omgeving geschikt was, niet verenigen. Hij schrijft in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste over het spreken van het Nederlands: ‘Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's-Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken bij lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitsche termen uitsluite, want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck . . .’ Vondel noemt hier het Nederlands van de Statenleden en van het hof in Den Haag naast het Nederlands van beschaafde Amsterdammers. Het is me niet bekend, of onze twintigste-eeuwse afgevaardigden allervolmaaktst Nederlands spreken, maar het is zeker, dat er onder de ‘Heeren Staten’ van Vondel's tijd waren, die in 's lands vergaderzaal zelfbewust twee ee-phonemen en twee oo-phonemen deden klinken. Zeventig jaar later zou immers L. ten Kate, Amsterdammer nog wel, het gebruiken van ‘alleen de zagte lange ee en oo’ nog een ‘zondigen teegens de gemeenlands dialect’ noemen. Vondel erkent het goed recht van het beschaafd Amsterdams, maar hij kent nog een ander Nederlands, dat geenszins de mindere is van dit Amsterdams Nederlands. Hoveling Huygens, ook al Brabander van afkomst, sprak dat Nederlands. Hij is inzake ee en oo in zijn dichten tot een compromis gekomen, daarbij door zijn spelling te kennen gevende, dat hij twee niet geheel gelijke vocalen liet rijmen b.v. Cluys-werck 133:134 ick besweete: ick wete, 269:270 gekoren: behooren, 293:294 verloren: Ooren,Ga naar voetnoot1) 317:318 droomen: komen, 329:330 reden (ratio): reeden (klaar krijgen), 357:358 heeten: geseten. Natuurlijk schreef hij deze spelling ook buiten rijm. Hij gedraagt zich op dit punt precies als Vondel. De twee oud-Brabanders trekken toevallig of niet toevallig één lijn. Raadpensionaris Cats sluit geen enkel compromis, hij weert onzuivere ee- en oo-rijmen. Ja, men kon in Den Haag wel ander (en ook uitstekend) Nederlands horen dan in Amsterdam! Wanneer we veronderstellen, dat Vondel in dit gedeelte van zijn Aenleidinge (ook) doelt op ee en oo, vindt deze hypothese steun in zijn Noodigh Berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge achter zijn Lucifer. Hij heeft lof - zegt hij in dit Berecht - voor de arbeid van ‘vernuftige Schrijvers en Letterkonstenaers’; hij heeft evenwel ook zijn inzichten, maar wil hier slechts één punt aanroeren, dat ‘de misspellinge belangt, in het verdubbelen der klinckletteren, bij weinigen begonnen in te voeren’: ‘voor Vader, Vaader; voor vrede, vreede; voor Koning, Kooning’ zgn. om de ‘langheit’ (klemtoon) aan te geven en ‘niet te lezen Vadér, vredé, Koníng’. Hij wijst op áfgaen, | |
[pagina 185]
| |
beerín, koopvaerdíj en eindigt niet mals: ‘het welck ick noodigh vondt aen te wijzen, om den inbreuk van deze wilde woestheit te stuiten, de Nederlandsche pennen voor d'aenstootelijcke klippe dezer misselycke misspellinge te waerschuwen, en zulck een inckvlack uit onze boecken te wisschen’. Dit Berecht neemt wel een onverwachte wending, van phoneemverschil wordt niet gerept. Het was gericht tegen de behandeling van de schrijfwijze van klinkers in open lettergrepen in de Aanmerkingen op de Nederduitsche taal van Petrus Leupenius, predikant te AmsterdamGa naar voetnoot1), die met zijn klemtoontheorie niet gelukkig was. Maar wij weten door het Berecht, dat Hooft's spelling van dubbele klinker in open lettergrepen, gepropageerd door Leupenius, bij Vondel geen genade kon vinden. Vondel verkoos ‘De Vries en Te Winkel’; in het Noodigh Berecht b.v. sedert, regeling, tegenwoordigh, voornemen, eenige, Heere, ick oordeele, tweede; over, koning, grooter, noodigh, aanstootelyck. Hooft en andere Amsterdammers hadden in ee en oo in totaal twee phonemen, in Vondel leefden er vier en daarvan wenste hij geen afstand te doen. Tallozen waren als Vondel. Te Winkel zegt van de òò: of deze ô door Huygens van de zachtvolkomen ō onderscheiden wordt, blijkt nietGa naar voetnoot2). Maar Huygens laat door zijn spelling zien, dat hij wel verschil maakt. Eeuwenlang hebben de tweemaal twee phonemen van Vondel en anderen zich in de spelling gehandhaafd. Zoals Bosboom-Toussaint en Van Lennep historische romans schiepen, zo ontwierpen hun tijdgenoten De Vries en Te Winkel een historische spelling. Maar reeds had het Nederlands slechts twee van de vier phonemen overgehouden en eindelijk werd in een nieuw spellingsysteem die realiteit weergegeven. Het stelsel van Hooft had gezegevierd. En weer treft ons de grote invloed van één stad en van één man, van Amsterdam en P.C. Hooft; niet omdat men m.m. tot zijn eenvoudig systeem van spellen is overgegaan - dat is slechts een gevolg - maar omdat wat te Amsterdam als Nederlands gold, ander en zeer verbreid Nederlands heeft verdrongen. Groot zijn in een halve eeuw de veranderingen in de zuidhollandse dialecten. Te Winkel schreef in 1899: ‘De tweeklank AI is vóór n, evenals in het tegenwoordig Delflandsch en in vele andere tongvallen, door ee heen, overgegaan in ie’Ga naar voetnoot3). Thans is de ie in het Westland geheel verdwenen. Zelfs het relict tient wordt aangetast. Van de heer P.N.M. Bosman te De Lier, geboren Westlander en goed op de hoogte van het dialect, vernam ik de volgende bizonderheden. In De Lier is tiend al teruggedrongen tot één betekenis: tak die om een takkenbos gebonden wordt. Voor andere doeleinden haalt men bij de mandenmaker tenen. In de omtrek van 's-Gravenzande vond de heer B nog ouderen, die zich de ie van vroeger herinneren. Een van hen hoorde nog zijn moeder zeggen: ‘Ik kreeg 'n stien teuge m'n bien, dat m'n buk (buik) der zeer van dee’. Te Bleiswijk bewesten de Rotte bestaat slechts de vorm teen, een gevolg, zegt men daar ter plaatse, van de invloed van de stad (Rotterdam), waardoor Blaizek al Blaizwaik is geworden en nu op het punt staat om te promoveren tot Bleizweik. (Die naamsveranderingen zijn karakteristiek voor de status movendi van het gehele vasteland van Zuid-Holland. Geheel of bijna geheel | |
[pagina 186]
| |
verdwenen zijn b.v. Hazerzou, Boreft, Damme voor Hazerswoude, Bodegraven, Zwammerdam). Teen dan is te Bleiswijk inderdaad uit het Nederlands overgenomen blijkens het ontbreken van paragogische t. Naast dit t-sjibboleth bestaan er tussen Zuidhollands en Noordhollands zoveel en zo grote contrasten, dat de grens soms aan een ijzeren gordijn doet denken. De Noordhollander en de Zuidhollander zijn twee verschillende typen. Hun taal toont een contrast in articulatie, in intonatie, in grammatica, in woordenschat. De Noordhollander articuleert zeer duidelijk, de Zuidhollander heeft de neiging ‘binnensmonds’ te praten. De intonatie van de Zuidhollander is die van het Nederlands, die van de Noordhollander wijkt af. Ik herinner hier slechts aan de Zaankanters, die als zakenmensen veel plaatsen in den lande bezoeken en de naam hebben, dat ze ‘zingen’. Aangezien de intonatie in het noorden van Noord-Holland dezelfde is als die van de Zaan, ‘zingt’ heel Noord-Holland. Wie dialecten kent van het platteland van Zuid-Holland en van het platteland van Noord-Holland, kan bewijzen voor gelijkheid van intonatie in beide gewesten niet aanvaarden. Boekenoogen en Karsten behandelen een aantal grammaticale eigenaardigheden van het Noordhollands. De woordenschat van het Zuidhollands is op kleine schaal die van het Nederlands, die van Noord-Holland is Noordhollands-Fries. Als Verdenius schrijft (Ts. LXII, pag. 205): ‘Breur is, meen ik, in Holland nu verdwenen; meu is sterk teruggedrongen; Boekenoogen noch Karsten vermelden het’, dient daarbij opgemerkt dat meu geen Noordhollands is. Het noordholl. woord is peet en dit woord gebruiken noordhollandse schrijvers als Breedero en noemen Boekenoogen en Karsten wel. Uit Vondel citeert Boekenoogen: De moêr om 't kint begaen, de zuster om den broêr, de peten om de neven (Leeuwendalers 641). Het officiële, ook bij schrijvers voorkomende woord was destijds moei. Tante doet blijkens de voorbeelden in WNT haar intrede bij de verfransing in de 18de eeuw. De h is in Noord-Holland een sterk phoneem. Eerst zij opgemerkt, dat de h in nederlands -heid hypercorrect is. In het mnl. is in dit suffix de èè uit ai verzwakt tot ee (-hede naast -heit): het suffix had niet de klemtoon. Van de h bleef in zulke omstandigheden natuurlijk helemaal niets over, evenmin als in Bernard, Everard e.d. en in verschillende enclitica. Wanneer wij dus in -heid het phoneem laten horen, is die h hersteld, zoals wel gebeurt in Bernhard, sedert de prins de wens heeft uitgesproken, dat in zijn naam de h gehandhaafd zou blijven. In het zuiden werd elke h geschreven, al werd hij niet gezegd, evenals in het frans. Het uitspreken van de h kon zelfs schadelijke gevolgen hebben: volgens Balduinus Janssens in zijn Verbeterde Vlaemsche spraek- en spelkonste, 1775, pag. 29 kon het een ‘kwaede borst’ veroorzaken. Men schreef dus niet -ok, -eid, maar hok, -heid. De natuurlijke toestand zou zijn, dat wij in het Nederlands hok, huis, lompeit, waareit zeiden. Deze toestand nu vinden we in Noord-Holland. De h wordt daar steeds gezegd (Boekenoogen en Karsten noemen zeer weinig uitzonderingen) behalve in het suffix -heid; dus lompaid, waaraid. Het verschijnsel is zo oud, dat men niet waisaid, maar waizaid zegt. Boekenoogen noch Karsten vermeldt -aid = -heid. Ze zijn het zich nooit bewust geweestGa naar voetnoot1). Ik dacht het te vinden in de pas bekroonde novelle ‘Altoid allien weest’ van C. Kistemaker te Andijk, maar ook die lectuur leverde niets op. Bij navraag te Andijk | |
[pagina 187]
| |
vernam ik, dat het bewuste suffix inderdaad de h mist. Ook werd me dit door een Noordhollander mondeling bevestigd, hoezeer mijn vraag hem ook verraste. Men realiseert het zich niet. Aldus leidt de h in noordhollandse dialecten een natuurlijk bestaan. Daarbij heeft Noord-Holland zeker zijn steentje bijgedragen tot de handhaving van dit phoneem in het nederlands. K. Kooiman. |
|