De Nieuwe Taalgids. Jaargang 48
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Lodewijk van Deyssel en Mr. Carel Vosmaer.Ofschoon behorend tot de vriendenkring van Willem Kloos kon een zo rondborstig man als Arnold Ising Jr. toch moeilijk nalaten om, naar aanleiding van Kloos' geruchtmakende artikel over Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuurGa naar voetnoot1), in een brief van 10 Dec. 1890, gericht aan Lodewijk van Deyssel, als volgt zijn hart te luchten: ‘Van de Kroniek des Heeren Kloos ben ik onplezierig geworden. Ik wist nu wel dat hij Perk groot vindt en het hindert mij dat er van Vosmaer nu hij dood is, leelijke dingen worden verteld, terwijl de studie zelve dien onaangenamen indruk niet wegbliksemt. Kloos wist nu dat Vosmaer er niet achter was en mij raakt het niet. Perk zou het waarschijnlijk heel naar gevonden hebben, als hij dit gelezen hadGa naar voetnoot2). Zijn het geen oude koeien, Karel? - Gij weet het. - Ziet de studie er niet uit, alsof zij afgezaagd is? Ik wou dat Kloos nu over iets anders begon. Ik heb iets van een bezopen bidder, die bij den minister op audiëntie komt’. Niet zonder teleurstelling zal Ising hebben kennisgenomen van Van Deyssel's antwoord hierop, al heeft hij zich er voor gewacht deze teleurstelling aan zijn overgevoelige, en dan ook uiterst vlug kwetsbare, boezemvriend te laten blijkenGa naar voetnoot3). Dit antwoord toch luidde: ‘Met het laatste artikel van Kloos ben ik ook niet zeer ingenomen, maar daar ik over Vosmaer zeven jaar geleden reeds de zelfde meening had als welke Kloos nu als de zijne openbaar maakt, na dat ik míjne meening in eene brochure had gezet, vier jaar geleden, die op aandrang van Kloos niet is uitgegevenGa naar voetnoot4), en daar Kloos zeven jaar geleden in 't geheel deze meening nog niet had, - zoo doet het artikel mij om deze reden eenigszins pleizier’Ga naar voetnoot5).
Zeven jaar geleden, dat was dus 1883, het jaar waarin Van Deyssel voor de laatste maal met Vosmaer schriftelijk contact had, om daarna niet meer van de Hagenaar gediend te zijn. In October 1881 was hij overgelukkig geweest, en zijn vader niet minder, met deze briefkaart: Weledele Heer, Ik dank u zeer voor de toezending van uwe belangwekkende litteraire studie ‘De eer der fransche meesters’, die ik met genoegen gelezen heb, veelal ook met instemming.
's-Gravenhage, 8 Oct. '81. Hoogachtend Uw dw. dr. C. Vosmaer. | |
[pagina 156]
| |
Op 19 Januari '82 kon Vosmaer hem andermaal bedanken, nu voor een overdruk van het Dietsche Warande-artikel over De ware geschied-beoefeningGa naar voetnoot1). In Juni van dit jaar ontving Vosmaer het volgende, niet door hem bewaarde, schrijven waarvan evenwel een kopie in Van Deyssels nalatenschap aanwezig is: Amsterdam, 8-6-'82. WelEdelgestrenge Heer, Ik heb de eer U hiernevens een kleine repliek te zenden op eenige regelen in Dr. Doorenbos' artikel in den Spectator van 27 Mei. Daar ik vertrouw dat gij ook op dit punt het ‘hoort en wederhoort’ zult willen toepassen, hoop ik dat gij in het eerstvolgende Spectator-nummer mij een plaatsjen zult willen verleenen. Mocht U dit om de een of andere reden niet mogelijk zijn, wees dan zoo goed mij mijn bijdragetjen te-rug te zenden. Men heeft mij te veel van uw welwillendheid gesproken, dan dat ik mij niet aldus sans façons bij U zoû introduceeren. Ik richt mij speciaal tot U en niet, op de gewone wijze, langs M. Nijhoff, tot de redaktie, om dat ik in den auteur nu laatstelijk vam Amazone en het boek Over Kunst een mij niet totaal antipathiek gestemden persoon meen te vinden. Geloof mij intusschen met gevoelens van hoogachting en groote waardeering, WelEdelgestrenge Heer, Uw dw. L. van Deyssel.
Vosmaer's antwoord bereikte Van Deyssel per kerende post: 's-Gravenhage 9 Juni 1882. Weledele Heer, Het spijt mij dat ik U geen bevredigend antwoord kan geven, maar de Spectator plaatst zoo min mogelijk antikritieken, en is daartoe te meer ongenegen nu er 2 andere organen openstaan ter opneming van uw stuk. Bovendien zijn wij het volstrekt niet eens met uwe beschouwing over Zola. Hoogachtend noem ik mij Uw dw. dr. C. Vosmaer. Namens de redactie. Deze brief ging vergezeld van het geweigerde stuk, dat tot titel meekreeg Een misverstand aangaande ‘Pot-Bouille’. Het moge hier volgen in zijn geheel: In den Nederlandschen Spectator van 27 Mei ll. komt een artikel voor van Dr. W. Doorenbos, waarin ook Pot-Bouille, de laatste roman van Emile Zola, ter sprake wordt gebracht en de regelen die de ondergeteekende aan dit werk, op Zondag 7 Mei, in den Amsterdammer, wijdde. Het zij mij vergund bij drie punten in het over Pot-Bouille loopende gedeelte van 't stuk des Heeren Doorenbos een kleine kantteekening te maken: | |
[pagina 157]
| |
Ik ontken deze drie uitspraken. De beschouwing in den Amsterdammer rechtvaardigt noch de eerste, noch de tweede, noch de derde. Al beweer ik dat ‘de type van Mevrouw Josserand naauwlettend juist is gaâgeslagen en de opvatting gantsch nieuw schijnt’, dat ‘Rose Campardon en Mevrouw Juzeur goed geslaagde portretten’ zijn, dat wêer iets anders ‘afschrikwekkend waar is voorgesteld’, al tracht ik eene uitlegging van Zolaas stelsel bij te brengen, dan is daarmeê de roman niet (gelijk hij daar reilt en zeilt) ‘in bescherming genomen’ Dit wat het 1e punt betreft. In Januari 1883 ontving Vosmaer weer een schrijven van Van Deyssel, zonder er ditmaal weet van te hebben dat hij met Van Deyssel te doen had. Deze brief toch werd door Karel Alberdingk Thijm ondertekend met Henri Bleeswijk, zijn zoveelste pseudoniem. Bovendien had Van Deyssel er zorg voor gedragen zijn handschrift op onherkenbare manier te vervormen. Ook van deze brief bevat de nalatenschap een kopie:
Amsterdam, 24 Januari 1883. Weledelgestrenge Heer, In uw uitgave van Jacques Perk lees ik op blz. 2 door U met instemming, uit een der brieven van den te vroeg heengegane, geciteerd: den Spectator, ‘om wiens kolommen de bloemen der jonge Hollandsche poëzie worden geslingerd’. Dit geeft mij moed om ook een tuiltje aan te dragen ter onderwerping aan uw oordeel. Mochten mijn proeven U plaatsing in den Spectator waard schijnen, dan zoudt gij mij met opname zeer gelukkig maken. Met de meeste hoogachting en dank bij voorbaat, teken ik mij uw dw. Cingel 434Ga naar voetnoot3). Henri Bleeswijk. | |
[pagina 158]
| |
Op 11 Februari '83 kwam Vosmaer's antwoord binnen: 's-Gravenhage, 10 Febr. 1883. Weledele Heer Uw sonnetten zijn geenszins verwerpelijk, doch mij dunkt dat zij noch niet genoeg ongewoon van inhoud en onberispelijk van vorm zijn om ze in den Spectator te plaatsen. Zij zullen winnen als u in plaats van 6, vijfvoetige sonnetten maakt. Zie vooral Perks bundel, dan zult u het best begrijpen waarom ik deze noch niet ter plaatsing mag aanraden. Hoogachtend Uw dw. dr. C. Vosmaer.
Om een indruk te geven van wat Vosmaer ‘geenszins verwerpelijk’ achtte, wordt hier het m.i. minst mislukte van de acht ingezonden sonnettenGa naar voetnoot1) afgedrukt, een Minnezang. Ik min U teêr; uw engelreine trekken
Staan in mijn hart gegrift en gaan daar nimmer uit!
En of de waereld wind mij blij om d'ooren fluit,
Zoolang gij verre toeft, kan niets mijn lusten wekken.
Een angstig droefheidswaas komt mijne ziel bedekken;
Geen voorspoedsdam, geen heil, dat mijne tranen stuit:
Den schat van mijne rust, eilaas, gij hebt hem buit,
Ach, wil, in vreemde gouw, mijn smartentijd niet rekken!
Ik oop de winden om, die mijne klachten dragen,
En blazen U in 't oor en suizen door uw hoofd.
Onze afgesproken ster heeft mij een straal beloofd,
Die tot uw binnenst schiet om rekenschap te vragen,
Of gij 't ontbrandde vuur niet wreed hebt uitgedoofd . . .
Och, dat een blik van U mijn zwakke hoop kwam schragen!
Niettemin nam Van Deyssel dit sonnet nog in 1884 op in een bundel gedichten van zijn hand, die hij als Gedichten van F. Hovius in het licht zou hebben gegeven, zo hij er in geslaagd was hiervoor een uitgever te vinden. In het voorjaar van 1886 wordt dan de bekende uitbarsting tegen Vosmaer, ‘een der eersten van de levenden’, op papier gezet. Ruim zes jaar na het heengaan van Vosmaer in druk verschenenGa naar voetnoot2), moest ons voor altijd het antwoord op Van Deyssel's vraag: ‘Merkt gij niet, als gij schrijft, dat gij een weeke, zwakke persoonlijkheid zijt?’, onthouden blijven. Terecht ook is opgemerkt dat deze uitval aan het adres van Vosmaer, als te fel-persoonlijk en te heftig-subjectief, immers neergeschreven in een paroxisme van woedende afkeer, weinig overtuigende kracht bezitGa naar voetnoot3). Uit de nalatenschap is nu gebleken | |
[pagina 159]
| |
dat Van Deyssel in de winter van 1889 nog eens vrij uitvoerig, aanzienlijk indringender en daardoor overtuigender, over Vosmaer geschreven heeft. Dit gebeurde in een, nimmer voltooid, opstel over Marcellus Emants. In zijn brieven aan Van Deyssel ontwikkelde Kloos verschillende bezwaren tegen dat opstel. Toch zou het door de Nieuwe Gids-redactie geaccepteerd zijn geworden zo Van Deyssel het, gelijk hem door Kloos verzocht werd, met nog enige hoofdstukken had willen uitbreiden, hetgeen niet geschied is. Het op Vosmaer betrekking hebbende gedeelte, tegelijk het belangrijkste hoofdstuk van het hele opstel, moge hier volgen: ‘Vóor-al moet nu dus wél bedacht worden, dat Emants gewerkt heeft in de Hooge-Literatuur, in het Superieure Proza. Daarom heb ik reeds vroeger (N.G. van Dec. '88) gezegd hem artistieker dan Multatuli, Huet en Vosmaer te vindenGa naar voetnoot1). Ik ga hierop even ín, omdat dít eigelijk er vooral op áankomt. Dít vooral, want wát is de keper van Emants? Dit: Emants is de nieuwe, maar de éenige, vertegenwoordiger der Hooge-Literatuur in het Holland van vóor de literatuur-bewegingen, waarvan de Nieuwe Gids de spil isGa naar voetnoot2). Het merk-waardigste van Emants is, dat Lidewijde, Amazone en Max Havelaar niet tot de Hooge-Literatuur behooren. De Hooge-Literatuur (het woord is van De Goncourt) der midden 19e eeuw is dié Literatuur welke zich in de zeer van elk-ander verschillende menschen, die Shelley, Stendhal, Poë en Zola heeten, het sterkst heeft geäccentueerd. | |
[pagina 160]
| |
een ononderbroken en gekomponeerd geheel van aandoeningen, van gewaarwordingen opgewekt door gezichten en geluiden, moet doen ondervinden. Ofschoon Kloos zich nooit, althans niet in geschrifte, tegenover Van Deyssel daaromtrent heeft uitgelaten, acht ik het toch niet geheel en al uitgesloten dat de bereidheid, door Kloos bij zijn mederedacteuren aangetroffen, om Van Deyssel's opstel (en dus ook de passages over Vosmaer) voor De Nieuwe Gids te accepteren, Kloos mede gestimuleerd zal hebben tot het schrijven van zijn, terecht door Arnold Ising gewraakte, kroniek van December 1890. In elk geval zal Kloos zich toen door Van Deyssel gerugsteund hebben gevoeld. Dat Van Deyssel in de Negende bundel Verzamelde OpstellenGa naar voetnoot1) blijk gaf van vertrouwdheid met Vosmaers boek over Rembrandt, en dat hij - in een aantekening van 10 Juni 19[01] - Goethe's Achilleïs ‘doodsch werk’ noemde (‘Het is alles hetzelfde genre als Vosmaer, maar daarin dan met veel grooter perfectie’Ga naar voetnoot2), is van minder belang dan de - gelijk ook deze details - aan J.P. Boyens onbekend gebleven notitie over Vosmaer waarmee, in De Nieuwe Gids van Mei 1928, blz. 565, een reeks Letterkundige Dagboek-aanteekeningen werd geopendGa naar voetnoot3). Amazone wordt dán gekenschetst als ‘Het boek | |
[pagina 161]
| |
van een “érudit” met kunstenaars-aspiratiesGa naar voetnoot1). Er staan verschillende aardige opmerkingen in en het geheel is zeer wel leesbaar, en min of meer nuttig voor iemant, die met zijn gedachten, hoe dan ook, in de buurt van Rome en Griekenland wil blijven. De verzen er in toonen eenige bekwaamheid, maar zijn zonder poëzie’. Na over de Vogels van diverse pluimage nog opgemerkt te hebben dat dit zijn ‘allerlei “proeven”, in proza en dichtmaat’, besluit de notitie: ‘Het is een aangename geest, die Vosmaer. Ik lees die boeken met veel genoegen Het zijn allerlei aanvoelingen in de richting van eene “levensbeschouwing”’. Tot goed begrip van deze ommezwaai ten opzichte van Vosmaer dient vermeld te worden dat Van Deyssel zich tussen 1909 tot ongeveer 1920 niet langer wenste te beschouwen als een ‘kunstenaar’ of ‘letterkundige’. Hij was het in die periode met zichzelf eens geworden een rentenier, een gentleman, een patriciër te zijn: een patriciër met zekere liefhebberijen, waarvan de liefhebberij der letterkunde er een, en niet eens een bijzonder belangrijke, was. Van Deyssel ging zich nu gedragen als de ‘patricien honnête homme’, ‘wiens behagen in de zaken de toetssteen voor hun schoonheid was, volgens de Fransche zeventiende-eeuwsche opvatting’Ga naar voetnoot2). Intussen is het nu wel duidelijk dat, spijts Van Deyssel's genoegen - in 1910 - bij de lectuur van Amazone en de Vogels van diverse pluimage, Vosmaer voor deze Tachtiger nagenoeg geen betekenis heeft gehad.Ga naar voetnoot3) Dat hij zich in '81 als zeventienjarige knaap ingenomen betoonde met de bijval van een gevestigd auteur als Vosmaer, is alleszins begrijpelijk want menselijk. Zijn aankloppen bij Vosmaer, in '82, om de repliek op Doorenbos in de Spectator geplaatst te krijgen, kan niet anders dan een normale gang van zaken heten. De betuiging van zijn ‘groote waardeering’ voor Vosmaer mag misschien beschouwd worden als een van die tactische zetten waarin Van Deyssel zo bedreven was, doch kan evengoed in alle oprechtheid neergeschreven zijn. In het laatste geval is die waardering, blijkens de - in de aanhef van dit artikel geciteerde - brief van Van Deyssel aan Ising dan toch van heel kortstondige aard geweest. De hevigheid waarmee in 1886 en in 1889 werd uitgesproken wat al sinds '83 ten aanzien van Vosmaer Van Deyssel's mening was, zal mede bepaald zijn geworden door Vosmaers afwijzing van Van Deyssel's ijveren voor Zola, een afwijzing die Van Deyssel kwalijk verdroeg. De nalatenschap maakt trouwens duidelijk dat Van Deyssel, in zijn scheldproza, doorgaans stelselmatig de haatbeweging stookte en opzeepte middels herinneringen aan het hem door de mensheid aangedane ongenoegen. Vaals. Harry G.M. Prick. |
|